Literair-theoretische geschriften. Deel 1. Teksten
(1999)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 139]
| |
[Theorie en kritiek]1Onder de middelen ter verbetering van onze poëzij telle ik ook het meer 2gebruik maken van goede theoretische schriften, en het bestudeeren van 3de beste modellen; welken ons door oude en nieuwe digters zijn nagela-4ten. Het eerste stuk loopt eenigszins in het geen ik, in mijne Inleiding 5voor riedel hebbe aangevoerd, en daarom zal ik hetzelve niet opzette-6lijk behandelen; maar het tweede zal ik meer uit den grond tragten opte-7halen, en in zijn waar daglicht te plaatsen. Niets is er tog, waar door de 8digter meer leeren, en spoediger vorderingen maken kan, dan door het 9bestudeeren van goede modellen. 10Met opzigt tot de theoretische Schriften dan alleen dit weinige. Ik wil 11den jongen digter, de aankomende genie, geen harden taak opleggen, 12noch hem vergen, dat hij alles, wat er ooit over de theorie der poëzij 13van aristoteles af, tot heden toe, geschreven is, goed en kwaad, leze, 14wikke en wege. Maar dit wilde ik, dat hij klare en eenigszins ontwikkelde 15denkbeelden zogt te verkrijgen, van het wezen, dat is, van de wezenlijke 16eigenschappen der poëzij; van derzelver oogmerk en algemeene regelen; 17als ook van de voorwerpen, daar voor geschikt; ten einde hij, alleen uit 18gebrek aan kundigheid, ons geen voordbrengselen levere, die of som-19mige wezenlijke eigenschappen missen, of geheel buiten het oogmerk 20der poëzij loopen; alsmede, dat hij, door eene verkeerde keuze, zijne na-21tuurlijke vermogens en talenten niet zonder vrugt verspille aan kunstwer-22ken, die, schoon uit hoofde van hunne bewerking, fraai, egter, uit hoof-23de van hun inhoud en voorwerpen, niet behagen. Een kunstenaar zal 24tog altoos daar door grooter worden, wanneer hij tevens een kenner is.Ga naar voetnoot151 25Verder zou ik vorderen, dat elk digter, die deze of gene bijzondere soort 26van poëzij tot zijne beoefening verkiest, zig op de theorie daarvan meer 27bijzonder toelegge. Door de waarnemingen van anderen, door hunne les-28sen, en de regelen, uit goede modellen afgeleid, of uit de natuur der zake 29zelf opgemaakt, krijgt men een naauwkeuriger denkbeeld van zijn ge-30nus, van deszelfs grenzen, en vermogen. Men leert zig voor hoofdgebre-31ken wagten; en, zonder zig daarom te nauw aan de voorhanden zijnde 32modellen te houden, nieuwe wegen opzoeken, en egter de grenzen van 33zijne kunst niet overschrijden. De theorie tog van één soort van poëzij 34is geen tijran; zij vordert geen slaafsche onderwerping: zij wijst ons alleen 35de wegen aan, die anderen, met een gelukkige uitkomst, betreden heb-36ben; zij redeneert niet eigenzinnig, maar overeenkomstig den aart der za-37ke; en zet de grenzen van haar gebied zo wijd uit, als, behoudens het ge-38zond verstand, geschieden kan. Zij kan tegenspraak verdragen; en ziet 39met blijdschap, dat men, door nieuwe wegen inteslaan, hare regelen of 40nauwkeuriger bepale, of verder uitbreide. In een woord, zij is de leids- | |
[pagina 140]
| |
[Toelichting]1man van een genie, zonder zig eenig willekeurig gezag over hem aantema-2tigen. De Hr. p. huizinga bakker zegt daarom niet ten onregtGa naar voetnoot152: ‘Vee-3len onzer poëten schrijven, en hebben geschreven, Heldendichten, Her-4derdichten, Hekeldichten, Leerdichten, enz. zonder genoegsame kennis 5aan de eigenschap van ieder deezer soorten; en dit is ongetwijfeld de re-6den, dat ze in geen één dier soorten groot geworden zijn. Want wie durft 7ontkennen, dat elk van dezelve eene bijzondere studie vereischt.’ 8Moest dan elk digter zig niet eene kleine bibliotheek verzamelen? 9moest hij niet, van tijd tot tijd, eenige uuren besteden, om dezelve te le-10zen en te overwegen? zal dit zijn genie doen verminderen, of hem onder 11te lastige banden leggen? of zal hij in tegendeel daar door aanmerklijke 12voordeelen behalen? Ik denk, dat elk, die redelijk denkt, den digter tot 13zulk eene studie zal aanzetten; en het zoude een nuttige arbeid zijn, wan-14neer iemand zig verledigen wilde om eene oordeelkundige en berede-15neerde lijst optemaken, van die Schriften, van welken zig een digter, bij 16uitstek, bedienen kon, in de beoefening van de theorie der poëzij, zo in 17het algemeen, als van de bijzondere genera of soorten. Maar elk be-18grijpt, dat zulk eene lijst, die men bijna eene letterkundige geschiedenis 19van de theorie der poëzij zoude kunnen noemen, een al te groote taak 20is voor eene verhandeling als deze: om niet eens te spreken van de kun-21de, den smaak en de belezenheid, welke tot een werk van dien aart en 22dat belang zouden vereischt worden, en welken ik zeer wel weet, dat in 23mij niet gevonden worden. Weshalven ik het bij eene enkele aanprijzing 24van dergelijke oefeningen zal laten berusten; vertrouwende, dat, behal-25ven die, welken ik in mijne Inleiding voor riedel genoemd heb, de wer-26ken van aristoteles, horatius, vida, vossius, boileau, trapp, ra-27pin, voltaire, gravina, muratori, bossu, en anderen, aan onze 28digters niet geheel onbekend zijn.Ga naar voetnoot153 29Wat verder de verbetering van onze Nederlandsche poëzij aangaat; het 30is niet alleen het lezen en meerder bestudeeren van goede theoretische 31Schriften over de poëzij, 't welk den digter uitnemend zou doen vorde-32ren; er is nog een middel, dat, wel gebruikt, nog veel sterker tot zijn 33voordeel werken zoude. Ik bedoele namelijk het regte lezen van de wer-34ken der digters, zo ouden als nieuwen; zo inlandschen, als uitheem-35schen. Door eene uitgebreide en oordeelkundige lectuur van de beste 36digtstukken, verlevendigt men zijne verbeeldingskragt, verfijnt men zijn 37gehoor, krijgt men aanleiding tot nieuwe denkbeelden, verbetert men | |
[pagina 141]
| |
