| |
| |
| |
Theorie en kritiek
In het laatste stuk van zijn verhandeling komt Van Alphen terug op zijn advies uit de Inleiding bij Riedel: theoretische werken en dichterlijke voorbeelden te bestuderen en daar principes uit af te leiden. Een kunstenaar moet ook een ‘Kenner’ worden, zoals Sulzer schreef. Daartoe dient een dichter zijn denkbeelden over poëzie te ontwikkelen en zich te verdiepen in de theorie van die specifieke soort gedichten die zijn voorkeur heeft. Het beste kan hij een kleine collectie aanleggen van poëzie die hij regelmatig kritisch leest. Hierdoor komt hij op ideeën, versterkt hij zijn verbeeldingskracht en verbetert hij zijn gehoor en zijn smaak.
Van Alphen beklemtoont dat de aankomende dichter zich in de eerste plaats moet laten leiden door zijn kritisch vermogen. Niettemin schrijft hij hem voor hoe hij moet omgaan met die gedichten die hij als zijn voorbeelden beschouwt. Als eerste dient de aspirant-dichter zich op de klassieken te richten; dat geeft hem een goede basis voor het bestuderen van ‘moderne’ dichters en het leert hem meteen de originaliteit of de schatplichtigheid van de ‘modernen’ tegenover de klassieken te bepalen. Op dit punt echter maant hij tot voorzichtigheid. Immers: om de klassieke dichters op hun waarde te kunnen schatten, moet men zich op de hoogte stellen van de normen en waarden in die tijd, men moet een scherp oog hebben voor het eigene van een dichter en nauwkeurig onderscheiden wat met die specifieke tijd en cultuur verband houdt en wat niet. Met behulp van theoretische geschriften die de historische context in hun beschouwing betrekken, kan de jonge dichter zich pas goed een oordeel vormen.
De bijbelse dichters hebben de speciale belangstelling van Van Alphen. In navolging van critici als Lowth en Niemeyer, wil Van Alphen de bijbelse dichters evenzeer tot onderwerp van literaire kritiek maken als de klassieken. Echter, hij waarschuwt tegen het kritiekloos imiteren van de beeldrijkheid in de Hebreeuwse poëzie: dat zou snel tot onbegrip bij de lezers kunnen leiden, terwijl de onbekendheid ook de esthetische ervaring in de weg zou staan.
Tot slot schenkt hij aandacht aan de voorbeeldfunctie van nieuwere dichters uit Italië, Frankrijk, Engeland, Nederland en Duitsland. Zij verdienen de aandacht van hun tijdgenoten, zowel om hun wijze van verwerking van de klassieken, als om de oorspronkelijke schoonheid van hun poëzie. Velen van hen zijn te kritiekloos met het oude omgesprongen, terwijl hun taal en prosodie zich bovendien nog niet konden meten met de klassieken. Dit vraagt een bijzonder omzichtige houding van de beschouwende dichter. Maar juist het bestuderen van eigentijdse buitenlandse dichters scherpt de blik voor de gebreken van het eigene - en Van Alphen pleit voor een kritische beschouwing van het eigene én het vreemde.
| |
| |
Hij besluit zijn verhandeling met een beknopte uiteenzetting van wat men moet verstaan onder ‘ware beschaving’ van poëzie. Deze is niet gelegen in het verstechnisch verbeteren, maar in het overzien van het geheel: de structuur, de toon, het taalgebruik, harmonie en melodie.
| |
blz. 139
r. 24 n. 151
Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 2, blz. 572-578.
| |
blz. 140
r. 2-7 n. 152
De Hr. p. huizinga bakker [...] vereischt: Huisinga Bakker, Beschouwing (Werken van de Maetschappy, dl. 5, blz. 118). Van Alphen citeert het vervolg op deze passage in n. 155.
r. 26-27
De werken van de hier genoemde auteurs zijn vermeld in de bronnenlijst.
r. 28 n. 153
Feith, Verhandeling over het heldendicht (Prijsverhandelingen, dl. 1).
| |
blz. 141
r. 1
ongevoelig: ongemerkt.
r. 4
kabinetten en gaanderijen: kunstverzamelingen en tentoonstellingen.
r. 8 n. 154
Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 2, blz. 1117-1118. Sulzer schrijft hier dat een dichter meer voordeel heeft van het kritisch beschouwen van literaire voorbeelden dan van het bestuderen van theoretische werken. Zo zou het voor de dichter ook zinvol kunnen zijn zich te verdiepen in de werkwijze en de levensomstandigheden van beroemde kunstenaars. In de hieraan voorafgaande paragrafen heeft Sulzer gewezen op de noodzakelijke kennis van de menselijke aard en van de natuur. Van Alphen brengt de werkwijze en de levensomstandigheden van beroemde dichters ter sprake aan het begin van de Verhandeling over het aangeboorne.
