| |
| |
| |
Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij
De vraag of het dichten berust op een natuurlijke aanleg of dat het aangeleerd kan worden, beantwoordt Van Alphen allereerst met een overzicht van de geschiedenis van de dichtkunst. Hij begint met de constatering dat er in alle landen en in alle tijdperken, onder allerlei soorten regeringsvormen, dichters hebben bestaan. Vervolgens bestrijdt hij de onder anderen door Montesquieu en Winckelmann verbreide theorie dat het klimaat en de regeringsvorm van overheersende invloed zouden zijn op het ontstaan van de (dicht)kunst. Deze kunnen wél de ontwikkeling van de dichtkunst begunstigen, maar niet haar ontstaan.
Uit verschillende bronnen kan men afleiden dat er in de meest uiteenlopende streken dichters hebben bestaan, zowel in primitieve als in meer geciviliseerde culturen. De mate van beschaving in een land mag dan de ontwikkeling van de dichtkunst begunstigen, zij blijkt geen voorwaarde voor haar opkomst. Evenmin is het ontbreken van zulke goede omstandigheden een beletsel voor de dichterlijke productiviteit. Aan de hand van zeer diverse bronnen beschrijft Van Alphen hoe men in de loop der tijd over de dichtkunst heeft gedacht. Zijn theorie noemt hij onder verwijzing naar zijn bronnen ‘geschiedkundig waar’. Van Alphens opvatting is dat de oorsprong van het dichterlijke vermogen in de mens ligt en dat de omstandigheden bepalen in welke richting dat vermogen zich verder ontwikkelt. Hij voegt er nog aan toe dat niet ieder mens met dit talent is begiftigd; dat laat zich afleiden uit de algemene waardering voor poëzie als iets bijzonders en, zoals later blijkt, uit het feit dat men de dichterlijke inspiratie wel heeft beschouwd als een goddelijke inblazing.
Van Alphen brengt hier enkele destijds algemeen geaccepteerde opvattingen naar voren, zo ook voor wat betreft de invloed van de taal op het ontstaan van de poëzie. De gedachte was deze: de taal van primitieve culturen had een zo beeldend karakter dat deze van zichzelf al poëtisch was, waardoor de stap van de gesproken taal naar een meer dichterlijk taalgebruik veel kleiner was dan in later tijd. De dichtkunst zou zich dan als vanzelf ontwikkelen uit de taal. Deze theorie wordt meestal samengevat in de uitspraak ‘de eerste taal is poëzie geweest’. Van Alphen zet vraagtekens bij deze voorstelling van zaken. Immers, ook in die tijd waren goede dichters zeldzaam en bovendien is het niet alleen de taal die de dichter maakt, maar ook harmonie en melodie - en de laatste zijn veeleer een uitvloeisel van het vermogen van de dichter.
De levensbeschrijvingen van dichters bieden te weinig houvast om er ‘op bovennatuurkundig zekere wijze’ conclusies uit te trekken. De eigenschappen van de dichterlijke geest laten zich niet afleiden uit zulk biografisch materiaal. Niettemin verstrekt Van Alphen deze veelal anekdotische
| |
| |
informatie. (In latere stukken van deze verhandeling - bijvoorbeeld waar hij spreekt over de verbeeldingskracht - zal hij daar nog op terugkomen.) Hij meent dat de dichtersbiografieën in ieder geval duidelijk maken welke eigenschappen géén verband houden met de dichterlijke aanleg, namelijk: de zuiver verstandelijke vermogens, het geheugen en de gemakkelijkheid in het werken. Aan het slot staat hij iets langer stil bij vier auteurs wier levensloop hij wèl van belang acht voor het inzicht in de ontwikkeling van de dichterlijke genie: Klopstock, Alexis Piron, Goldoni en A.L. Karsch. Bij ieder van hen blijkt er sprake te zijn van een duidelijke aanleg voor de dichtkunst die zich echter niet bij alle vier even goed heeft kunnen ontwikkelen.
| |
blz. 158
Ingenium [...] honorem: Horatius, Satiren, i, 4, vs. 43-44. Vertaling Louis van de Laar: ‘Wie vernuft heeft, wie de geest van een ziener en een mond om grootse dingen te verklanken, geef hem die erenaam’; met de aanduiding ‘erenaam’ bedoelt hij de naam van dichter.
| |
blz. 159
r. 6-7
gellert zelf [...] Sirene: niet gevonden.
r. 27
een mijner goede vrienden: onbekend; Wille suggereert hier Van Goens (De literator R.M. van Goens, dl. 2, blz. 407).
| |
blz. 160
n. 1 r. 30-33
Baretti, Zeden en gewoonten, hfdst. 23, dl. 2, blz. 81-82. Baretti: ‘Onder anderen is het zeer opmerkelyk, dat Piemont nooit eenen eenigen Dichter te voorschyn bragt’ (blz. 81) en even verder: ‘Zo sterk werkt de oorlogs geest in Piemont, dat zelfs de lompste boeren glorie daarin stellen, om in een krygsgewaad te verschynen: en het is zulk een gewoonlyk gezigt, hen in afgelegde soldaaten klederen den ploeg te zien volgen’ (blz. 82). Toevoeging uit de lijst errata.