[Toelichting] 1zijn smaak, en door ongevoelig van anderen het een en ander overtene-2men, wordt men rijker, zonder optehouden, oorsponkelijk te zijn. Het le-3zen van digtstukken is voor den digter, wat het aandagtig bezigtigen 4van kabinetten en gaanderijen voor den schilder is. Men krijgt niet zel-5den, door den arbeid van anderen, aanleiding, om zaken uit een nieuw 6oogpunt te zien, om samenvoegingen te maken, die wij, wat de bouw-7stoffen betreft, wel aan anderen maar met opzigt tot de samenvoeging, al-8leen aan ons zelven te danken hebben.Ga naar voetnoot154 9Schoon ik nu juist niet staande wil houden, dat onze meeste heden-10daagsche digters hierin volstrekt nalatig zijn; schoon ik in tegendeel van 11nabij weet, dat veelen derzelven bij uitstek veel op hebben met de beste 12digstukken, zelfs der buitenlanders; dat zij dezelve lezen, met smaak le-13zen, en er hun voordeel mede zoeken te doen; twijfel ik egter, of men 14dit stuk wel genoegsaam in het licht geplaatst, het misbruik van het ge-15bruik genoegsaam onderscheiden, en den jongen digter aanleiding ge-16noeg gegeven heeft, om hierin tot zijn meeste nut te werk te gaan, en 17zig te hoeden voor die zijpaden, welken van den koninglijken weg afloo-18pen, en dienen om van den lezenden digter een blinden bewonderaar, 19een slaafschen navolger, een diefagtigen overnemer, en een leerling van 20gebreken zo wel als van schoonheden te maken. 21Neen jonge digters! legt alle blinde bewondering af; leest digtstukken; 22maar leest ze met oordeel; scheidt het goede van het gebrekkige, het voor-23treffelijke van het middelmatige af; leert navolgen en overnemen, zonder 24optehouden oorspronkelijk te zijn; verrijkt u met de schatten uwer nabuu-25ren, zonder met hunne vederen te pronken; en brengt zo de natuurlijke 26gaven, door de voorzienigheid u verleend, tot dien trap van volmaakt-27heid, dat gij naast de Homerussen en de Virgiliussen, naast de Theocritussen 28en Gessners, naast de Miltons en Voltaires, naast de Youngs en Klopstocks, 29naast de Vondels en Hoofts eene plaats verdient. Laat uwe lectuur daarom 30niet bepaald zijn tot onze eigene digters; maar onderzoekt eerst, wat gij 31van onze nabuuren leeren kunt, eer gij hierover een beslissend oordeel 32velt; keurt hunne gebreken niet goed, maar keurt hunne werken om die 33gebreken niet af; en laat geen feilen en onvolmaaktheden van onze ei-34gene, dikwijls te blind bewonderde digters, u voor schoonheden, geen 35middelmatige stukken, voor chefd'oeuvres in de hand stoppen. Ik wil u 36door deze gezegden in mijne gevoelens niet overhalen; - Eigen overwe-37ging, eigen lectuur, eigen ondervinding, moet u mijne aanmerkingen, 38die ik hier ter plaatse over dit stuk meene voortedragen, of doen goed-39keuren, of doen verwerpen. Gelooft mij, het is thands in ons land, met | |
[pagina 142]
| |
[Toelichting] 1opzigt ook tot de poëzij, een tijd, waar in men vooral uit zijne eigen oo-2gen moet tragten te zien; waarin men door eigen overdenking en beproe-3ving moet komen tot een besluit over de agterlijkheid of bloei van onze 4digtkunst; en waarin men zig al zeer ligt, door het gezagvoerend oordeel 5van deze en genen, zoude kunnen laten wijsmaken, het geen men bij 6een eigen onderzoek verwerpen zou. Ik sta hierin volkomen gelijk met 7hun, die van mij verschillen: Ik begeer ook daarom geen voorregt boven 8hen: een bedaard, onbevooroordeeld, grondig, aanhoudend en eenigs-9zins uitgebreid onderzoek is alles, wat ik begeer: is deze eisch onredelijk? 10Dan ter zake. Ik zal dit stuk op eenen lossen trant, zonder langwijlig-11heid, zoeken te behandelen; en u die aanmerkingen mededeelen, welken 12mij, van tijd tot tijd, daarover zijn voorgekomen, gegrond te zijn. Niet 13dat ik mij zal ophouden, om in het breede aantetoonen, dat een jong dig-14ter zig moet volmaken, door het lezen van goede digtstukken, of door 15geschiedkundig aantewijzen, dat de beste digters dit altoos gedaan heb-16ben. Ik ben verzekerd, dat geen mensch van gezond verstand aan deze 17stelling twijfelt; dat alle digters ook overeenkomstig dezelve handelen; 18maar de taak die ik op mij neeme, is deze: Ik zal tragten aantetoonen, in 19wat opzigt een digter de beste stukken zijner tijdgenooten, zijner nabuu-20ren en van zijne voorgangers, als zijne modellen beschouwen en bestudee-21ren moet; wat hij in deze studie te betragten, en wat hij daarin te vermij-22den hebbe; welke de middelen zijn, om daarin best te slagen, en welke 23de voordeelen zijn, welken daaruit voor hem te wagten staan. - Ik zal 24dit doen voor het opgeven van eenige aanmerkingen. 25Gelijk men, door niet te lezen, zig berooven kan van wezenlijke voor-26deelen, even zo kan men, door alles zonder onderscheid te lezen, zig ver-27warren en nadeel toebrengen.Ga naar voetnoot155 Een jong digter, wiens smaak nog niet 28gevestigd is, kan zig bederven, door alles, wat maar den naam van digt-29stuk voert, zig te eigenen en dat te bestudeeren. Hierdoor zoude hij in 30dit gebrek vervallen, dat zijn smaak altoos los en ongevestigd zoude blij-31ven. Hij moet dan kiezen uit de groote menigte der voorhanden zijnde 32digtstukken. Hier in met oordeel te werk te gaan, is, vooronderstel ik, 33tot hiertoe nog boven zijn vermogen; en zijn eigen smaak te volgen, niet 34veilig. Wie zal dan zijn leidsman zijn? wie zal hem de beste modellen aan-35wijzen? Deze of gene zijner goede vrienden; deze of gene kunstrigter? 36maar ook deze zal mogelijk van partijdigheid niet vrij zijn, en zijn gelief-37koosde schrijvers voor de beste modellen houden. Wat dan? zo hij mijn 38raad volgt, zal hij in de eerste plaats dezulken voor zijn modellen ne- | |
[pagina 143]
| |
