Literair-theoretische geschriften. Deel 1. Teksten
(1999)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 97]
| |
[Melodie]1Wat nu de melodie aangaat, waar van ik reeds te voren eene beschrijving 2gegeven heb, daar omtrend zoude ik veel kunnen aanmerken, dat ter ver-3betering dienen kon. Ik wil niet ontkennen, dat er in onze beste digters 4veele stukken gevonden worden, waar in die kunstige en bevallige 5melodie heerschende isGa naar voetnoot65; maar ik denk egter, dat men nog in het algemeen 6ter verbetering kan aanbevelen - dat men meer agt geve op eene beval-7lige en voelbare verwisseling van korte en lange lettergrepen, ter vermij-8ding van de monotonie en kwalijkluidendheid - dat men zig wagte, van 9zonder noodzaak te vallen buiten de cadance van het vers - dat men zo 10veel consonanten niet agter een plaatse, dat daar uit eene onaangename 11moeilijkheid in de uitspraak voordkome - dat de rust van den zin en 12van den zang op dezelfde plaats invalle - dat door de rust geen woorden 13van elkander gescheiden worden, die men agter elkander lezen moet - 14dat de klemtoon niet valle op een woord, dat niets wezenlijks betee-15kent: enz. enz. 16Deze en soortgelijke lessen, die ik onder het lezen van onze digters heb 17aangeteekend, en ligt, zo het vereischt werd, met voorbeelden van ver-18zuim zoude kunnen staven, komen ook nu nog te pas, hoe zeer de trant 19onzer verzen verbeterd zij; maar ik heb ze slegts in het voorbijgaan op-20gegeven, uit hoofde, dat het voorname middel ter verbetering van de me-21lodie, in onze Nederlandsche digtkunst, mij toeschijnt de verbetering en 22bestemdheid van onze prosodie te zijn - een stuk dat onzer aandagt bij-23zonder waardig is. 24Het is eene bijkans algemeen aangenomene stelling, dat de prosodie der 25nieuwe talen op verre na die bestemdheid niet heeft, als die der Grieken 26en Romeinen; en dat alle de poogingen, welke men heeft in 't werk ge-27steld, om aan dezelve eene bestemdheid te geven, in het geheel niet vol-28doende zijn; maar dat 'er nog vrij wat vereischt wordt, eer dezelve kan 29gezegd worden eenen aanmerkelijken trap van volkomenheid bereikt te 30hebben.Ga naar voetnoot66 31Wat onze taal nu in 't bijzonder aangaat, deze is ook, met opzigt tot de 32prosodie, zeer onbestemd - dit wordt in het algemeen erkend; maar wan-33neer men de oorzaken van deze onbestemdheid naspeurt, dan zal men be- | |
[pagina 98]
| |
[Toelichting]1vinden, dat het gebrek aan goede theoretische regels, de ongeoorloofde 2vrijheden onzer beste digters, de aart onzer gewoone voetmaten; de voor-3onderstelling dat wij zo vele ancipites hebben; en het maken van onder-4scheid tusschen lange en langere, korte en kortere sijlben, de voornaam-5ste oorzaken zijn van de onbestemdheid onzer prosodie. 6Wat het eerste stuk, het gebrek namelijk aan theoretische regels, aan-7gaat, daaromtrend is het zeker, dat wij insgelijks met hooft en vondel 8eenen aanmerkelijken stap gedaan hebben; voor hunnen tijd telde men 9de sijlben alleen; en de Schrijvers der Tweespraak van de Nederduitsche Letter-10kunstGa naar voetnoot67 zeggen uitdruklijk: ‘De Reedners van ouds, hebben dit (namelijk 11de quantiteit) in haar schriften mede waarghenomen, maar onder ons ist 12zo heel vreemd dat wy rijmers naulyx oyt daar af hebben horen spreken, 13ick laat staan, dat wij in ons dichten daarop zouden achten.’ Egter werd, 14naar het geen zij verder aanmerken, dit in liederen, die gezongen moes-15ten worden, dikwijls in agt genomen; en sommige digters begonden er 16ook op te letten. De regels, welken deze Schrijvers, omtrend den maat-17klank, opgeven, zijn deze - dat men zig meer naar den aart onzer tale, 18dan op den voet der Latijnen schikken moet - dat wij, uit hoofde van 19het groot aantal eensijlbige woorden, veele lange sijlben hebben - dat 20wij veele twijfelingen (ancipites) hebben - en dat door het gebruik tot 21eenen regel zoude kunnen gemaakt worden, dat dubbele klinkers, twee-22klanken, ja veel medeklinkers lange sijlben maken. - Maar wie ziet niet, 23hoe weinig deze regels afdoen, wanneer men uit dezelve de quantiteit 24der sijlben moet opmaken? 