n. 2 r. 36-37
Iselin, Geschichte der Menschheit, dl. 2, blz. 94. De in noot 5 aangehaalde uitspraken bij Vega en Solis worden op deze plaats geciteerd.
r. 39-40
Jones, Poeseos Asiaticae, hfdst. 4, ‘De carmine Persico’ (blz. 101-125) en hfdst. 19, ‘De variis Arabum, Persarum ac Turcarum poetis’ (blz. 428-440).
de fabelen van lockman [...] uitgegeven: Erpenius, Grammatica Arabica. De fabels en adagia van Locman zijn achter de hoofdtekst gevoegd. Erpenius heeft de Arabische tekst voorzien van toelichtingen in het Latijn.
| |
| |
| |
blz. 161
r. 1-3 n. 3
Mérian, Comment les sciences influent dans la poësie (Nouveaux mémoires, 1774, blz. 455-519). Mérian beschouwt allereerst de oorsprong van poëzie en hij concludeert dat deze in de menselijke natuur ligt. Op grond van haar geschiedenis betwijfelt hij of de wetenschappen invloed hebben op de poëzie, er zou eerder sprake zijn van een omgekeerde beïnvloeding.
r. 6-7 n. 4
Pau: niet gevonden.
r. 7-8 n. 5
Garcilaso De La Vega, Histoire des Yncas, boek 2, hfdst. 27, blz. 216-225. Het opschrift van hfdst. 27 luidt: ‘De la Poësie des Yncas Amautas, qui sont leurs philosophes, & des Haravec, ou de leurs Poëtes’. De auteur beschrijft hier de aard van hun poëzie in vergelijking met de Spaanse. De Amautas schreven vooral komedies en tragedies.
Solis, Histoire, boek 4 (dl. 2), hfdst. 15. De vermelding is onduidelijk. De dichtkunst komt in dit hoofdstuk slechts ter sprake in verband met de dood van Montezuma (‘On n'a pas manqué d'Ecrivains qui ont attribué au General la Mort de Montezuma, ou qui ont au moins essayé de le charger de ce crime’; Histoire, dl. 2, blz. 133). Iselin verwijst ook naar dit hoofdstuk (zie hiervoor de toelichting bij n. 2).
dat robertson [...] gezegd heeft: William Robertson publiceerde zijn History of America in 1777, in 1778 in Nederlandse vertaling uitgebracht. Mexico en Peru blijven daarin vrijwel buiten beschouwing.
r. 8-11 n. 6
Kames, Sketches, dl. 1, nr. 5, blz. 120-121. Kames noemt als voorbeelden van barden de bewoners van de Marianen eilanden, de Apalachen, de Groenlanders en de oude Gothen in Zweden.
La Fiteau, Moeurs, dl. 1, blz. 517-522. De auteur beschrijft hier festijnen van de Huronen en de Iroquezen, waarbij een geslaagde jacht wordt gevierd bij een maaltijd met zang en dans.
r. 11-13
't Is waar [...] Babijloniers: deze opmerking staat bij Iselin (zie de toelichting bij n. 2).
r. 17-20 n. 7
schoon het [...] opslaan: Winckelmann, Geschichte, dl. 1, blz. 31-38. Winckelmann verklaart dit uit het feit dat de Egyptenaren minder ‘Bildung’ hadden, dat zij niet geschapen waren voor ‘Lust und Freude’ en dat zij zich lieten leiden door strenge wetten. Verder beschouwt hij het als nadelig dat zij
| |
| |
een afschuw hadden van vreemde gebruiken, dat de kunstenaar bij de Egyptenaren in het algemeen een lage waardering genoot en dat men niet over de noodzakelijke kennis beschikte, zoals bijvoorbeeld kennis van de anatomie.
r. 29-30
Memoires [...] tuin: niet gevonden.
r. 31
Baras klagt: niet gevonden.
r. 32
De Arabische Nagtvertellingen [...] Lusthof: bedoeld zijn waarschijnlijk de Vertellingen van duizend en één nacht die in 1704 voor het eerst werden vertaald naar het Frans (door Antoine Galland, Les mille et une nuits). Als complement daarop bestaan er ook Vertellingen van duizend en één dag. Deze werden in Nederlandse vertaling uitgebracht onder de titel Persiaansche Lusthof ofte de Duizent en een dag Persiaansche vertellingen (Amsterdam, 1724). F. Pétis de la Croix had de tekst in 1707 vertaald uit het Perzisch.
r. 33
het Caab ben zoheir [...] medegedeeld: Caab ben zoheir en Moallakah zijn in één band uitgegeven door G.J. Lette (Leiden, 1748). Het betreft een Latijnse vertaling met een uitvoerig commentaar. Het eerste is een loflied op Mohammed.
| |
blz. 162
r. 30-32
Dit laatste [...] was: Plato, De Republiek, boek x.
r. 32-36 n. 8
Men hield hen [...] Wijsgeeren: De Rochefort, Discours (l'Iliade, dl. 1, blz. 20-43; speciaal blz. 21-22 en 36-37). De Rochefort schrijft dat de Grieken het werk van Homerus aanvankelijk niet zozeer als resultaat van de verbeelding beschouwden, maar als historische schets: ze namen zijn uitspraken letterlijk.