1men, die de proef des tijds hebben doorgestaan, en in alle eeuwen voor 2meesters in de kunst gehouden zijn. Deze te lezen en te herlezen, te bestu-3deeren, natevolgen, de geheimen der kunst aftezien, zal zijn eerste werk 4zijn, zonder zig voor als nog te bekreunen over die van later tijd, hoe 5groot hun roem ook wezen moge. Heeft hij hier mede een geruimen tijd 6doorgebragt; heeft hij zig van hunne wijze om de stoffe te bewerken, ee-7nige geregelde denkbeelden gemaakt; heeft hij uit homerus en virgi-8lius, uit theocritus en virgilius, uit pindarus en horatius, uit ovi-9dius, tibullus, propertius, uit euripides, sophocles, terentius 10enz. geleerd, hoe men in de behandeling van het heldendigt, het lier-11digt, van minnezangen en toneelstukken, van ouds te werk ging, dan 12heeft hij een goeden grondslag gelegd, om verder voordtewerken. Hij 13kan dan, zo voorbereid, overgaan, om de besten onzer nieuwe digters te 14lezen en te bestudeeren. Hij zal in staat zijn, om nategaan, waarin zij de 15ouden hebben nagevolgd, en waarin zij een nieuw spoor betreden heb-16ben; waarin zij minder zijn dan de eersten, en waarin zij dezelven hebben 17overtroffen; waarin zij, alhoewel eenen nieuwen weg inslaande, de alge-18meene regelen der schoonheid, welke de ouden zo wel geweten en in agt 19genomen hebben, onder het oog hielden, en waarin zij daar van zijn afge-20weken. Is mijn jonge kunstenaar ook hierin geslaagd, dan mag men 21hem in zijn leeslust den vrijen toom geven. Zijn smaak is nu genoegsaam 22gevestigd, om het schoone van het lelijke, het volmaakte van het gebrek-23kige, het wezenlijke van den schijn te onderscheiden; en hij zal zelf te 24veel walg hebben van middelmatige en slegte stukken, dan dat men 25hem die met veel woorden behoeve afteraden. 26Dan de taak, welke wij hem door de voorgaande aanmerking hebben 27opgelegd, is zo gemaklijk niet, als men zig mogelijk, in den eersten op-28slag, wel verbeelden zou. Hij heeft tot het wel volbrengen van denzelven 29eene nadere handleiding noodig; en hierom agt ik het niet overtollig, 30hierover nog het een en ander te zeggen. 31Zal men de oude digters lezen, er wordt, behalven eene genoegsame 32kennis der tale, waarin zij geschreven hebben, nog veel vereischt, om 33zig met vrugt van dezelve te bedienen. Ik zal niet zeggen eene genoeg-34same oudheidkunde: zonder dezelve tog is men niet in staat, om den let-35terlijken zin te verstaan; maar om eenen digter wel te bestudeeren wordt 36nog vrij meer vereischt. De tijd, waarin de digter geschreven heeft, de 37toen heerschende smaak, de gesteldheid van het volk, voor het welk hij 38arbeidde, de bronnen, waaruit hij geput heeft; de gelegenheid des lands 39zelve, als ook het karakteristieke van zijn digterlijke genie, enz. zijn allen 40bijzonderheden, welke hij, die een digter als model bestudeert, nimmer 41in zijne oefeningen moet uit het oog verliezen, om regt te kunnen oor-42deelen, zoo over het plan van een digtstuk in het algemeen, als over de | |
[pagina 144]
| |
[Toelichting] 1uitwerking in het bijzonderGa naar voetnoot156: want alhoewel er schoonheden zijn, die 2aan geen tijd of plaats verbonden, altoos en bij elk, aangename gewaar-3wordingen verwekken, zijn er tog insgelijks, die alleen treffen, uit hoofde 4van zekere bijkomende en toevallige omstandigheden; en welke daarom, 5in eene andere tijdsgelegenheid, of geheel moeten agtergelaten, of door 6gelijksoortige vervangen worden. Op dezelfde wijze is het gelegen met 7de gebreken, die men in de digters bespeurt, en welke alle ook niet van 8dien aart zijn, dat zij, in hunnen tijd, gebreken waren; maar somtijds zijn 9ze alleen gevolgen van den toenmaligen smaak en wijze van denken; en 10dezen te onderscheiden van de wezenlijke en duurzame gebreken, is aller-11noodigst. Van veel nut derhalven zijn ook zodanige theoretische schrif-12ten, welken den leeftijd en andere reeds gemelde bijzonderheden van ee-13nen digter opgeven; en dezelven dienen door den jongen kunstenaar, 14onder het lezen van zulk eenen digter, vooral geraadpleegd te worden. 15Ik zal hier eenige zulke verhandelingen opnoemen, welke over homerus 16geschreven zijn. De verhandelingen over dezen digter, die ik tans bij de 17hand hebbe, zijn pope's Preface en Essay on Homer; r. kedington Critical 18Dissertations on the Iliad of Homer, het Discours sur Homere, van Mr. de 19rochefort; woods Essay on the original genius and writings of Homer; en sul-20zer Theorie, art. Homer. Deze zullen genoeg zijn, om in een voorbeeld op-21tegeven, wat nut men, in het lezen der digters, uit zulke schriften trekken 22kan. De bijzonderheden omtrend homerus komen hier op uit. 23Dat men, onder het lezen van dezen Digter, zig denzelven moet voor-24stellen, als het vindingrijkst vernuft, wiens schoonheden wij, door derzel-25ver groote menigte, zo niet in orde kunnen beschouwen, als wij in stuk-26ken van later tijd, en waaraan de kunst meer te kost gelegd is, kunnen 27doen; maar die egter, en in uitvindig, en in rijkdom, niemand hem gelijk 28heeft; die alleen somtijds te weeldrig is, omdat hij te rijk is; en wiens 29schoonheden somtijds daarom tot geen genoegsame rijpheid zijn geko-30men, omdat zij door anderen van een sterker aart onderdrukt zijn. - Dat 31zijn verbeeldingskragt zo levendig en kragtig is, dat hij niet slegts ver-32haalt, maar dat hij den lezer meevoert, werwaard hij wil; dat egter deze 33verbeeldingskragt het kleinst is in het begin van zijn digtstuk, maar dat 34zij langsamerhand vuuriger wordt, gelijk een rad, door het omloopen, 35warmer wordt (zegt pope). - Dat hij zijne karakters zoo juist getroffen, 36en zelfs de gelijksoortige zoo onderscheiden heeft, dat geen schilder beter 37zijne persoonen, bij hunne gezigtstrekken, kan doen kennen, dan de dig-38ter doet bij hunne wijze van handelen; dat dit zelfs doorstraalt in hunne 39wijze van spreken - dat zijne beschrijvingen, beelden, en gelijkenissen al-40len zeer veel vinding aanduiden; dat zijne uitdrukking levendig en tref- | |
[pagina 145]
| |
[Toelichting]1fend is - dat zijne verzificatie schoon, en de cadans der woorden overeen-2komstig met de zaken is - Dat hij niet moest berispt worden, omdat hij 3de goden en de menschen op eene andere wijze laat handelen, dan met 4onze denkbeelden overeenkomt; en dat hem zaken gewigtig zijn voorge-5komen, die zoodanig voor ons niet zijn, - dat de grond hiervan daarin 6gelegen is, dat hij de denkbeelden van zijn natie gevolgd heeft; en de 7menschen schilderde, zo als ze in zijnen tijd waren, met het karakter, bij-8geloof, eenvoudigheid van zeden, gebruiken, en wijzen van spreken, die 9toen in zwang gingen. Dat hij de natuur heeft gevolgd; en naar geen ide-10aal gewerkt heeft - dat hij in allen opzigt de man is, gelijk horatius 11hem noemt; Qui nil molitur inepte.