25Men heeft vervolgens nadere bepalingen opgegeven, gelijk b.v. moo-26nenGa naar voetnoot68, die veele goede regels heeft gemaakt, en veel grondiger dit stuk 27behandeld heeft dan sewelGa naar voetnoot69; welke laatste ons meer wijst naar het ge-28hoor dan naar bepaalde regels, en wiens bedenkingen over dit stuk daar-29om voor den digter van weinig aanbelang zijn: maar moonen's aanmer-30kingen zijn van meer gewigt, gelijk ook die van verwerGa naar voetnoot70; en wanneer 31men dan daar bijvoegt het geen onlangs door den Schrijver van de Neder-32duitsche DigtkundeGa naar voetnoot71 over dit stuk geschreven is, zal men het voornaamste, 33zo ver ik weet, gelezen hebben over den maatklank onzer tale; maar te-34vens ook bemerken, dat deze taalkundigen het op verre na niet eens zijn 35in hunne opgegevene regels; en nog daarenboven, dat die regels zelfs, in 36welke zij samenstemmen, door onze digters zeer dikwijls overtreden wor-37den: en dit laatste is het, dat mij aanleiding gegeven heeft, om de onge- | |
[pagina 99]
| |
[Toelichting]1oorloofde vrijheden van onze digters omtrent het in agt nemen van den 2maatklank, mede, als eene oorzaak van de onbestemdheid onzer prosodie 3optegeven. 4Dat nu onze digters dikwijls dergelijke vrijheden gebruiken, blijkt ge-5noegsaam, wanneer men deze en soortgelijke regels leest: En doo̅r 's velt mae̅rschal̅cks heup de steun der stegelreep
vondel.
't Wel̅k 't har̅t de ziel doet quijnend braaken.
dezelfde.
10[regelnummer]
Doch op dat hij de hant niet sla aan Abrams leven.
hoogvliet.
12Dan ofschoon ik er meer soortgelijken zoude kunnen bijbrengen, en daar 13uit afleiden, dat ons gehoor daar door verzwakt en verwend wordt, moet 14ik egter bekennen, dat onze beste digters, over het geheel genomen, den 15maatklank vrij wel hebben in agt genomen, en dat de onbestemdheid on-16zer prosodie vrij meer wordt veroorzaakt door den aart van onze voetma-17ten. 18Onze gewoone voetmaten bestaan, gelijk men doorgaands stelt, uit 19jamben of trochëen; - maar omtrend deze voetmaten heb ik aantemer-20ken, dat men in dezelve zig even zo wel van spondëen en van pijrrichïen 21bedient; vermits derhalven onze alexandrijnsche en andere kortere van ge-22lijken aart nooit uit zuivere jamben bestaan, zelfs zonder dat men het ge-23hoor kwetst; en hetzelfde plaats heeft in zulke voetmaten, welken uit tro-24chëen bestaan, zo moet volgen: 1) dat men uit onze voetmaten zelden 25tot de lengte of kortheid der lettergrepen kan besluiten, ten zij zulks 26door het gehoor duidelijk beslist worde; en ook: 2) dat men daar door 27eene vermenigvuldiging krijgt van ancipites, die onnoodzaaklijk is, en te-28vens de onbestemdheid onzer prosodie handhaaft, zo lang men in de 29vooronderstelling blijft, dat onze voetmaten uit zuivere jamben en tro-30chëen bestaan. 31Dat nu in onze Alexandrijnsche verzen voor den jambus ook de spon-32deus in de vijf eerste voeten, en de pijrrichius in den tweeden, derden, 33vierden en vijfden voet gebruikt worden, zonder kwetsing van het ge-34hoor, meene ik duidelijk te blijken, uit deze volgende voorbeelden. 35De pijrrichius heeft plaats in den tweeden voet: Het las |tĕrĕn| wint velt -
vondels Palamedes.Ga naar voetnoot72
| |
[pagina 100]
| |
Die mel|dĕndĕ| van 't goud -
Begun|stĭgĕn| zijn zijde -
Die gru|wĕlĕn| bedekt -
Den tab|ber̆t en̆| de kap -
5[regelnummer]
Dan slin|gĕrĕn| met macht, en met bebloede sabels.
dezelfde.Ga naar voetnoot73
De Va|dĕr dĕr| genade -
hoogvliet.Ga naar voetnoot74
9Zij heeft ook plaats in den derden voet: 10[regelnummer]
Daer is met sam|mĕlĕn| tot nog toe meer verloren.
vondels Palamedes.Ga naar voetnoot75
Door d'onderkrui|pĭngĕn| en list van Palamedes.