Dusch, Briefe nr. 2, blz. 9-21 (‘Geschichte der Dichtkunst’).
Klotz, Miscellanea critica, dl. 2, hfdst. 2, blz. 12. De uitspraken van Klotz lopen parallel met die van Van Alphen in r. 34-36. Klotz: ‘Cogita primum, poetas fuisse quasi Theologos veterum, eorumque carminibus totam religionem popularem contineri. Cogita eos etiam fuisse Philosophorum principes & sapientes dictos [...].’ Vertaling: Bedenk allereerst dat de dichters als het ware de theologen van de Ouden waren, dat hun liederen de hele religie van hun volk bevatten. Bedenk dat zij ook de voornaamste filosofen waren en wijzen werden genoemd.
| |
| |
Thomas, Essai sur les éloges (Oeuvres, dl. 1, blz. 16-39). Thomas geeft hier een beschrijving van hymnen en lofdichten in de vroegste tijden.
r. 36-37 n. 9
Aan hen [...] danken: Estève, Histoire, blz. 33-41 (‘Histoire poëtique de l'astronomie’). Estève beschouwt de centauren Chiron, Orpheus en Musaeus als astronomen omdat zij gebruik hebben gemaakt van hun kennis van de sterren.
r. 37 - blz. 163 r. 3
De Joodsche [...] Vorsten: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 253-254 (‘Dichtkunst’).
| |
blz. 163
r. 3-7 n. 11
De Barden [...] toewezen: Mallet, Introduction, hfdst. 5, blz. 240-241. De verwijzing van Van Alphen is niet geheel correct.
Manesse, Sammlung (‘Vorrede’), blz. iii-xi. In de voorrede bij deze tekstverzameling komt vooral de context van deze poëzie ter sprake. De voorrede werd waarschijnlijk geschreven door Bodmer en Breitinger.
r. 22
goddelijke inblazing: volgens de traditionele opvatting worden dichters tijdens het dichtproces bezield door een godheid. De dichterlijke inspiratie (letterlijk: inblazing) komt verderop uitvoeriger ter sprake. Zie ook de toelichtingen bij blz. 185 en het slot van deze verhandeling (‘de neiging en het vermogen tot harmonische uitdrukking’).
n. 12 r. 42 - blz. 164 r. 36
beulingen: domoren, sukkels.
Millot, Histoire littéraire, dl. 1, blz. xxvii-xxviii (‘Discours préliminaire’): ‘Il [le goût, JdM] trouvoit même un grand obstacle dans la manie qui multiplioit les poëtes, ou les prétendans aux récompenses poétiques. Une foule d'hommes presque sans talens, condamnés à l'obscurité par la nature comme par la fortune, se jetoient dans une carrière où ils voyoient la perspective la plus attrayante [...]. Ainsi les progrès du goût, quoique sensibles à bien des égards, étoient arrêtés nonseulement par l'ignorance & la grossièreté qui règnoient alors, mais par une sorte de corruption que produisoit la culture d'un art sans principes.’
| |
blz. 164
r. 27-30 n. 13
Condillac, Essai, dl. 2, blz. 104 (hfdst. 8, ‘De l'origine de la Poësie’).
r. 31 - blz. 165 r. 4 n. 14
De oudste [...] vertegenwoordigden: Blair, Critical Dissertation, blz. 19. Blair inter- | |
| |
preteert het ontbreken van abstracte termen als een bewijs voor de authenticiteit van de gedichten van Ossian.
Priestley, Lectures, nr. 20, blz. 161-162 (‘Of the sublime’). Priestley stelt: ‘Proper names of great objects are often preferable to general terms, as they realize the ideas, and fix the attention to them’ (idem, blz. 161). Hij haalt hier het voorbeeld van Ossian aan en voegt eraan toe dat het effect groter zou zijn wanneer de lezers vertrouwd waren geweest met deze objecten.
| |
blz. 165
r. 4-6 n. 15
De eerste [...] poëtisch: Herder, Abhandlung, blz. 87-88. Herder brengt de ongearticuleerdheid van de oorspronkelijke talen naar voren om hun niet-goddelijke oorsprong te bewijzen.
r. 12-15 n. 16
Een geboren [...] ontglippen: Tael- en dichtkundige by-dragen, dl. 2, blz. 59. De auteur van deze aflevering merkt aan dat hierdoor de cadans in de Nederlandse verzen vaak verloren gaat.
r. 19-25 n. 17
dat de eerste [...] uitgesproken: Niet helemaal duidelijk. Wellicht een parafrase van Herder, Abhandlung, blz. 90: ‘[Condillac, Rousseau und andre sind hier halb auf den Weg gekommen, indem sie] die Prosodie und den Gesang der älteren Sprachen vom Geschrei der Empfindung herleiten, und ohne Zweifel belebte Empfindung freilich die ersten Töne und erhob sie.’