13Deze en andere bijzonderheden, te veel om hier allen optenoemen, zijn 14het, die de jonge lezer van Homerus zig eigen maken kan, door en onder 15het lezen van dezen digter. Deze kan hij vervolgens zelf beoordeelen, en 16meer schoonheden opmerken, dan hij anders doen zoude. 't Is waar, een 17jong genie zoude veelen dezer opmerkingen zelf gemaakt hebben; ook 18zonder deze hulpmiddelen: maar dit is tog zeker, dat hij gebruik kan ma-19ken van de oefeningen van anderen, die voor hem dezen digter bestu-20deerd hebben, ja dat sommige dingen zijner aandagt zouden ontsnapt 21zijn, wanneer hij er niet door anderen op gewezen was: zo dat hij, door 22deze hulpmiddelen gesterkt, en spoediger en gelukkiger slagen kan, dan 23hem zonder dezelve zoude gelukt zijn. 24Gelijk hij nu met Homerus begonnen heeft, kan hij insgelijks met os-25sian, virgilius, sophocles, horatius, enz. voordgaanGa naar voetnoot157; en als hij 26daar mede voleindigd heeft, is hij eerst volkomen in staat, om over de 27nieuwere voordbrengsels der kunst te oordeelen. Dan eerst kan hij na-28gaan, wat de nieuwere van de ouden ontleend hebben; hoe zij gebruik ge-29maakt hebben van de Schriften van anderen; en de slaafsche navolging 30leeren onderscheiden van die, in welke de vrijheid en de genie van den 31digter zelve uitblinkt. Langs dezen weg, en door deze vergelijking, 32wordt hij zelve in staat gesteld, om zig in zijne eigen stukken te bedienen 33van de schoonheden van anderen, op eene wijze, die hem eer aandoet; 34ja zelfs om een nieuw pad optespeuren, dat voorheen door geen anderen 35betreden is; en in zo verre die nieuwe sporen, daar in, met de oude over-36eenkomen, dat zij op het zelfde einde uitloopen, kan hij verzekerd zijn, 37van in zijnen arbeid wel te zullen slagen; de eigenschap van nieuwheid, 38zo wel als die van ware schoonheid, aan zijne voordbrengselen te zullen 39geven; en zijnen smaak zo te vormen, dat hij in staat is, om over de stuk- | |
[pagina 146]
| |
[Toelichting]1ken, welken hij vervolgens lezen wil, naauwkeurig, en in bijzonderheden 2te oordeelen. 3Is deze taak nu moeilijk, ja van een grooten omtrek, zo dat men elk, 4die zig eenigszins op de beoefening der poëzij toelegt, die, in hare uitge-5strektheid, nauwlijks zoude durven opleggen; ik merke daaromtrent aan: 6Dat hij, die in zig eene gezette neiging tot de digtkunst gevoelt, en dien 7het niet om 't even is, of hij gelukkig slaagt en aanmerkelijke vorderin-8gen maakt, dan niet, zig wel eenige moeite mag getroosten; te meer, daar 9hij ziet, dat anderen langs deze weg eenen hoogeren top bereikt hebben, 10dan zij zonder zulk eene studie zouden beklommen hebben. Maar ook 11nog daarenboven - men kan, wanneer men minder tijd heeft, zig tot ee-12nige weinige digters bepalen, en die voor zig uitkiezen, in welken men 13het meeste behagen schept - en wil men (laat mij er dit nog, in het voor-14bijgaan, bijvoegen) met geduurzame vrugt hier in arbeiden, men make 15dan digtkundige adversaria op deze wijze: 16Men teekene de bijzonderheden, welken wij straks met weinig woor-17den hebben opgegeven, en andere soortgelijken, bij dezelve Schrijvers 18meer uitgewikkeld te vinden, nauwkeurig op - men leze den digter, en 19voege bij elke bijzonderheid die plaatsen uit den digter zelf, welke bij uit-20stek dienen, om die bijzonderheid te bevestigen; of ook zulken; welke 21daar mede schijnen te strijden. Men teekene ook zijne eigene aanmer-22king, met de daar toe behoorende passages, aan; en zo voordlezende zal 23men waarlijk kunnen gezegd worden zulk een digter bestudeerd te heb-24ben. Ik geloof ook, dat, wanneer lieden van oordeel, smaak, en genoeg-25same geleerdheid, ons eene proef gaven van zodanige adversaria, men 26volledig zoude overtuigd worden van de nuttigheid van zulk eenen ar-27beid voor den jongen digter; en wanneer er zulke verzamelingen, in een 28genoegsaam aantal, over de voornaamste digters, voorhanden waren, 29zoude men ook eerst regt in staat zijn, om digters met digters, de ouden 30en de nieuwen, te vergelijken, en elk hunner zijn regte plaats aantewijzen. 31In het bijzonder zal een jong digter door deze beoefening leeren, wat 32het eigendomlijke in de poëtische uitdrukking is; wat er vereischt 33wordt, zal men het proze van de poëzij onderscheiden: en te gelijk, waar 34in de uitdrukking des eenen digters van die des anderen verschilt; de ei-35genschappen der bijwoorden, en gelijkenissen in verschillende digters - 36de aan elk bijzonder eigene wijze van behandeling; welk alles niet alleen 37daartoe dient, om de digters te leeren kennen, maar zelfs de geschikte 38weg is, om op zijne wijze een onderwerp digtkundig te bepeinzen en uit-39tewerken, nieuwe gedagten voordtebrengen, nieuwe samenvoegingen te 40maken, nieuwe oogpunten te verkiezen, en de feilen te vermijden, welke 41men in anderen ontdekt heeft; de kiesheid, nauwkeurigheid, en levendig-42heid der uitdrukking meer en meer te betragten, de geheimen van het 43menschlijk hart te ontdekken, en den toegang tot het zelve zig eigen te | |
[pagina 147]
| |
[Toelichting] 1maken; ja in een woord, zo te arbeiden, dat men voor zijn lezers wordt, 2het geen een homeer, een virgijl, een horatius voor hunne tijdge-3nooten waren. 4Maar ik moet nog van een bijzonder soort van modellen spreken, wel-5ken, wat hunne verdienste betreft, op de eerste plaats moeten gesteld 6worden: ik meen de bijbelsche digtstukken, van welken, louter als poëti-7sche stukken beschouwd, een digter, in alle de straks opgenoemde opzig-8ten, tot zijn voordeel kan gebruik maken. 9Na dat mannen van oordeel, smaak en geleerdheid, meer opzettelijk, de 10gedigten van mozes, debora, den Schrijver van het Boek Jobs, david, 11salomo, jesaias, jeremias, ezechiël, en andere heilige Schrijvers, als 12werken van kunst, beschouwd hebben, heeft men niet alleen bevonden, 13dat zij, zelfs alleen als menschlijke voordbrengsels beschouwd, hoogte-14schatten, en met de beste digters gelijk te stellen zijn - dat de wezenlijke 15eigenschappen van een waar digtstuk in hunne gedigten te vinden zijn - 16dat het schoone, het verhevene, het rijke, het bevallige, het belangrijke, 17het aandoenlijke, het wonderbare, het ontzettende, daarin ruim zo veel 18plaats heeft, als in de beste stukken van Grieken en Romeinen; dat de re-19gelen, welken men uit de beste werken der ongewijden heeft afgeleid, in 20zo ver dezelve met de natuur overeenkomen, door de heilige Schrijvers 21zijn in agt genomen; maar men heeft ook te regt daaruit afgeleid, dat 22deze stukken als modellen mogen aangemerkt, en, als zodanig, verdienen 23aan den jongen digter ter beoefening te worden aangeprezen. 