Marmontel, Poëtique, dl. 1, blz. 122-123 (hfdst. 4, ‘Du style poëtique’). De auteur merkt op: ‘Le Dictionnaire d'un Poëte, ce sont les Poëtes euxmêmes, les Historiens & les Orateurs qui ont excellé dans l'art d'écrire. C'est là qu'il doit étudier les finesses, les délicatesses, les richesses de sa langue; non pas à mesure qu'il en a besoin, mais avant de prendre la plume [...], ce n'est pas assez d'une lecture indolente & superficielle, il faut une étude sérieuse & profondément réfléchie. [...] en étudiant les modeles on étudie tout l'Art à la fois [...].’ Van Alphen verwees in zijn beschouwing
| |
| |
over poëtische taal (blz. 75) al naar dit hoofdstuk. Zie ook de toelichting bij n. 5.
Feith, Verhandeling over het heldendicht (Prijsverhandelingen, dl. 1), blz. 2-7. Aan het begin van zijn Verhandeling roemt Feith de literaire activiteiten van de genootschappen en in dit verband wijst hij ook op de voorbeeldfunctie van de daar tot stand gekomen dichtwerken. Hij schrijft: ‘welke uitmuntende Voorschriften en Modellen, zo in de Theorie, als in de beoeffening der Poëzy zelve, komen hier uit voort; modellen, die jonge Liefhebbers, die alle eerst aankomende Vernuften in ons gezegend Gemeenebest, tot eene vokomene handleiding kunnen verstrekken, om ze in hunne kunst te volmaken’ (blz. 2). Feith formuleert dit deels als kritiek op Van Alphens Inleiding bij Riedel. In het vervolg pleit hij voor een vergelijking van ‘alle de schoonheden, die 'er zo rijkelijk in de Schriften onzer beste Dichteren verspreid zijn, met die der Buitenlanders’ (blz. 7).
| |
blz. 142
r. 27 n. 155
Huisinga Bakker, Beschouwing (Werken van de Maetschappy, dl. 5, blz. 118). Zie ook de toelichting bij n. 152.
| |
blz. 144
r. 1 n. 156
J. Warton, Essay, blz. 132-134. Wartons opmerkingen vormen het commentaar bij de overeenkomstige passage in Pope's Essay on Criticism, vs. 119 (‘Know well each Ancient's proper character; / His fable, subject, scope in every page; / Religion, country, genius of his age.’). Warton veroordeelt in de eerste plaats de Fransen omdat zij te weinig aandacht hadden voor de tijdgebondenheid van klassieke teksten. Pope zelf gaf een verkeerde interpretatie van een passage uit de Ilias doordat hij onvoldoende op de hoogte was met de Griekse gebruiken ten aanzien van sterven en begraven. Het benadrukken van de historische context van de klassieke literatuur is vrij algemeen geworden in de tweede helft van de achttiende eeuw, vooral door de publicaties van Blackwell en Wood (zie ook hierna).
Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 44-47 en 50-52.
r. 11-14
Van veel nut [...] te worden: zo schreef ook Sulzer. Zie hiervoor de toelichting bij n. 154.
r. 12
leeftijd: tijd waarin hij leefde.
r. 17-20
Pope, Preface (Iliad, Twickenham ed. Poems, dl. 7, blz. 3-25). Het daaropvol- | |
| |
gende Essay on Homer (blz. 26-80) is in feite geschreven door Thomas Parnell.
Kedington, Critical Dissertations. De eerste hoofdstukken van zijn beschouwingen over de Ilias bevatten onder meer een evaluatie van de dichter Homerus (blz. 1-41).
De Rochefort, Discours sur Homère (L'Iliade d'Homère, dl. 1, blz. 1-78). Hierin beschouwt hij de levensomstandigheden van de dichter.