| |
blz. 166
r. 5-6
over de geschiktheid [...] gezegd hebben: zie hiervoor de toelichting bij dl. 1, blz. 84 n. 46 (harmonie).
r. 9-12
Het is zelfs [...] jerusalem gist: Jerusalem schrijft hierover in boek 2 van zijn Betrachtungen über die vornehmsten Wahrheiten der Religion (1768). Volgens de Nederlandse vertaling: ‘Eenige stukken zyn, baarblykelyk, onvervalschte fragmenten van historiesche liederen, die ten dien tyde in volkomenheid voor handen waren’ (Verhandelingen, boek 2, hfdst 2, blz. 120; geheel blz. 101-230).
Vitringa, Verklaringe, blz. 237-350. Vitringa zegt op blz. 237-238 het historische gedeelte hiervan te beschouwen als fundament voor de allegorische verklaring. De bronnen voor Mozes zijn de nagelaten geschriften van de Aartsvaderen en de Openbaring.
Jean Astruc zet zijn oordeel over de historische bronnen voor het boek Genesis uiteen in zijn Conjectures sur les mémoires originaux dont il paroit que Moyse s'est servi pour composer le livre de la Gènèse [...].
| |
| |
r. 12-19 n. 18
Dit egter [...] had: Kames, Sketches, dl. 1, nr. 5, blz. 118-123. Dat deze vroegste literatuur gememoriseerd moest worden, verklaart volgens sommigen het metrum. Kames vindt dit geen afdoende verklaring. Evenmin onderschrijft hij de opvatting van Longinus dat poëzie beter met de hartstochten overeenstemt dan proza. Kames concludeert dat de eerste teksten met zorg door de barden werden gecomponeerd om te worden gezongen en in de herinnering te blijven. Naarmate de maatschappij zich meer ontwikkelde en teksten een abstracter karakter kregen, werd de last van het metrum te zwaar.
Voltaire, Préface sur l'Oedipe (Théâtre complet, blz. 17-20). Voltaire treedt hier in discussie met Houdart de la Motte die het rijm had voorgesteld als ‘un usage barbare inventé depuis peu’ (blz. 18). Voltaire beschrijft hoe in primitieve tijden de ‘harmonie der verzen’ een middel was om de geschiedkundige informatie te onthouden. Voltaire: ‘C'est pour cette raison que les premiers philosophes, les législateurs, les fondateurs des Religions, & les historiens étaient tous poëtes’ (blz. 19).
Brown, Dissertation, vooral blz. 50-58. Brown baseert zich op Voltaire (zie hierboven) die immers de gebonden stijl in verband bracht met het memoriseren van teksten. Een groot deel van de verhandeling van Brown bestaat uit een schets van de drie zusterkunsten (literatuur, schilderkunst en muziek) in de ‘primitieve tijd’.
r. 26-27
De schrijver van de Spiegel historiael is J. van Maerlant. Zie voor Melis Stoke de toelichting bij blz. 69.
| |
blz. 167
r. 32-37 n. 19
mallet [...] susceptibles: de verwijzing naar Mallet is niet geheel correct. In een iets afwijkende vorm is dit citaat terug te vinden in diens Introduction à l'Histoire de Dannemarc, hfdst. 5, blz. 237: ‘Il y a toujours des côtés admirables dans les langues des nations libres & qui sentent vivement, quelque grossieres & ignorantes qu'elles soient d'ailleurs. Elles ont une briéveté [...] pittoresques, auxquelles la contrainte de notre éducation, la crainte du ridicule, & l'empire de la mode ne nous permettent pas d'attendre’ [curs. JdM].
| |
blz. 169
r. 21-24
fontenelle [...] voorstelde: vgl. Volkmann, Reis-boek, dl. 1, blz. 69. In een voetnoot bij Volkmann legt Van Goens uit hoe een ‘kunstenaar van genie’ een vorm van esthetisch eclecticisme kan toepassen zonder dat hij daardoor een navolger wordt. Van Goens voert Ausonius en Fontenelle op als tegenvoorbeelden: ‘Ondertusschen kwam Ausonius en lapte een Cento by
| |
| |
malkander uit de Aeneis: en de jonge Fontenelle maakte op zyn school grieksche versen, die zoo goed waaren als die van Homerus: car ils en étoient.’ Deze plaats wordt ook aangehaald in n. 99.
Centonen: teksten die geheel zijn opgebouwd uit frasen uit het werk van een beroemd auteur.
| |
blz. 170
r. 1-3 n. 21
Montesquieu, Esprit des lois (Oeuvres, dl. 1, blz. 305-377). De auteur onderzoekt hier de overeenkomst tussen het klimaat en het genie van het volk, en de invloed die de regering daarop kan uitoefenen. In boek 14 (blz. 305-324) beschrijft hij het effect van het klimaat op de fysieke en daardoor ook op de geestelijke eigenschappen van de mens, in boek 18 beschouwt hij de relatie tussen de aard van het landschap (vruchtbaar of niet) en de regeringsvorm (de wetten).