Schiet diepe wor|tĕlĕn| in zijn wraeckgierig harte.
Der lasterae|rĕn en̆| staêg liegende onverboden.
15[regelnummer]
dezelfde.Ga naar voetnoot76
Met harde pla|gĕn en̆| hem stuiten in zijn' waan.
hoogvliet.Ga naar voetnoot77
En hem met won|dĕrĕ| schenkaadjen te verrijken.
hoogvliet.Ga naar voetnoot78
20[regelnummer]
Aan al de elen |dĭgĕn|, die hunnen val beweenen.
feitama.Ga naar voetnoot79
22In den vierden voet; hoewel zeldsaam. Bij 't los verhael van suf|fĕndĕ| kronijken.
poot.Ga naar voetnoot80
25maar in den vijfden voet zo veel te meer: Hoe kan d'Eubeër toch ontwor|st̆elĕn| dien strik!
Al die hem zijn verwant van vrien|dĕn en̆| van magen.
De weerelt lijdt geensins twee schit|tĕrĕn|de zonnen.
De Frijgiaen (die 't heir bespie|dĕndĕ| bij nacht.
30[regelnummer]
dezelfde.Ga naar voetnoot81
| |
[pagina 101]
| |
Ik ga op dat men 't feest te spoe|dĭgĕr| bereide.
feitama.Ga naar voetnoot82
Te sterven zonder wraak; te sneu|vĕlĕn| ten spot.
dezelfde.Ga naar voetnoot83
5Dat dit nu niet alleen in de Alexandrijnsche of de zesvoetige plaats heeft, 6maar zelfs in de kortere voetmaten, blijkt uit deze voorbeelden: De kreu|pĕl en̆| zijn rot,
Pronk pa|rĕl dĕr| godinnen.
Krijgstrom|lĕn en̆| trompetten.
10[regelnummer]
poot.Ga naar voetnoot84
Gij eunjers die in sche|mĕrĭ|ge wouden,
Bij 't flik|kĕrĕn| der halve maan,
Wat wonder is 't, dat fluis|tĕren̆d| gelol.
dezelfde.Ga naar voetnoot85
15En zo in menigte - Laat ons nu hetzelfde met opzigt tot den spondeus 16aantoonen - 17Deze wordt zeer dikwijls gebruikt in den eersten voet: dus |Zwij̅gt re̅|kels: luister: sus:
vondel Palamedes.Ga naar voetnoot86
20[regelnummer]
|Dul̅d ec̅h|ter dat -
|Knaa̅gt si̅d| drende aan 't gebit,
|Ee̅n die̅r| gevangnen, die bij 't sluiten van uw trouw.
feitama.Ga naar voetnoot87
24In den tweeden voet. 25[regelnummer]
Het zweet |bra̅ck ui̅t| van angst.
Doch dick |schij̅nt rui̅m| in 't eerst.
vondel Palamedes.Ga naar voetnoot88
Wees vrij |on̅s, di̅e| bij hen den naam van wilden draagen.
O schim |mij̅ns mi̅n|naars -
30[regelnummer]
feitama.Ga naar voetnoot89
31In den derden voet. | |
[pagina 102]
| |
Ja, 't klooster heeft |die̅n vloe̅k| den lantsheer voorgeschreven.
vondel.Ga naar voetnoot90
3In den vierden voet. Doch dick schijnt ruim in 't eerst |'t gee̅n sche̅rp| valt in 't voltrekken.
5[regelnummer]
En vallen overhoop |wrae̅ck gie̅|righ
vondels Palamedes.Ga naar voetnoot91
Nu mannen trekt vrij in: |trec̅kt voo̅r| elk blijf de leste
dezelfde.Ga naar voetnoot92
Doorluchten in uw ramp |stri̅jd stri̅jd| voor 't Vaderland.
10[regelnummer]
feitama.Ga naar voetnoot93
11In den vijfden voet: De handen deerlijk wrong, het hair |tro̅ck ui̅t| haar hooft,
Verkrachter van een vrouw, zoo kuisch |zo̅ we̅l| geboren.Ga naar voetnoot94
En in de Christenkerk haar woord |haa̅r ee̅d| geschonden.
15[regelnummer]
Alzo ze wenscht met drift in zo |vee̅l wee̅| te sneven.
feitama.Ga naar voetnoot95
17In den zesden voet: Het leger trekt vast in met duizenden, |ee̅n mag̅ht|
vondel.Ga naar voetnoot96
20[regelnummer]
Met krijgsbehendigheên, die zij voorheen |nie̅t ken̅|den.
feitama.Ga naar voetnoot97
22Dit zelfde nu heeft ook plaats in kortere voetmaten, als b.v. Het nedrig hart |voe̅rt hij̅| naar boven.
|Hie̅r schui̅lt| dat Godlijk aangezicht
25[regelnummer]
|Die̅n God̅t| de zielen komt vertrouwen.
vondel.Ga naar voetnoot98
| |
[pagina 103]
| |
1En zo op menigvuldige plaatsen - Nu zie men onze voetmaten in, waar 2in trochëen gebruikt worden, van lange en korte regels, en men zal ook 3daar in overal pijrrichiën en spondeën geplaatst zien: Jupi|te̅r hie̅ld| woud en akkers lang genoeg door kou benard.