24Het is dit stuk, dat ik hier gemeend heb, te moeten aanroeren; niet zo 25zeer, omdat ik aan de agting mijner lezeren voor deze gedenkstukken 26twijfel, als wel ten einde den kunstenaar eenige handleiding te geven, 27om vervolgens zelf in bijzonderheden te kunnen nagaan, waarin hij zig 28van deze stukken zo wel met voordeel kan bedienen, als van die der Grie-29ken en Romeinen, - in welke opzigten dezelve daar mede gelijk staan - 30en waar in zij dezelve overtreffen. - En eindelijk, op welk een wijze zij 31den christendigter beter dan eenige der ongewijde digters tot modellen 32kunnen verstrekken in het vervaardigen van heilige digtstukken. 33Neemt men, voor eerst, in aanmerking, dat de digterlijke stijl geheel 34behoort onderscheiden te zijn van dien, welken men in prosa bezigt; en 35dat men te regt klaagt over gebrek van dit onderscheid bij veele der nieu-36were digters, men leze de digtstukken der Heilige Schrijvers, en men oor-37deele dan zelf, of de volgende aanmerkingen van lowthGa naar voetnoot158, gegrond 38zijn, of niet: 39‘De ongebonden stijl der Hebreën’ zegt hij, ‘is zeer eenvoudig en onop-40gesierd, geen uitgezogte spreekwijzen, geen kunstige woordvoegingen | |
[pagina 148]
| |
[Toelichting] 1zal men daar in aantreffen; de woorden staan doorgaans in dezelfde orde; 2het werkwoord gaat vooraf, en het zelfstandig woord, den dader aantoo-3nende, volgt, en voorts het overige: de zaken zelf worden, in op zig zelf 4staande, perioden voorgesteld; de bijvoegselen worden er agter aan ge-5voegd, zonder eenige ingewikkeldheid en verhindering, en, dat het voor-6naamste is, somtijds wordt door middel van een partikel alles aan elkan-7der gevoegd. In een woord, alles vertoont het stil en rustig gemoed van 8den Schrijver. Maar in de poëzij is doorgaans een van deze dingen, som-9tijds allen, regt anders om. De vrije geest verheft zig, en heeft geen lust 10om op kleinigheden agt te geven; dikwijls bekleedt hij door zijne taal 11zo zeer niet zijne denkbeelden en voorstellingen, als dat hij dezelve ont-12dekt en in hare naaktheid vertoont: zo dat men, als of het dekkleed was 13weggenomen, alle de toestanden en bewegingen, de schielijke aandrif-14ten, de snelle beroeringen en veelvuldige veranderingen des gemoeds 15openlijk schijnt te aanschouwen.’ Om dit in een voorbeeld te bevesti-16gen, brengt lowth het boek van Job bij, en het onderscheid tusschen 17het poëtisch en historisch gedeelte daar van is zijn bewijs. Het is, zegt 18hij, als men van het een tot het ander overgaat, als of men eene andere 19taal leest; als of men van het lezen van livius tot dat van virgilius: 20van dat van herodotus tot dat van homerus; of van xenophon tot 21dat van sophocles of aeschylus overgaat. 22Die lust heeft om de bijzonderheden nategaan, waar in lowth dit aan-23toont, in de eerste redevoering van Job, moet zijn werk zelf inzien, daar 24ik niet alles kan uitschrijven; en hij voege er bij, het geen niemeijer, 25over eene andere plaats, met betrekking tot dit stuk, heeft opgemerktGa naar voetnoot159: 26en dan vraag ik, of hij, die, door het bestudeeren der modellen, zig zel-27ven aangaande het eigendomlijke van den poëtischen stijl, de onderschei-28dende kenmerken van den zelven en het prosa wil onderrigten, en daar 29van naar den aart zijner eigen taal, omstandigheden, zeden en gewoon-30ten, gebruik wil maken, zig niet met voordeel van deze digtstukken tot 31dat einde bedienen kan - of hij de ongeschiktheid van dat gedeelte der 32tale, het welk wij het wijsgeerige genoemd hebben, voor de poëzij, niet 33met voorbeelden kan bevestigd zien; en of derhalven in dit stuk de hei-34lige digtstukken niet volkomen gelijk staan met die der Grieken en Ro-35meinen? 36Waar vindt men meer en treffender voorbeelden van verhevenheid? 37meer stoute, en natuurlijke beelden; waar schooner, en duidelijker gelijke-38nissen dan in de Bijbelsche digters? Ik zegge, nergens.Ga naar voetnoot160 Heeft men al-39toos in virgilius de waardigheid en edelheid der uitdrukking vooral be-40wonderd, in zulke plaatsen, waar hij van gemeene zaken spreekt, de | |
[pagina 149]
| |
[Toelichting] 1digter, die ons eene nauwkeurige en gedetailleerde natuurkundige be-2schrijving van den behemoth, en den leviathan geeft, is niet alleen edel 3- hij is zelfs verheven. En, telt longijn vijf bronnen op van het verheve-4ne, dezelfde digter heeft getoond, dat geen dezer bronnen voor hem ge-5sloten was.Ga naar voetnoot161 Hoe verheven heeft jesaias de hoogheid Gods en de ge-6ringheid der stervelingen, de onveranderlijkheid, getrouwheid, wijsheid 7en goedheid van Israëls God, en ons zedelijk bederf, onder stoute en te-8vens natuurlijke beelden, met vervoering en verrukking, in weinige, 9maar uitgezogte, woorden voorgesteld! Omtrend de beelden en gelijke-10nissen, van welke zig de heilige digters bedienen, merkt men te regt 11aan; dat, wanneer men alleen eenige weinige plaatsen uitzondert, met op-12zigt tot welke men zoude kunnen zeggen, dat onze ooren aan de ooster-13sche schoonheid te weinig gewoon zijn om dezelve in hare schoonheid 14regt te gevoelen - of wanneer de beelden ontleend zijn van zaken, die 15ons onbekend zijn, men egter over het algemeen moet verstomd staan, 16over de duidelijkheid, die midden in de stoutste figuren, en beeldvolste 17uitdrukkingen of beschrijvingen uitblinkt; en waar van deze drie redenen 18voornamelijk gegeven worden: 1) Dat de Hebreeuwsche digters hunne 19beelden en gelijkenissen uit bekende zaken namen. 2) Dat zij aan dezelve 20een zekere en bestemde beteekenis gaven, waarvan zij zelden afweken. 