Wood, Essay. Wood heeft de geografische beschrijvingen uit het werk van Homerus onderzocht tijdens zijn reizen naar de desbetreffende gebieden.
Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 546-548.
r. 23-30
Dat men [...] onderdrukt zijn: Pope, Preface (Iliad, Twickenham ed. Poems, dl. 7, blz. 3). Pope: ‘homer is universally allow'd to have had the greatest Invention of any Writer whatever [...]. Art can only reduce the beauties of nature to more regularity, and such a Figure, which the common Eye may better take in, and is therefore more entertain'd with. [...]. If some things are too luxuriant, it is owing to the Richness of the Soil; and if others are not arriv'd to Perfection or Maturity, it is only because they are over-run and opprest by those of a stronger Nature.’
r. 30-35
Dat zijn verbeeldingskragt [...] warmer wordt: Pope, Preface (Iliad, Twickenham ed. Poems, dl. 7, blz. 4). Pope: ‘It is to the Strength of this amazing Invention we are to attribute that unequal'd Fire and Rapture, which is so forcible in Homer, that no Man of a true Poetical Spirit is Master of himself while he reads him [...]. 'Tis however remarkable that his Fancy, which is every where vigorous, is not discover'd immediately at the beginning of his Poem in its full Splendor: It grows in the Progress both upon himself and others, and becomes on Fire like a Chariot-Wheel, by its own Rapidity.’
r. 35-39
Dat hij zijne karakters [...] spreken: Pope, Preface (Iliad, Twickenham ed. Poems, dl. 7, blz. 7-8). Pope: ‘no Author has ever drawn so many [characters, JdM] with so visible and surprizing a Variety, or given us such lively and affecting Impressions of them. Every one has something so singularly his own, that no Painter could have distinguish'd them more by their Features, than the Poet has by their Manners. [...]. The Speeches are to be consider'd as they flow from the Characters, being perfect or defective as they agree or disagree with the manners of those who utter them.’
| |
| |
r. 39 - blz. 145 r. 1
dat zijne beschrijvingen [...] treffend is: Pope, Preface (Iliad, Twickenham ed. Poems, dl. 7, blz. 9). Pope: ‘If we observe his Descriptions, Images, and Similes, we shall find the Invention still predominant. [...] If we descend from hence to the Expression, we see the bright Imagination of Homer shining out in the most enliven'd Forms of it.’
| |
blz. 145
r. 1-2
dat zijne verzificatie [...] is: Pope, Preface (Iliad, Twickenham ed. Poems, dl. 7, blz. 10-11). Pope: ‘his Measures [...] were always in readiness to run along with the Warmth of his Rapture; and even to give a farther Representation of his Notions, in the Correspondence of their Sounds to what they signify'd’.
r. 2-10
Dat hij niet moest [...] gewerkt heeft: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 547. Sulzer: ‘Man wundert sich nicht ohne Grund, wie es neuern Kunstrichtern hat einfallen können, es dem Homer zur Last zu legen, dasz er seine Götter und Menschen anders handeln und reden läszt, als unsre Begriffe es zu erfodern scheinen, und dasz ihm Sachen wichtig geschienen, die wir für unwichtig halten. [...] Homer schildert den Menschen, wie er zu seiner Zeit gewesen, mit dem Charakter, mit dem Aberglauben, mit der Einfalt der Sitten, mit den Gebräuchen, und mit der Sprache, die er damals gehabt hat. Er ist der Natur völlig treu geblieben, und hat gar nicht nach einem Ideal gearbeitet.’
r. 10-12
dat hij [...] inepte: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 548. Sulzer: ‘Darum nennt ihn Horaz mit Recht den Mann, [...] inepte.’
Horatius, Ars poetica, vs. 140. De volledige regel luidt: ‘quanto rectius, hic, qui nil molitur inepte’. Vertaling Schrijvers: ‘Veel beter doet degene het, die niets forceert.’
r. 24-25 n. 157
Vergilius/Heyne, Opera. Heyne heeft bij zijn editie aparte verhandelingen gevoegd waarin hij Vergilius' werk onderzoekt. In het bijgevoegde commentaar gaat hij nader in op detailkwesties.
Addison publiceerde in deel 4 van zijn Spectator een serie literair-kritische verhandelingen over Miltons Paradise Lost. Dit betreft de vertogen nr. 267, 273, 279, 285, 291, 297, 303, 309, 315 en 321.