5[regelnummer]
En ontneemt den |nac̅ht weê̅r| de uuren. -
|Rij̅dt lan̅gs| 't vlakke |zou̅t, nie̅t| sneller
|Op̅ zij̅n| wufte waterraên.
|En̆ zĭg| tegen 't strenge weder; kleedt -
|En̆ hĕt| bos̅ch, wel̅k| 't winterweder diefsch ontkleedde -
10[regelnummer]
Bouw het |op̅ gas̅t| vrije daken -
Zij verwint de boschkoraalen |mĕt dĕr| klanken val en zwier
huizinga bakker.Ga naar voetnoot99
|Mĕt vee̅l| leven |dĭgĕr| kleuren.
Wek met tuiltjes |en̆ fes̆|toen.
15[regelnummer]
|Jeu̅gt zie̅t| sne̅l hae̅r| tijt vervult.
|Zoo̅ blo̅nk| ô begaefde spruit.
poot.Ga naar voetnoot100
18en dit telkens, zo dat men veele regels vindt, waarin zo veele pijrrichiën of 19spondeën zijn, als jamben. - Daar men derhalven, in onze gewoone voet-20maten, zo weinig gebonden is aan het gebruik van zulke voeten, uit wel-21ken dezelven eigenlijk worden gezegd te bestaan; daar men dit, gelijk 22uit de aangehaalde voorbeelden blijkt, doen kan, zonder aanmerkelijke 23en somtijds zelfs zonder eenige kwetzing van het gehoor, zo kan hier 24uit geen ander gevolg spruiten, dan dit; dat de digter, zo min als de digt-25kundige lezer, zig bemoeid heeft, om aan de theorie der prosodie eene 26nadere bestemdheid te geven: eene bestemdheid, die de lezer niet eisch-27te, en den digter zijne kunst maar moeilijker zoude gemaakt hebben; 28waarom ook onze beste digters alleen daar voor gezorgd hebben, dat deze 29vryheid niet op zodanig eene wijze gebezigd werd, dat het gehoor daar 30door gekwetst werd: terwijl de monotonie, hier uit voordspruitende, en 31door gewoonte, en door het rijm, hare onaangename gevolgen verloor. 32Maar deze aart onzer gewoone voetmaten heeft verder voor onze pro-33sodie dit nadeelig gevolg gehad, dat men het getal onzer ancipites bij-34kans tot in het oneindige vermenigvuldigde. Want daar men bleef voor-35onderstellen, dat de voeten onzer gewoone voetmaten, of jamben, of 36trocheën waren, en te gelijk opmerkte, dat veele monosijlben en sijlben, 37dan eens de eerste en dan eens de laatste sijlb van een voet waren, kon 38het niet anders zijn, of men moest vast stellen, dat verre weg onze meeste 39sijlben ancipites zijn, vooral onze eensijlbige woorden; of ten minsten, | |
[pagina 104]
| |
[Toelichting] 1dat van twee sijlben, die beide analogice voor lang moesten gehouden 2worden, die, waar op de minste klank viel, kort werd, daar in tegendeel 3dezelve lang was, bij aldien men dezelve plaatste bij eene die volstrekt 4kort is. b.v. bij feitama: 5[regelnummer]
Van on̅s de groote kunst, die waereldheerschren past
6hier wordt on̅s lang gemaakt, en zo is het ook zeker; maar men leest op 7dezelve bladzijde: Maar met on̆s bloed
9Hier wordt het (in de vooronderstelling namelijk dat onze Alexandrijn-10sche verzen uit jamben bestaan) kort gemaakt, en om geen andere re-11den, dan om dat er een sterker toon op bloed valt dan op ons. Ik zelf ben 12wel eens van gedagten geweest, dat dit bij ons is, wat de positio bij de ou-13den was; maar nadere overdenking heeft mij anders doen besluiten. 