Winckelmann legt een oorzakelijk verband tussen de goede smaak zoals die zich in Griekenland had ontwikkeld en het klimaat. Onder een ‘zachte hemel’ zou de stem slechts harmonieuze geluiden voortbrengen en de Griekse taal zou dan ook superieur zijn aan alle andere. De teloorgang van de Griekse smaak verklaart hij uit politieke omstandigheden en ook uit de verandering van het klimaat. Hij doet deze uitspraken in zijn Gedanken über die Nachahmung der griechischen Werke (1755) en de Erläuterung daarbij (1756) en hij herhaalt ze in de Geschichte der Kunst des Alterthums (1764).
Flögel, Geschichte, blz. 57-108. Flögel kritiseert de Franse theoretici onder wie Montesquieu en Dubos die volgens hem een te grote invloed aan het klimaat toekennen.
Iselin, Geschichte, dl. 1, blz. 43-50. Iselin neemt een middenpositie in tussen degenen die alles aan de invloed van het klimaat willen toeschrijven en degenen die deze juist klein achten. Hij onderkent dat het klimaat invloed heeft op de fysieke ‘organisatie’ van de mens en hij meent dat het omgaan met de natuur het karakter kan vormen, maar hij ziet te veel individuele verschillen om die invloed als essentieel te beschouwen, zoals ook bloei en verval van kunsten binnen een land niet verklaard kunnen worden uit het klimaat.
r. 33 - blz. 171 r. 3 n. 22
metastasio [...] moest: Burney, Present State, dl. 1, blz. 224-225. Volgens Burney is Metastasio afkerig geworden van deze techniek.
| |
blz. 171
r. 3-4 n. 23
Burney, Present State, dl. 1, blz. 226: ‘Gravina made Metastasio translate all Homer into Italian verse.’
| |
| |
r. 5-6 n. 24
velasquez [...] kon: Velazquez, Geschichte, blz. 239. De bedoelde opmerking staat in een pagina-grote voetnoot. Velazquez: ‘Man sagt vom ihm, dasz er, wie Ovid, schon in den Jahren der Kindheit Verse gemacht, und weil er selbst noch nicht schreiben konte [sic], sie andern diktirt hat’.
cibbers [...] Poets: Cibber, Lives of the Poets. Hierin komen bijna alle grote Engelse dichters ter sprake.
de levens van [...] broekhuizen: Het leven van Vondel is beschreven door G. Brandt; Vondel, Poëzy (1682), dl. 2; het leven van Poot door Jakob Spex; Poot, Gedichten (1722), dl. 3. De levensschets van Van Broekhuizen is van de hand van David van Hoogstraten; Van Broekhuizen, Gedichten (1712).
r. 9
zijnen Renaud: het epos Rinaldo (1562). Getuige de Franse spelling van de titel, baseerde Van Alphen zich waarschijnlijk op de uitspraken van Voltaire in diens Essai sur la poësie epique (zie ook de toelichting bij blz. 174).
r. 13-16
cowley [...] zoude: de uitspraken over Cowley en Milton zijn ontleend aan Cibber, Lives of the Poets, dl. 1, blz. 42 en 110. Over Cowley: ‘his early inclination to poetry was occasioned by reading accidentally Spencer's Fairy Queen [...]; he read the whole over before he was 12 years old, and was made a poet, as immediately as a child is made an eunuch’ (blz. 42). Over Milton: ‘From his twelfth year he generally sat up all night at his studies.’ Lang voor 1625 - het jaar waarin hij werd toegelaten tot Christ's College, Cambridge - had hij zich bewezen door verschillende Latijnse en Engelse gedichten te maken (blz. 110).
r. 19
lingua Deorum: de taal der goden, poëzie.
n. 25 r. 32-35
Cramer, Leven, dl. 1, blz. 7. Het betreft een gedicht op de verjaardag van zijn vader. Cramer citeert Gellert: ‘Het gedigt [...] moet niet kwaad geweest zyn.’
r. 35-40
Lotichius, Poëmata, dl. 2, blz. 79. Vertaling: [dat hij] toen hij echt nog een kind was en dus door zijn leeftijd nog ternauwernood kon praten en kinderlijke woorden kon spreken, graag en vaak op het land verkeerde en door de bossen en weilanden zwierf tussen de herders - wat ik vertel is waar -, [dat hij toen] gewoon was ik weet niet welke herders- en bosgoden te
| |
| |
bezingen; en dat hij toen als het ware Vergilius' landelijk lied op zijn kleine rietfluit begon te beoefenen.
Het laatste is een verwijzing naar Vergilius' Bucolica.
r. 40-43
Piron, La Métromanie, ‘Préface’ (Oeuvres, dl. 2, blz. 226).
| |
blz. 172
r. 3-9 n. 26
men zoude [...] zoeken: Horatius, Brieven (Epistolae) 2, 2, vs. 49-52. Horatius beschrijft hier hoe hij tot dichten kwam nadat hij ontslagen was als rekruut in het leger. Vertaling Louis van de Laar: ‘Zodra Philippi mij daarvan ontsloeg, neergehaald / en gekortwiekt en verstoken van de vaderlijke / Lar en grond, dreef de moed van de armoe mij er toe / verzen te maken.’