Blair, Critical Dissertation. Zijn Dissertation bevat een kritische beschouwing van de gedichten van Ossian. Blair schrijft vooral over het beeldende
| |
| |
karakter van de ‘primitieve’ poëzie en vergelijkt Ossian op dit punt onder anderen met Homerus.
| |
blz. 146
r. 15
digtkundige adversaria: verzamelingen van literaire uitdrukkingen.
r. 32
eigendomlijke: eigene, specifieke.
r. 35
bijwoorden, en gelijkenissen: epitheta en metaforen.
| |
blz. 147
r. 9-12
mannen van oordeel [...] beschouwd hebben: Longinus was in feite de belangrijkste inspiratiebron voor de achttiende-eeuwse critici die de aandacht vestigden op de literaire kwaliteit van de bijbelse dichters. Robert Lowth was een van de eersten die hier serieus werk van maakte. Een dergelijke literaire kritiek van de bijbel werd populair gemaakt door Herder. Vgl. bijv. Abrams, The Mirror and the Lamp, hfdst. 4, (‘The development of the expressive theory of poetry and art’, blz. 72-78).
r. 9
meer opzettelijk: uitgebreider, systematischer.
r. 37 n. 158 - blz. 148 r. 15
Lowth, De Sacra Poesi, dl. 1, nr. 14, blz. 271-272 (‘De sublimi genere; ac de sublimitate dictionis’; Lectures, blz. 311-312).
| |
blz. 148
r. 17-21
Het is [...] overgaat: Lowth, De Sacra Poesi, dl. 1, nr. 14, blz. 272-273 (Lectures, blz. 312). Van Alphen geeft hier een bekorte vertaling van deze passage. Lowth: ‘Fatebitur jam credo id sibi accidisse, ut, cum ventum esset ad carmina, in aliam pene linguam se repente delatum putaret; et multo sibi majorem visam esse styli utriusque inter se dissimilitudinem, quam si a Livii lectione ad Virgilium accederet, aut etiam ab Herodoto ad Homerum transiret, aut denique Xenophonte deposito in Chorum aliquem Sophoclis aut Aeschyli subito incideret.’
Vertaling: Hij zal mijns inziens toegeven dat, toen hij aan de poëzie was gekomen, hij zich op slag bijna in een andere taal terechtgekomen voelde; en dat het onderscheid tussen de twee stijlen hem veel groter leek dan wanneer hij na het lezen van Livius aan Vergilius begon, of zelfs van Herodotus op Homerus overging, of, tenslotte, zijn Xenophon weglegde en direct in een koorlied van Sophocles of Aeschylus terechtkwam.
| |
| |
Vgl. ook de Engelse overzetting uit 1787: ‘He will, I dare believe, confess, that, when arrived at the metrical part, he feels as if he were reading another language; and is surprized at a dissimilarity in the style of the two passages much greater than between that of Livy and Virgil, or even Herodotus and Homer.’ De auteur laat zijn beschouwing volgen door voorbeelden uit Job.
r. 24-25 n. 159
het geen [...] opgemerkt: Niemeyer, Charakteristick, dl. 2, blz. 553-558. Niemeyer brengt hier de beschrijving van Behemoth en Leviathan ter sprake. Hij vergelijkt Vergilius' landleven met Job en prefereert de laatste.
r. 36-38 n. 160
Waar [...] digters?: vertaald naar Trapp, Praelectiones, dl. 1, blz. 6 (Lectures, blz. 5).
ineffabilem [...] sublimitatem: een niet uit te drukken verhevenheid van woorden en zaken.
| |
blz. 149
r. 2
den behemoth, en den leviathan: Job 40:10-19 en 40:20-41:25. Hier worden het nijlpaard en de krokodil beschreven als (op hun terrein) oppermachtige dieren.
r. 3-5 n. 161
telt longijn vijf bronnen [...] gesloten was: Longinus, Over het verhevene (Peri Hupsous), cap. 8 (Loeb ed., blz. 140-143). Longinus onderscheidt hier vijf soorten van het verhevene: (1) het vermogen grootse voorstellingen te vormen; (2) de aanzet tot krachtige en bezielde emotie; (3) de juiste vorming van figuren, zowel van gedachten als van woorden; (4) een nobele dictie, wat gelegen is in een goede woordkeus en de versiering van de stijl; (5) het algehele effect dat het resultaat is van waardigheid en verhevenheid.