14Zie daar dan de oorzaken van de onbestemdheid onzer prosodie aange-15wezen: waar bij men egter nog dit zoude kunnen voegen, dat men, in 16het gebruik, lange en langere, korte en kortere sijlben, onderscheidt; en 17daar door de lange bij eene langere geplaatst voor kort, en eene korte, 18bij eene kortere geplaatst, voor lang houdt, het geen niet anders dan ver-19warring en onbestemdheid kan veroorzaken. Laat ons nu zien, wat men 20daartegen zoude kunnen in het werk stellen, om aan onze prosodie eene 21grootere bestemdheid te geven. 22Daar egter alles, wat moeite kost, van nut moet zijn; en ik gaarne wil 23toestemmen, dat deze onbestemdheid weinig nadeel toebrengt aan onze 24gewoone voetmaten, zo min als aan die der Franschen, zo moet ik vooraf 25aantoonen, dat eene nauwkeuriger bestemdheid van onze prosodie, als 26een middel ter verbetering van onze Nederlandsche poëzij kan worden 27aangemerkt.Ga naar voetnoot101 28Twee aanmerkingen zullen genoegsaam zijn, om dit stuk aftedoen. 29Vooreerst: de vrijheid, die wij in onze gewoone voetmaten hebben opge-30merkt uit den aart der voetmaten of zelf voord te vloeien, en het gehoor 31niet te kwetsen (schoon ik egter zou durven beweeren, dat in onze ge- | |
[pagina 105]
| |
[Toelichting]1woone voetmaaten die regels, welken uit zuivere jamben of trocheën be-2staan, de zagtste en vloeiendste zijn, en 'er het meest de rijthmus poëticus 3in gehoord wordt) kan geenszins plaats hebben in sommige metra, die 4minder in gebruik, schoon niet minder bevallig zijn; en schoon ook in 5dezelve deze vrijheid wel eens plaats vindt, waar van de reden zekerlijk 6moet gezogt worden in de gewoonte aan zulke vrijheden in onze ge-7woone voetmaten, en dus aan het misbruik; zo is het egter zeker, dat in 8alle voetmaten, die zig door den numerus moeten staande houden, gelijk 9in allen waarin voeten van drie sijlben voorkomen, die vrijheid geen 10plaats kan hebben, dewijl men, door dezelve intevoeren, onmiddelijk de 11scansie belet; dat is, men verliest zijn voetmaat, al is het, dat men het aan-12tal der sijlben behoudt. Ten voorbedde diene alleen dit digtstuk van 13hooftGa naar voetnoot102, dat dus begint: Naare nacht van benauwde drie jaaren,
15dat zeker op deze wijze moet gescandeert worden: Naare |nacht van be|nauwde drie |jaaren
Sint me |zon is ter |aarde ge|varen
Wegh met de |droefheid die |plaght mij te |pijnen.
19en dus bestaat uit tweederhande regels; de eerste van vier voeten; een tro-20cheus, de tweede en derde dactijlen en de vierde wederom een trocheus; 21de tweede soort ook uit vier voeten; drie dactijlen namelijk, en een tro-22cheus. - Zoo dra men die vrijheid, welke men, zonder kwetsing van het 23gehoor, in onze gewoone voetmaten gebruiken kan, ook hier wil invoe-24ren, verliest men de melodie van het vers, en tevens de voetmaat: maar 25leest men b.v. deze regels; Le̅kkĕrĕ |li̅pjĕs en̆ |lo̅ddrĭgĕ |lon̅kjĕs
Ba̅arĕn bĭj|beu̅rtĕn en̆ |blu̅ssĕn dĕ |von̅kjĕs
Al̅l dĕ |mi̅jnĕ vĕr|sme̅ltĕn vĕr|sma̅chtĕn|
Maa̅r al̆ |na̅gĕlĕn |sche̅rrĕpĕ |schi̅chtĕn|
30dan zal men zonder moeite de cadans vinden, als men slegts natuurlijk 31voordleest; en zo veel duitsch verstaat, dat men weet hoe de woorden 32moeten worden uitgesproken; elke voet spreekt van zelfs, en onder-33scheidt zig van de anderen: daar men in tegendeel in deze regels, Ghi̅j tĕ |zwa̅k zij̅t dĕ |kracht te verdragen.