Masson, Q. Horatii Flacci Vita, blz. 68-69. Masson volgt de uitspraken van Horatius en voegt daar enkele feitelijkheden aan toe. In zijn woorden viel Horatius - zoon van een vrijgelatene - als een nieuwe Icarus van de hoogste rijkdom terug in de laagste armoede. Van de periode vóór zijn ontslag uit het leger zijn inderdaad geen verzen bekend.
Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 549 (‘Horaz’).
audax: onverschrokken, moedig.
De passage ‘sulzer [...] bedoelen’ (r. 34-38) is overgenomen uit de oorspronkelijke lijst errata.
r. 9-21
shakespear [...] heeft: vgl. Cibber, Lives of the Poets, dl. 1, blz. 130-131. Volgens deze bron verkeerde Shakespeare in slecht gezelschap en met sommigen van hen stal hij regelmatig wild van het land van Sir Lucy of Charlecot. Deze liet hem daarvoor vervolgen. De ballade die Shakespeare daarover maakte, zou zijn eerste gedicht zijn geweest. Noodgedwongen zocht hij zijn toevlucht in Londen en leerde zich daar te bekwamen in de toneelkunst.
r. 21-26 n. 27
Iets dergelijks [...] Melite: Fontenelle, Vie de Corneille (Oeuvres, dl. 3, blz. 52; geheel 52-79). Met betrekking tot Mélite zinspeelt Fontenelle hier op de dame ‘qui en auroit naître le sujet’. De anekdote zoals Van Alphen die geeft, staat hier niet vermeld. Ze is overgenomen uit d'Olivet, Histoire, blz. 139 (‘Vie de M. Corneille l'aîné’). Het daar gepresenteerde levensbericht is ontleend aan dat van Fontenelle. Volgens d'Olivet: ‘Il [Corneille] se mit d'abord au Barreau, sans goût, & sans succès. Mais une petite occasion fit éclatter en lui un génie tout différent; & se fut l'amour qui la fit naître. Un jeune homme de ses amis, amoureux d'une Demoiselle de la même ville, le mena chez elle. Le nouveau venu se rendit plus agreáble que l'introducteur.
| |
| |
Le plaisir de cette avanture excita dans M. Corneille un talent qu'il ne conoissoit pas & sur ce léger sujet il fit la Comédie de Mélite, qui parut en 1625.’
r. 26-29
la fontaine [...] wie hij was: dit staat niet vermeld in de verderop aangehaalde biografische schets (La Fontaine, Oeuvres, dl. 1, ‘Eloge de monsieur de la Fontaine’).
r. 30-31 n. 28
hetzelfde [...] digter: Cibber, Lives of the Poets, dl. 5, blz. 190-191. Door zijn eerste onderwijzer en degenen die zich met zijn opvoeding bezig hielden, werd Thomson beschouwd als iemand ‘really without a common share of parts’ (blz. 190). Mr. Rickerton had meer oog voor zijn kwaliteiten, maar ook hij had niet vermoed dat Thomson een zodanig talent bezat dat hij een van de grootste dichters zou worden: ‘he never could have imagined, as he often declared, that there existed in his mind such powers, as even by the best cultivation should have raised him to so high a degree of eminence amongst the poets’ (blz. 191).
Lessing, Theatralische Bibliothek, dl. 1, blz. 87-88 (‘Leben des Herrn Jacob Thomson’; geheel blz. 86-116). Lessing schrijft: ‘In seinen ersten Jahren zeigte er so wenig ein besonders Genie, dasz ihn [ihm, JdM] vielmehr sein Lehrmeister, und alle die mit seiner Erziehung zu thun hatten, kaum die gewöhnlichsten und schlechtesten Gaben zutrauten’ (idem, blz. 87).
| |
blz. 173
r. 1-3
Het stuk [...] digtgeest: Cibber, Lives of the Poets, dl. 1, blz. 42. Zie ook de toelichting bij blz. 171, r. 12-15.
r. 7-8
cowley [...] leeren: Cibber, Lives of the Poets, dl. 1, blz. 44: ‘It is remarkable of Mr. Cowley, as he himself tells us, that he had this defect in his memory, that his teachers could never bring him to retain the ordinary rules of grammar.’
r. 13-15 n. 29
dat men [...] denken: Voltaire, Préface sur Mariamne (Théâtre complet, blz. 119-120).
r. 15-18 n. 30
Maar [...] afgewerkt hield: Vie de Jean Racine (J. Racine, Oeuvres, dl. 1, blz. lxxi). Volgens dezelfde bron versificeerde hij zijn stukken al wandelend.
r. 19-23 n. 31
van la fontaine [...] meme: La Fontaine, Oeuvres, dl. 1, ‘Eloge de monsieur de la Fontaine’, blz. viii.