3) 21Dat zij zig met meer vrijheid van zulke beelden bedienden, welken in 22hun tijd, in den figuurlijken zin, waar in zij dezelve gebruikten, aangeno-23men en door het gebruik gewettigd waren.Ga naar voetnoot162 En daarom, in een woord: 24wie in de beste voorbeelden, het belangrijke, wonderbare, tedere, beval-25lige, hartstogtelijke, ontzettende, - de eenheid en verscheidenheid, de 26smaak en genie, enz. enz. bestudeeren wil, leze den aanleg, of het plan, 27en de uitwerking der heilige digters, met hetzelfde oog, en met gelijk-28soortige hulpmiddelen, als hij zijn homerus, virgilius, horatius, os-29sian en dergelijken, bestudeert, en hij zal zig der moeite niet beklagen. 30Het geen tog wood, heyne, jani, en blair voor homerus, virgi-31lius, horatius en ossian zijn, dat zijn lowth, en niemeijer voor de 32heilige digtersGa naar voetnoot163; dezen zeg ik dank voor de aanwijzing van het schoone 33in deze stukken; voor het opmerken van alle die bijzonderheden, welken 34mij overtuigd hebben, dat de bijbelsche digtstukken de uitstekendste mo-35dellen zijn, waar van een jong beoefenaar der poëzij, der heilige, der chris-36telijke vooral, zig bedienen kan. Hier vindt men het oorspronkelijke en 37stoute met het natuurlijke, het sierlijke met het eenvoudige, het fijne | |
[pagina 150]
| |
[Toelichting] 1met het edele, zodanig vereenigd, dat men telkens, wanneer men deze 2stukken vergelijkt met die der Grieksche en Romeinsche, bij zig zelf zal 3moeten zeggen: - Hier is meer dan pindarus, dan virgilius, dan hora-4tius.Ga naar voetnoot164 5Het besluit, het geen ik derhalven, met opzigt tot deze digtstukken, als 6modellen beschouwd, trekke, is dit - Dat zij, wat den vorm, den aanleg, 7en de bewerking aangaat, gelijk staan met de beste stukken der Grieken 8en Romeinen; alleen kan men, uit hoofde van de moeilijkheid der He-9breeuwsche taal, van dezelve minder gebruik maken, dan men wel van 10de Grieksche en Romeinsche doen kan: maar wat den inhoud, de gevoe-11lens, de denkbeelden aangaat, daar in zijn ze voor den Christen digter 12ver te schatten boven al wat Rome of Griekenland ons ooit heeft opgele-13verd. 14Veelvuldig zijn ook de voorbeelden, welke men uit j.b. rousseau, ra-15cine, milton, klopstock, young, voet, schutte en veele anderen 16zoude kunnen aanvoeren, ten bewijze, dat de Heilige digters door dezel-17ven, met een gelukkig gevolg, tot modellen uitgekozen, en gebruikt 18zijn; maar vermits zij zig aanstonds, bij het lezen der gemelde digters, 19van zelfs opdoen, is het niet noodig, dezelve woordelijk aantehalen; zelfs 20zegt marmontelGa naar voetnoot165: ‘On a remarqué, que chez les peuples Protestans, 21qui lisent les livres saints en langue vulgaire, la poësie a pris le style orien-22tal.’ Zal dan een Christen digter verzuimen zig van deze heerlijke stukken 23der eerwaardigste oudheid te bedienen, ten einde zijnen stijl stout, edel, 24kragtig, beeldvol, en, daar het wezen moet, spreukagtig te maken - om 25de verhevenste gedagten van den Schepper van 't heelal, en alles, wat op 26zijne werken betrekking heeft, waardig en stout te leeren voorstellen; - 27om het tedere van de liefde Gods en zijnes Zoons aandoenlijk en verruk-28kend te leeren schilderen, en alles aantewenden, om zig als Christen dig-29ter zodanig te vormen naar zijne nooit genoeg gepreezene antieken, dat 30hij in alle zijne voorstellingen zo veel van hunne schoonheden over- | |
[pagina 151]
| |
[Toelichting]1neemt, als met de regelen van eene goede navolginge overeenkomt - en 2ook, door hun aangemoedigd, hun in zekere opzigten op zijde streeft. 3Voorzeker, die dit verzuimen wou, zoude zig berooven van een der beste 4middelen, om in de heilige poëzij gelukkig te slagen; wat zeg ik, eenige 5vorderingen te maken. Ik wil niet zeggen, dat daarom alle wendingen, al-6le beelden, alle gelijkenissen, waarvan zig de Heilige Schrijvers bedie-7nen, ook nu van gebruik zijn, en in den tegenwoordigen tijd door de 8Christen digters moeten gebruikt worden. Neen zeker, het misbruik kan 9hier ook nadeel doen: en de beste waarschuwingen, welken men, met be-10trekking tot dit stuk geven kan, zijn deze volgende: 1) Dat men zig wag-11te om zig van zulke beelden of gelijkenissen te bedienen, welke, uit hoof-12de onzer onkunde in de oudheid, voor ons donker en onverstaanbaar 13zijn, om dat dezelve zijn ontleend van zaken, die wij niet kennen: zoda-14nig zijn sommigen, welken uit het gemeene leven, of de natuurlijke His-15torie der oostersche landen, of uit oude, en voor ons verlorene gedenk-16schriften, ontleend zijn. 2) Dat men ook zulke beelden niet gebruike, 17welke schoon niet volstrekt onbekend, egter niet voorondersteld kunnen 18worden, aan den gemeenen lezer bekend genoeg te zijn, om derzelver 19schoonheid en kragt te gevoelen. Wel is waar, dat elk die den Bijbel gezet 20leest, zig min of meer de oostersche beelden, en gelijkenissen eigen 21maakt, maar dit verschilt nog zeer veel van die gemeenzaamheid met de-22zelve, welke men in oostersche geleerden aantreft. Deze, waneer zij te ge-23lijk digters zijn, zouden wel eens duister worden, wanneer zij door hunne 24geleerdheid bestierd, al te veel gebruik maakten van beelden of toespelin-25gen, welke men doorgaands niet verstaat, om dat men niet genoegsaam 26bekend is met de zaken, uit welke die beelden, gelijkenissen of toespelin-27gen ontleend zijn. De Propheet Jeremias b.v. vergelijkt den vijandlijken 28en schielijken aantogt van Nebucadnezar tegen Juda bij het opkomen 29van een leeuw bij de verheffinge des Jordaans: die deze gelijkenis ver-30staan zal, moet uit bachieneGa naar voetnoot166 geleerd hebben, dat er, wanneer de Jor-31daan binnen zijne oevers was, uit den grond een soort van kreupelbosch 32opsteeg, waar in het wild gedierte dan zijn verblijf hield; en dat, bij het 33wassen des Jordaans, dat gedierte, dikwijls zeer schielijk, genoodzaakt 34werd, hunne woningen te verlaten; het geen, daar door grimmig gewor-35den, des te gevaarlijker was. Dan deze en soortgelijke bijzonderheden 36zijn niet algemeen bekend. De zo geleerde als eerwaardige schutte heeft 37daarom in zijne stigtelijke Gezangen, zulke passages, die voor een lezer 38van gewoone kundigheid niet klaar genoeg zijn, door aanteekeningen op-39gehelderd. Zo b.v. wanneer deze digter zingt: | |
[pagina 152]
| |
Geen Berseba,
Maar 't Godlijk zweeren,
En trouw te leeren,
Komt ons te sta,
5En verder, Besproei deez' duinen,
Des Konings tuinen
En Salems kruinen,
o Siloa.