35[regelnummer]
Le̅ŏ|no̅r lac̅hen̆d |lic̅ht lie̅vĕ |leven
En̆ al̅ho̅e|wel̅ zoe̅tĕ |zoe̅ntjĕs en̆ |ste̅mmĕn
| |
[pagina 106]
| |
1de natuurlijke uitspraak der woorden eenig geweld aan moet doen, om de 2cadans te kunnen behouden; 3Schoon ik derhalven wel wil toestaan, dat men in soortgelijke voetma-4ten, als het aangehaalde van hooft, nog deze vrijheid heeft, dat men in 5plaats van den dactijlus, den amphimacer kan gebruiken, zonder merkelij-6ke kwetsing van het gehoor, gelijk in deze regels; Naare nacht van be|nau̅wdĕ dri̅e |jaren,
|Wee̅ldĕ kom̅t| wekken in inborst en nieren,
9is het egter zeker, dat en het gebruik van den tribrachys, van den molos-10sus, van den anapaestus en andere driesijlbige voeten, de cadans en dus 11ook den zang verhindert; als ook, dat die regels, waar in geen amphima-12cers maar zuivere dactijlen voorkomen, de bevalligste melodie hebben: 13zo besluit ik, dat eene grootere bestemdheid der prosodie, en het, daar 14uit vloeiend, verwerpen van de meeste ancipites voor deze soort van voet-15maten nuttig ja noodzakelijk is. 16Maar mijne tweede aanmerking is deze; dat, zal men de voetmaten der 17ouden, welken zij, met zoveel bevalligheid, gebruikt hebben, kunnen na-18volgen, men aan de prosodie vooraf eene nauwkeuriger bestemdheid ge-19ven moet. Ik vooronderstel hier, dat ook onze Nederlanders met vrugt 20zig van die of soortgelijke voetmaten kunnen bedienen; (het betoog daar 21van zal ik mogelijk ondernemen, als ik over de rijmeloze of blanke ver-22zen spreke) en dat derhalven de bestemdheid onzer prosodie allernoodza-23kelijkst is. 24In het hexameter der ouden heeft, gelijk elk weet, eene willekeurige af-25wisseling van dactijlen en spondeën plaats; alleen is de vijfde voet altoos 26een dactijlus, en de zesde altoos een spondeus, behalven in de verzen, 27die men spondeïsche noemt; maar welke laatsten met opzet, en niet wille-28keurig, door goede digters gebezigd worden. 29Wanneer men nu, bij het lezen van deze verzen, geen bepaaldheid van 30de quantiteit der sijlben vooronderstelt, moet van zelfs volgen, dat men 31ze verkeerd leest en niet scandeeren kan. Wanneer men in dezelve fouten 32tegen de prosodie begaat, raakt men in dezelfde verlegenheid, en dus is 33het bestemde in de prosodie, en het nauwkeurig waarnemen der regels, 34het eenig middel, om deze voetmaat te kunnen navolgen, met een goede 35uitkomst. Ik zal ook ten bewijze hier van aanhalen de Proeve van hui-36gens; 37Deze volgende regels: Koo̅rtsĭgĕ |koo̅len̆ in̆ |he̅ldĕrĕn |bran̅d voo̅r |la̅ngĕ vĕran̅der̅d |
Ghi̅j zou̅dt |bu̅ytĕn dĕ |vre̅es en̆ uw̆ |Hee̅rscha̅p |bui̅tĕn gĕvaa̅r zij̆n.
| |
[pagina 107]
| |
1als ook deze pentameters: Di̅e mĕt dĕ |va̅llĕndĕ |sucht! |d'ae̅rdĕ văn |ac̅htĕrĕ kus̅t|
Lae̅t mij̅n |sma̅llĕ gĕ|zant doo̅r ŭwĕ |gre̅ndĕlĕn |in.
4zijn zonder fouten tegen de prosodie; en kunnen derhalven zonder moeite 5gescandeerd worden, even als de latijnsche: daar in tegendeel dit hexame-6ter; Lae̅t gĕschi̅en 'tgĕn' noc̅h mo̅gĕlic̆k va̅n da̅gĕ gĕschi̅et is̅.