Piron, Vie d'Alexis Piron (Oeuvres, dl. 1, blz. 151).
| |
| |
r. 26-30 n. 32
Wien [...] oorspronkelijke is: Beronicius/Rabus, De weergalooze dichter P.J. Beronicius, ‘Aan den Lezer’. Deze biografische schets, voorafgaande aan de gedichten, is geschreven door Rabus; de anekdote over Beronicius' grafschrift op De Haas heeft Rabus ontleend aan Borremans (zie hierna).
Borremans, Variarum lectionum, cap. 6, vooral blz. 58-61.
| |
blz. 174
r. 1-2
gedichte aus dem Stegreife: geïmproviseerde verzen.
r. 4-5 n. 33
gelijk bij [...] maakte: Secundus, Opera, blz. 4-6 (Elegieën, boek 1, 2). Het onderschrift vermeldt dat het gedicht op 3 juni 1534 is vervaardigd, voor het grootste deel tijdens het paardrijden.
r. 6-7
schielijke vertegenwoordiging: plotselinge voorstelling.
r. 12
hooge wetenschappen: rechten, medicijnen?
r. 13-15
men veele [...] ophouden: vgl. Cibber, Lives of the Poets, dl. 1, blz. 154. Over Beaumont: ‘we have no account of his making any proficiency in the law, which is a circumstance attending almost all the poets who were bred to that profession, which few man of sprightly genius care to be confined to’ [curs. JdM].
r. 15-16
tasso [...] was: Voltaire, Essai sur la poësie épique (Poëtique, dl. 2, blz. 121). Voltaire meldt dat de vader van Torquato Tasso zijn zoon rechten liet studeren om hem van de dichtkunst af te houden. Voltaire: ‘Le jeune Tasse y réussit parcequ'il avait un génie, qui s'étendait à tout’.
r. 22
Stylus Curiae: de stijl van de rechtbank.
r. 36-40 n. 34
Volkmann, Reis-boek, dl. 1, blz. 157 en 191 (‘Tydkundige Lyst der Italiaansche schilders’). Over Cerquozzi schreef Volkmann: ‘Het werk viel hem zo ligt, dat hy van een veldslag, of een ander voorval horende verhaalen, terstond daarvan een ontwerp op het doek bracht, en opschilderde’ (blz. 157). Over Tintoretto, eigenlijk Giacomo Robusti, schreef hij: ‘Hy arbeidde met zulk eene buitengewoone gezwindheid, dat hy groote werken eerder voltooide, dan andere schilders, die met hem te gelyk begonnen waren, dezelven tekenden’ (blz. 191).
| |
| |
n. 34 r. 42
eene andere plaats: Verhandeling over het aangeboorne, blz. 264-269.
| |
blz. 175
r. 9 - blz. 177 r. 4
De hierna volgende ontwikkelingsschets van Klopstocks dichterschap bestaat uit citaten en parafrases van Schubarts voorwoord bij zijn uitgave van Klopstocks Poetische Werke. De aangehaalde zinsneden zijn door Schubart geciteerd uit Bodmers Critische Briefe (1749).
r. 9-18 n. 35
Klopstock, Poetische Werke, ‘Vorbericht’, blz. xiii-xiv: ‘Er war noch in der Kindheit als er sich die Formen der hebräischen Sprache und die figurliche Art die Sachen vorzustellen [...] schon so bekannt gemacht hatte, dasz er sie, sich selbst unbewuszt, in dem gemeinen Umgang gebrachte, so oft er etwas mit Ernst und Nachdruck sagen wollte. Ich erinnere mich noch immer eines Spaziergangs [...] ein Lager bereiten?’
r. 20 n. 36
Klopstock, Messias, dl. 1, blz. 5-6 (Gesang 1).
r. 21-28
Toen troffen hem [..] gezien had: Klopstock, Poetische Werke, ‘Vorbericht’, blz. xiv-xv: ‘Damals rührten ihn am meisten die starken Vorstellungen aus der leblosen Natur, die er in den poetischen Büchern Hiobs und der Propheten fand [...], er hätte sie schon in den Psalmisten, oder den Propheten gesehen.’
r. 29 - blz. 176 r. 5
In zijne [...] zulks bemerkten: Klopstock, Poetische Werke, ‘Vorbericht’, blz. xv-xvi: ‘Mit der Ankunft der Jünglings-Jahre griffen die zärtlichen Stellen sein Herz mit derselben Gewalt an, mit welcher die schildernden und prächtigen Bilder zuvor seine Phantasie eingenommen hatten. [...] Die Religion blieb keine blose Speculation seines Gehirns, sondern lauter Vorstellung der Grösze und der herrlichkeit des Messias, und seiner göttlichen Menschenliebe; lauter Empfindung von wallender Gegenliebe und lobesvoller Dankbarkeit. Aus dieser Sinnes- und Gemüthsart bildete sich vor sich selbst eine Schreibart, die voller Poesie war, ehe dasz er einen Vers oder eine Prosodie gesehen hatte; er war ein Poet, one dasz ers oder sein Vater gewuszt hätten.’