10[regelnummer]
Vloeit Gihons bronnen,
Die laven konnen,
Langs Golgotha.
13moet men de aanteekeningen lezen, voor dat men den zin regt bevatten 14kan. 3) Zoude ik in bedenking geven, of men niet zeer ligt, door eene 15verkeerde samenvoeging van verschillende beelden, of door een al te ster-16ke opeenstapeling, in het onnatuurlijke of gezwollene zoude kunnen ver-17vallen; zo dat men daarom in de navolging der beelden, gelijkenissen en 18toespelingen van de Heilige digters niet te nauwkeurig, niet te kiesch we-19zen kan; en vooral niet vooronderstellen moet, dat een beeld, gelijkenis 20of toespeling daarom, in dezen tegenwoordigen tijd, poëtisch goed is, 21omdat het door dezen of genen Heiligen digter gebezigd is. 22Wat nu de nieuwere digters betreft, in hoe verre dezelve modellen zijn, 23en als zodanig verdienen bestudeerd te worden, zal ik nog kortelijk over-24wegen. Tot de nieuwere digters brenge ik alle dezulken, welken, na de 25herstelling der wetenschappen, in de beschaafde landschappen van Euro-26pa gebloeid hebben; het allereerst in Italie; vervolgens in Vrankrijk, Enge-27land en ons Vaderland; als ook eindelijk in Duitschland. 28Deze nieuwe digters hebben allen zonder onderscheid zig min of meer 29gevormd naar de ouden; en zijn, als zoodanig, reeds onze aandagt waar-30dig; maar zij hebben daarenboven hunne oorspronkelijke schoonheden, 31welken voor ons ook bronnen zijn, om onze eigene digtader te verrij-32ken; en zij verdienen ook daarom dat wij die bestudeeren, zonder dat 33het noodig is angstvallig te onderzoeken, of de oudere digters hen verre 34dan in het geheel niet overtreffen. Zij hebben zeker hunne waarde: en ver-35dienen de opmerksaamheid en de navolging van den jongen digter. 36In het bestudeeren egter derzelven moet een aankomend kunstenaar 37onder het oog houden, dat velen onder hun in de navolging der Ou-38den, zijn te ver gegaan; dat zij dikwijls het onderscheid des tijds en der 39omstandigheden, waarin zij schreven, van die, waarin hunne voorgan-40gers arbeidden, niet genoeg in agt genomen hebben; maar, al te zeer inge-41nomen met hunne modellen, ook die schoonheden hebben overgeno-42men of nagevolgd, welken, in hunnen tijd, als zoodanig niet erkend | |
[pagina 153]
| |
[Toelichting] 1werden; of ten minsten niet hadden behoord erkend te worden. Dat zij 2insgelijks hun genie al te naauw bepaald hebben, door, in de bewerking 3hunner stoffen, het plan van hunne voorgangers al te stipt natevolgen; 4waardoor hunne werken dikwijls al te veel het afdruksel van copieën aan-5duiden. Geen digters zijn hierin verder gegaan dan de heldendigters; die 6zig meest allen zo aan de schikking van homerus, tot in bijzonderheden 7toe, gehouden hebben, dat zij daar door meer copiën van de Ilias, dan 8oorspronkelijke stukken, schijnen te wezen, hetwelk hun doet verstoken 9zijn, wat het geheel betreft, van de aangename eigenschap der nieuwheid.Ga naar voetnoot167 10Velen der beste nieuwe digters hebben daarenboven geschreven in een 11tijd, waar in hun taal en prosodie nog niet tot die volmaaktheid gebragt 12was, als die der Latijnen en Grieken, toen hunne beste digters te voor-13schijn kwamen. Van daar, dat verbasterde woorden, en spreekwijzen; plat-14te en lage manieren van zeggen; gebrek aan welluidendheid en harmo-15nie; in de beste digtstukken der nieuwere, niet zelden voorkomen. Voeg 16hier nog bij, dat het valsch vernuft en een verbasterde smaak somtijds 17nog al te veel invloed gehad heeft op de nieuwe digters, dan dat men 18hunne werken daarvan geheel zoude kunnen vrijspreken. Het zij nu deze 19gebreken hunnen oorsprong verschuldigd zijn aan mangel van genoeg-20same kundigheid, het zij aan eene al te groote inschiklijkheid voor hunne 21tijdgenooten, zeker blijft het nogtans, dat hij, die de nieuwere digters 22ook tot zijne modellen nemen wil, van deze gebreken eene naauwkeurige 23kennis, door oefening, dient gekregen te hebben, zal hij zig door dezelve 24niet laten wegvoeren; en feilen, zo wel als schoonheden, navolgen; - dat 25hij in tegendeel in vele opzigten, de nieuwere digters kan en moet voorbij 26streven, voornamelijk met opzigt tot die gebreken, welken ik zo aan-27stonds heb opgegeven. Ik wil daarom niet ontkennen, dat er onder de 28nieuwere digters geene zouden zijn, die deze feilen gezien en vermijd heb-29ben; maar over het algemeen hebben zij die meer of min begaan; ten min-30sten als men in het algemeen spreken wil over het nemen der nieuwe dig-31ters tot zijn modellen, (en dus niet spreekt van dezen of geenen digter 32in het bijzonder) dan zijn deze mijne aanmerkingen, zo ik meen, juist en 33geschikt, ja noodig, om den jongen kunstenaar den regten weg te wij-34zen. Heeft hij de natuur en de ouden bestudeerd, hij zal zig zeker door 35dergelijke gebreken der nieuwere niet laten verleiden; maar, gebruik ma-36kende van hunne schoonheden, ook daar door aanleiding tot nieuwe ge-37dagten, oogpunten en wijzen van behandelingen krijgen, die hij zelfs bij 38de Ouden niet gevonden heeft. Elke eeuw tog, elke landstreek, elke re-39geeringsvorm, elke natie, heeft hare oorspronkelijkheden, die haren in-40vloed zo wel hebben op de digters als op andere kunstenaars; en om deze | |
[pagina 154]
| |