8en dit pentameter, En̆ mi̅j dae̅rom̆ mo̅gĕlic̆k we̅rpĕn hĕt ee̅rstĕ vĕrwij̅t,
10door de vrijheden, welke daar in gebruikt zijn, in het geheel zig niet laten 11scandeeren; en zig ook in geenen deele staande houden door den nume-12rus: ten blijke dat eene bestemdheid der prosodie, zonder welke een 13nauwkeurig waarnemen van derzelver regels onmogelijk is, volstrekt ver-14eischt wordt, om de voetmaten der ouden natevolgen of soortgelijken te 15kunnen invoeren. 16Maar wat kan er dan nog gedaan worden, om aan onze prosodie eene 17meerdere bestemdheid te geven? en welke zijn de regels, die hier om-18trend kunnen worden aangenomen? 19Dat de langheid of kortheid der sijlben, in alle talen eigenlijk alleen be-20paald wordt door den tijd, en niet door den scherpen of doffen toon of 21het accent, is eene stelling, die buiten alle bedenking is; en waaromtrend 22derhalven niets meer behoeft gezegd te worden: maar van meer aanbe-23lang is het, dat wij geen onderscheid maken tusschen lange en langere, 24korte en kortere, maar ze allen brengen tot langen of korten: De Latijnen 25zijn ons hier in voorgegaan, en ik weet niet waarom wij hen daarin niet 26zouden volgen.Ga naar voetnoot103 Zo dra men tog meerdere onderscheidingen maakt, 27moet men ook nog nadere bepalingen omtrend de voeten invoeren; en 28daar dit laatste niet noodig is om de melodie te bevorderen, zou zulk 29eene nadere bepaling alleen strekken, om de verzificatie nog moeilijker 30te maken, het geen men niet doen moet, zo er de ware schoonheid niet 31bij winnen zou. Schoon wij derhalven, uit hoofde van den toon, voor 32ons gehoor zekerlijk lange en langere, kortere en korte sijlben hebben, 33de digterlijke prosodie erkent dit onderscheid niet, maar brengt ze allen 34tot langen, die twee tijden hebben, en tot korten, die één tijd of tempo 35hebben. | |
[pagina 108]
| |
1Deze hoedanigheid der lettergrepen nu wordt bepaald, of uit den aart 2der tale, of door het gehoor, of door het gezag van goede schrijvers en 3digters - Laat ons over elk dezer stukken het een en ander opmerken, 4en wel eerst iets over het laatstgemelde. 5Het geen de ouden gezag noemden, hebben wij tot hiertoe niet, om dat 6wij geene digters hebben, zo min als de Franschen, Engelschen, Italianen 7en Duitschers, die, gelijk de Latijnen en Grieken, door hunne onderlinge 8overeenkomst in de lengte of kortte der sijlben, de uitspraak regelden, 9en uit wier werken men derhalven de quantiteit dier sijlben, welke men 10uit theoretische regels niet op kon maken, beslissend bepaalde; terwyl 11het getal van de zo genoemde ancipites zeer gering was. gesner zegt 12over dit stuk veel goeds, en merkt zelfs aan, dat de kinderen, door het 13lezen der digters, leerden, hoe men de woorden moest uitspreken.Ga naar voetnoot104 Ge-14schiedt dit bij ons? neen. Kon het tot hiertoe geschieden? neen - Is het 15onmogelijk het zo ver te brengen? Mogelijk ja! wij zullen zien. 16Wij hebben derhalven tot hier toe alleen den aart der tale, en het ge-17hoor of de uitspraak tot behulp; en deze twee hulpmiddelen zijn moge-18lijk te samen genomen genoegsaam, om het zo ver te brengen, dat het ge-19tal onzer ancipites zeer gering worde: dit gedaan hebbende zal er nog 20overblijven, te onderzoeken, in hoe ver het gezag zoude kunnen dienen, 21om aan de nog overig zijnde, ten minsten aan de meesten, eene bepaalde 22quantiteit te geven. 23Overal, waar het gehoor of de uitspraak geen twijfel overlaat, heeft men 24den aart der tale niet noodig - niemand b.v. zal in bedenking nemen, of 25in het woord bĕtam̅ĕn, bĕtra̅gtĕn gĕlie̅fdĕ zijn de eerste en laatste sijlben kort 26en de middelste lang. Hier uit nu kunnen wel eenige theoretische alge-27meene regels door den taalkundigen opmerker worden afgeleid, maar zo 28lang de taal levendig blijft, zijn zulke regels voor den digter onnoodig; 29hij behoeft slegts zijn gehoor te raadplegen. Dan geheel anders is het ge-30legen met zulke sijlben, waar omtrend het gehoor zo beslissend niet is, 31daar in moet men den aart der tale te hulp roepen, en deze geeft ons, 32met opzigt tot onze nederduitsche, deze algemeene aanmerking aan de 33hand: dat, in alle egte Nederduitsche woorden, de klemtoon altoos valt 34op het zakelijk deel; schoon nu deze aanmerking reeds dikwijls gemaakt 35is, twijfel ik er egter aan, of men de gevolgen, daar uit natuurlijk voord-36vloeiende, niet voorbij gezien heeft, gelijk zo straks zal blijken: 37Deze gevolgen nu zijn: 381) Dat alle eensijlbige zelfstandige, bijvoeglijke, en werkwoorden in 39onze taal altoos lang zijn - als paard, toom, zee, land, groen, dor, klein, groot, 40gaan, doen, zijn, zien enz. - hier door worden reeds een menigte zo-ge- | |