Niemeyer, Charakteristick, dl. 2, blz. 558-559. De auteur schrijft: ‘Longin gab in seiner vortreflichen Abhandlung über diesen Gegenstand, fünf hauptquellen desselben an. Man wird keine vermissen. Die Natur des Grossen und Schönen war sich immer gleich. Wer vermiszt zuerst die edle Kühnheit in den Vorstellungen der Dinge? Wer fühlt ausserdem nicht die Leidenschaft, die Begeisterung, in welcher der Dichter spricht? Dann, wer sieht nicht überall die glückliche Anwendung der Figuren. Wo fehlt ferner das Prächtige in dem Ausdrucke, das Blühende der Rede? Und zuletzt, wie kann man die einzelnen Worte, nach ihrer ganzen Kraft und Würde, mehr zusammendrängen, als der Dichter gethan hat?’ (blz. 558).
r. 11-23 n. 162
wanneer men alleen [...] gewettigd waren: Bibliothek, dl. 1, blz. 133-134. De
| |
| |
bedoelde passage komt uit Mendelssohns bespreking van Lowth' De Sacra Poesi (de gehele recensie op blz. 122-155). Mendelssohn geeft op deze plaats een parafrase van Lowth (dl. 1, nr. 6) die Van Alphen vrijwel letterlijk heeft overgenomen: ‘Nimmt man in der heiligen Schrift diejenigen Stellen aus, bey welchen unsere Ohren vielleicht allzu verzärtelt sind, die orientalische Kühnheit zu vertragen, oder wo die Sachen selbst, von welchen die Bilder hergenommen werden, längstens untergegangen sind; so musz man über die Deutlichkeit erstaunen, die mitten aus den kühnsten Figuren, und bilderreichsten Beschreibungen, damit die heiligen Gedichte angefüllet sind, noch itzt hervorleuchtet. Die Ursache von dieser seltenen Erscheinung ist diese. Erstlich haben die hebräische Dichter ihre Bilder und Gleichnisse aus gemeinen, leichten und fast jedermann bekannten Dingen hergenommen, wodurch der verglichene oder figürlich vorgetragene Gedanke eine ungemeine Deutlichkeit erlanget hat. Zu dem haben sie einem jeden Bilde eine sichere und bestimmte Bedeutung zugeeignet, davon sie nachher selten abgewichen sind. [...]. Endlich bedienen sie sich solcher Bilder mit mehrer Freyheit, welche in diesem figürlichen Verstande zu ihren Zeiten angenommen und durch den Gebrauch bekannt geworden sind.’
r. 30-32 n. 163
Zie voor Wood, Heyne, Blair, Lowth en Niemeyer de toelichtingen bij de blz. 144-148.
Horatius/Jani, Opera. Het commentaar van Jani bij de poëzie van Horatius is niet alleen filologisch, maar ook literair-evaluerend.
Jones, Poeseos Asiaticae. Jones beschouwt de Hebreeuwse dichters in vergelijking met de poëzie van de Arabieren, de Perzen, de Chinezen en andere oosterse volken. In het voorwoord zet hij uiteen dat hij de oosterse poëzie hier niet als filoloog-vertaler beschouwt, maar als criticus-dichter (blz. xiv: ‘non enim in hoc opere philologus, sed criticus, non interpres, sed poeta, esse volui’).
| |
blz. 150
r. 3-4 n. 164
Cramer, Poetische Uebersetzung, dl. 1, blz. 257-290 (verhandeling 5, ‘Von dem Wesen der biblischen Poesie’); dl. 4, blz. 261-288 (verhandeling 6, ‘Von dem poetischen Charakter der Psalmen’).
Bibliothek, dl. 1, blz. 123. Zie ook de toelichting bij n. 162.