[Toelichting] 1redenen kunnen de nieuwere digters van uitstekend nut zijn, schoon men 2in de orde van studeeren, de studie der natuur en der ouden moet laten 3vooraf gaan. Men kan, om eenige voorbeelden optenoemen, in arios-4to, la fontaine en wieland eene naiviteit in het vertellen aantreffen, 5die men bij de Ouden zo niet vinden zal. In het schetsen van verheven 6karakters, zo wel als van afschuwlijken, zal men uit klopstocks Messias 7veel kunnen leeren, dat men elders te vergeefsch zoeken zou; en in hooft 8en poot veele fijne en tedere trekken zien, die hun oorspronkelijk eigen 9zijn. Door het lezen tog van de beste digtstukken onzer naburen kan 10men onder anderen dit voordeel hebben, dat men de gebreken onzer ei-11gene leert opmerken; even gelijk hooft in zijne reis naar Italie het ge-12brek aan welluidendheid en melodie in zijne voorgangers leerde opmer-13ken en verbeteren. Daarenboven is de verwantschap tusschen de 14nieuwere talen grooter, dan die tusschen de onze en die der Ouden; en 15derhalven zijn hunne touren en spreekwijzen meer geschikt, om zelfs 16onze taal te verrijken; even gelijk de meerdere gelijkheid tusschen hunne 17zeden, gebruiken en smaak, ons eene overvloediger aanleiding geeft om 18met hunne schoonheden voordeel te doen. Al wat vreemd is, goed te 19keuren, om dat het vreemd is, is dwaas, maar geen voordeel met de uit-20vindingen en voordbrengselen van anderen te willen doen, ja in tegen-21deel, die te veragten, is zoo eigenzinnig als bespotlijk. 22In hoe verre nu mijne landgenooten noodig hebben, aangespoord te 23worden tot het opmerkzaam lezen van de digtkundige voordbrengselen 24onzer naburen, voornaamlijk der Duitschers, zal ik niet bepalen; maar 25dat men zig te veel houdt aan zijne eigene poëten, heeft reeds de Hr. p. 26huizinga bakker voor mij gezegd; en dit is alleen de reden, om welke 27ik het niet voor overtollig houde, het lezen van de werken onzer naburen 28opzettelijk te hebben aangeprezen. 29Ik zoude hier nog bijvoegen, hoe veel het dienen zoude tot verbetering 30van onze Nederlandsche poëzij, bijaldien de uitkomende digtstukken oor-31deelkundig, grondig en onpartijdig beoordeeld werden; maar ik heb dit 32stuk elders aangeroerdGa naar voetnoot168, en daarom zal ik er bij herhaling niet meer 33van spreken. 34Alleen moet ik nog eene kleine commentarie maken over deze les van 35horatius: Nonum prematur in annum; maar, daar mijne Verhandeling reeds 36zo groot geworden is, zal ik mijn best doen, om met weinig woorden 37veel te zeggen; en daarom alleen opgeven, waarin de ware beschaving be-38staat. Uit deze opgave moeten natuurlijker wijze alle die regels van zelf 39voordvloeien, welke men, in de beschaving zijner digtstukken, heeft on-40der het oog te houden. | |
[pagina 155]
| |
1De ware beschaving, welke dikwijls kwalijk begrepen en daarom ver-2keerd beoefend wordt, bestaat daar niet in - dat men kleine gebreken te-3gen het rijm, de taalkunde, de prosodie, de cadance, enz. van zulk een 4aanbelang rekent, dat men dezelve, ten koste der levendige voorstelling, 5der veelzeggende kortheid, der harmonie, of melodie wegneme; dat egter 6wel eens het gevolg is; maar dezelve, bestaat hier in: 1.) dat men het poë-7tisch verband der gedagten, hetwelk dikwijls bij het opstellen door den 8digter, die dan alles levendig voor zijne oogen heeft, al te weinig in agt 9genomen is, voor den lezer bevattelijker make, zo veel de aart of het ge-10nus zulks vereischt, - en daar door de eenheid in de verscheidenheid be-11vordere. 2) Dat men het buitensporige, het gezwollene, het onnatuurlij-12ke, het uitweidende, het welk de koele reden veel beter dan de verhitte 13verbeeldingskragt ontdekt, verzagte, verandere, verbetere. 3) Dat men 14de flauwe, prosaische woorden of uitdrukkingen, de onnutte of ongepas-15te bijwoorden, de stopwoorden, de heele of halve stopregels, de gemeene 16gedagten, de oude afgebruikte touren en wendingen, wegneme, en die ga-17pingen met betere voorstellingen aanvulle; en daardoor de veelzeggende 18kortheid, den nadruk, de oorspronkelijkheid, de nieuwheid vermeer-19dere. 4) Dat men de melodie en harmonie door eene gepaste en zange-20rige verzificatie bevordere, in plaatsen, waar in zij, of ontbreekt, of ge-21brekkig is. 5) en eindelijk: dat men zijn digtstuk als een geheel 22beschouwd, zig voor oogen stelle, en nauwkeurig beschouwe, wat er 23aan de houding van hetzelve ontbreekt; waar het hoogsels of diepsels 24noodig heeft; en dan met die genie en dien smaak, die ons de natuur en 25de beoefening geschonken heeft, aan de volmaking van hetzelve ar-26beide, - en dit zo lang, tot men zeggen kan: Wat ik doen kon, heb ik ge-27daan. 28Door zoo te beschaven, zal waarlijk de ziel uit een vers (gelijk men 29zegt) niet gelikt worden, maar in tegendeel zulk een arbeid is het, waar-30aan de beste digters hunnen roem, en de volkomenheid hunner werken 31te danken hebben. Dezen arbeid beveel ik aan alle aankomende digters, 32van welken men vooral zeggen moet: dat doorgaands hunne digtstuk-33ken, zo als ze het eerst uit hunne handen komen, zeer onvolkomen zijn; 34en eene nadere beschaving en bearbeiding noodig hebben. Zulk eene be-35schaving is het ook alleen, welke ik bedoele, en niet die, welke met zulk 36eene angstvalligheid wordt in het werk gesteld, dat men ze overal gewaar 37wordt; iets, dat aan de ware beschaving nooit eigen is: deze is er, en 38men merkt ze niet - alles in tegendeel staat zoo, of het er in het eerste 39vuur reeds was ingevoegd. 40Zie daar mijne aanmerkingen over de middelen ter verbetering der Ne-41derlandsche poëzij. Zij, die denken, dat, zoo niet allen, ten minsten velen 42derzelven, voor onze beste digters, onnoodig zijn, mogen ze dan aanmer-43ken, als geschikt voor jonge kunstenaars; en zij die met mij gelooven, | |
[pagina 156]
| |
1dat er met opzigt tot onze poëzij veel kon en moest verbeterd worden; 2zullen ze uit een ander oogpunt beschouwen. - Hoe het dan ook met de-3zelve gelegen zij, ik hoop, dat zij dienen zullen tot bevordering van eene 4kunst, die en voor den mensch, en voor den christen allerbelangrijkst is. |
|