| |
blz. 176
r. 9-14
Na dit alles [...] geheel buiten zig zelf: Klopstock, Poetische Werke, ‘Vorbericht’, blz. xviii-xix: ‘erzählte ich ihm erstlich, dasz ein gebundenes Sylbenmaasz wäre; welches den Wohlklang der Rede ungemein erhübe. Ich zeigte ihm
| |
| |
etliche Versarten von den besten, Opizens Alexandriner, Miltons elfsilbigen, un den Homerischen Hexameter. [...]. Nach diesem sagte ich ihm von Miltons Gedichte von dem verlohrnen Paradise, ich übersetzte ihm die kurzen Inbegriffe von jedem Buch. Alles an ihm ward zu Ohren [...].’
r. 21-38
Hij maakte [...] gewaagd had: Klopstock, Poetische Werke, ‘Vorbericht’, blz. xxxi-xxxii: ‘In wenigen Tagen ward ihm das Erhabene in den Miltonischen Ideen, das Majestätische in seinen Charakteren eigen, welches dem Engländischen Poeten vermuthlich eine Menge vergeblicher Versuche gekostet hat; und das er selbst, wann dieser ihm den Weg nicht gebähnt, mit keiner geringern Arbeit erfunden hätte. Er vertraute mir nach diesem zwanzig neue Ideen, neue Empfindungen, oder neue Ausbildungen der Empfindungen, neue Gemüthsverfassungen, Gesichtspunkten, Zustände und Umstände, welche Milton nicht hat. Er durfte die Unterredung der göttlichen Personen von der beschlossenen Erlösung nach ihm wiederholen [...], dasz er den Abfall, den er bey sich zuvor beschlossen hatte, zuerst gewagt hätte.’
| |
blz. 177
r. 9 n. 37
C.F. Cramer, Klopstock. Het eerste deel daarvan (1777) is het meest biografische.
r. 10-24 n. 38
Piron, La Métromanie, ‘Préface’ (Oeuvres, dl. 2, blz. 228-235; het citaat op blz. 234-235).
r. 31 - blz. 178 r. 15
Van woorden [...] Spanje: niet gevonden.
| |
blz. 178
r. 16-30
Goldoni, Delle Commedie, dl. 1, blz. ix-xix (‘Prefazione dell' autore Premesa all' Edizione di Venezia mdccl e a quella di Firenze mdccliii’). Daarin spreekt hij over zijn onbedwingbare liefde voor het toneel en de pogingen van zijn vader om deze te onderdrukken. Zijn eerste toneelstuk komt ter sprake op blz. xiv-xv.
r. 28
summier: korte samenvatting.
r. 31-32 n. 39
Allgemeine Deutsche Bibliothek, Bd. 31, 1, blz. 220-221. De passage hij is van zijn jeugd af aan [...] verzen (r. 38-40) is vertaald naar dit stuk (blz. 220). Deze biografische notitie is overgenomen uit het hierin gerecenseerde
| |
| |
werk Die Schreibtafel (1774-1776). De recensent vat zijn twijfel aan de primitieve opvoeding van Mauss samen in de uitspraak ‘Aber woher kennt er denn Hymnen und Lethe?’ (idem, blz. 220).
r. 36 - blz. 179 r. 1
de Asiatische Banise: geschreven door H.A. von Ziegler und Kliphausen. Edities hiervan verschenen in 1731, 1769 en 1770 (Buisman, nr. 2256-2258).
Deze roman komt ook ter sprake bij Meier, Anfangsgründe, dl. 2, par. 460 (‘Dichtungskraft’).
| |
blz. 179
r. 1
platte: eenvoudige.
de Arabische nagtvertellingen: zie de toelichting op blz. 172.
r. 15-16 n. 40
De beoordeling [...] scherp is: Briefe, dl. 17, blz. 123-179 (brief 272-276). Hierin vindt men een zeer kritische beoordeling van het werk van A.L. Karsch.
r. 21-23 n. 41
Lavater, Physiognomische Fragmente, dl. 3, blz. 315. Lavater beschouwt haar ogen als de zetel van de poëzie, de vorm van de rest van haar gezicht echter interpreteert hij als die ‘des kaltforschenden Denkers’.
r. 27 - blz. 180 r. 2 n. 42
Cibber, Lives of the Poets, dl. 2, blz. 269 (‘The life of Wilmot, Earl of Rochester’). De graaf van Rochester was het levende bewijs voor deze stelling.
| |
blz. 180
r. 10 n. 43
Burney, Present State, dl. 1, blz. 227-232. Over het karakter van Metastasio weet Burney te melden dat deze liever het gezelschap van één persoon zoekt dan een levendig gesprek in een wat groter gezelschap. Hij gaat felle discussies uit de weg en zijn leven en werk worden bepaald door eenvoud en decorum en niet door ‘wild and furious passions’ (blz. 231).
Vie de Jean Racine (J. Racine, Oeuvres, dl. 1, blz. lxviii-lxix). Racine zou een zeer grote sensibiliteit bezitten en was erg verlegen. Kritiek verdroeg hij slecht en hij voelde zich snel gekwetst.
|
|