Niemeyer, Charakteristick, dl. 2, blz. 568: ‘[...] ich glaube, eine griechische Versammlung kann nicht mehr vor dem Jammer eines Hercules oder Philoctet gebebt, ein Kenner der Kunst nicht mehr vor der Gruppe Laokoon gezittert haben, als der emfindende Leser, bey diesen aus der Fülle des halb verzweifelnden Herzens gesprochnen Reden Hiobs fühlen musz’.
| |
| |
r. 20-22 n. 165
Marmontel, Poëtique, dl. 1, blz. 189 (hfdst. 5, ‘Du coloris ou des images’). De auteur maakt hier de opmerking dat men bij het verwerken van beelden ervoor moet zorgen dat de aard overeenkomt met die van het eigen land (‘le style poétique doit avoir naturellement une couleur natale’). Zijn opmerking over de protestantse volken is bedoeld als uitzondering op deze regel (‘Cependant il y a des images transplantées que l'habitude rend naturelles’).
| |
blz. 151
r. 27-35 n. 166
Bachiene, Aardrykskundige beschryving, dl. 1, blz. 97-98.
Michaëlis, Nieuwe overzetting, dl. 1, boek xl, vs. 18, blz. 188-189. Hier staat: ‘De stroom treed wel buiten deszelfs oevers, maer hy vlugt niet, Hy blyft gerust, wanneer ook een Jordaen uitbreekt, en hem tot aen den mond stroomt.’
r. 36 - blz. 152 r. 12
Schutte, Stichtelijke Gezangen, dl. 2 (1764), blz. 24-27 (‘'t Geestelyk Jawoord’). In de toelichting verklaart Schutte de betekenis aan de hand van de geografische ligging van de genoemde plaatsen.
| |
blz. 153
r. 5-9 n. 167
Geen digters [...] nieuwheid: J. Warton, Essay, blz. 124-127. In zijn commentaar op Pope's Essay on Criticism (vs. 88) merkt Warton op: ‘The precepts of the art of poesy, were posterior to practise; the rules of the Epopea were all drawn from the Iliad and the Odyssey; and of Tragedy, from the edipus of Sophocles. A petulant rejection, and an implicit veneration, of the rules of the ancient critics, are equally destructive of true taste’ (blz. 124). Daarop citeert hij uit de Rambler (nr. 158): ‘[...] the laws of every species of writing have been settled by the ideas of him by whom it was first raised to reputation; without much inquiry, whether his performances were not yet susceptible of improvement. The excellencies and the faults of celebrated writers have been equally recommended to posterity; and so fas has blind reverence prevailed, that the number of their books has been thought worthy of imitation’ (blz. 127). Zie ook de toelichting bij n. 156.
Pope, Preface (Iliad, Twickenham ed. Poems, dl. 7, blz. 6). Pope: ‘The other Epic Poets have us'd the same Practice [...] they have been unable to add to his Invention, but they have follow'd him in every Episode and Part of the Story.’ Hij licht dit toe aan de hand van voorbeelden uit Vergilius, Statius, Silius en Tasso.
| |
| |
r. 16
het valsch vernuft: wat Van Alphen verstaat onder ‘valsch vernuft’, heeft hij uitgewerkt in zijn Verhandeling uit 1788 (de beantwoording van de prijsvraag uit 1782). Vernuft is op te vatten als voorstellingsvermogen, nl. het vermogen waardoor de dichter ‘scherp en vlug is in het ontdekken van zinnelijke gelijkheden en betrekkingen tusschen verschillende onderwerpen’ en in staat is tot het vormen van nieuwe beelden, metaforen, vergelijkingen, personificaties, etc. (Verhandeling, blz. 171). Men spreekt van vals vernuft wanneer een dichter op een verkeerde manier gebruik maakt van dat vermogen. In dat geval ontbreken waarheid, duidelijkheid, welgeplaatstheid en spaarzaamheid aan de vormgeving (Verhandeling, blz. 213).
| |
blz. 154
r. 3-4
ariosto [...] wieland: de herderspoëzie van Ariosto, de fabels van La Fontaine en de lyrische poëzie van Wieland (vooral Die Grazien, 1770).
r. 4
naiviteit: ongekunsteldheid.
r. 25-26
dat men zig [...] voor mij gezegd: zie hiervoor n. 155.
r. 32 n. 168
Zie de Inleiding bij Riedel, vooral blz. 32-47.
r. 34-35
deze les [...] in annum: Horatius, Ars poetica, vs. 388. Vertaling Schrijvers: ‘[maar als je toch ooit iets geschreven hebt, laat het door Maecius, je vader of mijzelf beoordelen,] houd het acht jaar in portefeuille. ['n Onuitgegeven stuk kan nog geschrapt, een publicatie keert niet terug.]’.
|
|