[pagina 109]
| |
[Toelichting]1naamde ancipites bepaald, daar men tot hier toe veele zulke eensijlbige 2woorden en lang en kort gehouden heeft, om dat het gehoor schijnt te 3dulden, dat ze bij de digters dan lang dan kort gebruikt worden. 4Dit schijnt niet opgemerkt te zijn door den schrijver der Nederlandsche 5digtkundeGa naar voetnoot105, wanneer hij, mijns oordeels, tegen de analogie der tale aan, 6vaststelt, dat alle eensijlbige woorden van enkele zelfklinkers, die in de 7stopklanken b, d, k, p, of t, eindigen, middelbaar zijn, en daar toe onder 8anderen bijbrengt de zelfstandige woorden, stok, stut, schot, welke naar mij-9nen regel en de analogie der taal, allen lang zijn. 10Maar hier uit volgt: 112) dat alle dubbele naamwoorden van twee lettergreepen, uit de opge-12noemde eensijlbige zelfstandige, bijvoeglijke en werkwoorden saamge-13steld, twee lange lettergrepen hebben, en dus een volledigen spondëus 14uitmaken - als goedkoop, zeegroen, godmensch, boomwol, inktflesch, vleeschnat, en 15anderen. 16Dit egter wordt stellig ontkend door moonenGa naar voetnoot106, die oordeelt, dat in 17alzulke woorden de eerste sijlbe lang en de tweede kort is; waarschijnlijk 18daardoor misleid, dat de laatste lettergreep eenigszins schielijker wordt 19uitgesproken dan de eerste; waar door dezelve wel tot de minder langen 20behoort, maar egter (daar wij het onderscheid hebben afgekeurd tusschen 21lange en langere) niet tot de korten kan gebragt worden; om redenen, 22dat het zakelijk deel der zelfstandige, bijvoeglijke en werkwoorden nooit 23kort zijn kan, noch als kort moet worden uitgesproken in een taal, wel-24ker aart medebrengt, dat altoos de klemtoon valt op het zakelijk deel; 25maar ook daarenboven, om dat, de uitspraak nauwkeurig in agt geno-26men zijnde, men duidelijk bemerken zal, dat men te veel klem geeft aan 27de laatste lettergreep, om dezelve tot eene korte te maken, ofschoon de 28nadruk eenigszins sterker op de eerste is. 293) Volgt hier uit, dat in alle egte duitsche woorden, die niet samenge-30voegd zijn uit twee of meer, altoos die lettergreep lang is, welke het zake-31lijk deel bevat, hoe veel sijlben zulk een woord ook heeft; en dit wordt 32ook door de uitspraak bevestigd; b.v. in de tweesijlbige: wa̅tĕr, le̅vĕn, 33voe̅dsĕl, schenken, geven, zeggen, tieren, zandig, lieflijk, driftig, leerzaam, kopren, eer-34baar enz. in de driesijlbige, gĕna̅dĭg, tro̅etĕlĕn, ze̅gĕnĕn, mo̅ndĕlij̆k, da̅vĕrĕn enz. in 35de viersijlbige; be̅uzĕlĭngĕn en zo verder. 364) Dat in saamgestelde woorden altoos alle de zakelijke deelen lang 37zijn, ofschoon de uitspraak op de eene wat meer klank doet vallen dan 38op de andere: van de tweesijlbige heb ik dit reeds opgemerkt; maar om | |
[pagina 110]
| |
[Toelichting] 1die zelfde redenen bevestige ik hetzelfde omtrent de drie- vier- en vijfsijl-2bige, als pu̅twa̅tĕr, win̅dmo̅lĕn, o̅kĕrno̅otĕn, a̅gtĕrklei̅nzoo̅n. De straks aangeh. 3schrijvers zijn van meening, dat ook, in de driesijlbige saamgestelde woor-4den, alleen eene lettergreep lang is; en dit is een natuurlijk gevolg van 5hun gevoelen over de tweesijlbige saamgestelde woorden; maar op wat 6grond, kan ik niet begrijpen; daar de analogie onzer tale zulks niet 7duldt, en het gehoor wel eenig onderscheid doet bemerken tusschen die 8twee lange sijlben, maar niet genoeg, om van de eene slegts een lange, 9en van de andere eene korte te maken, wanneer men in het gehoor agt 10geeft op één en twee tijden. 11Dit derhalven op deze wijze zijnde vastgesteld, wijst met weinig moeite 12den weg aan, om aan een groot gedeelte onzer eensijlbige woorden eene 13bestemde quantiteit te geven; en, zo met betrekking tot deze als tot de 14meersijlbige, het getal der middelbare of het getal van regels veel sterker 15te verminderen dan men tot hier toe gedaan heeft; maar met opzigt tot 16de andere deelen der woorden, die namelijk, welke geen zakelijke deelen 17zijn, heeft men vrij wat meer omslag noodig, daar er sommige lang en 18anderen kort zijn; en wel op eene wijze, dat de quantiteit dier woorden 19door het gehoor of de uitspraak niet volkomen beslist wordt. - Wat 20men over deze zeggen kan, komt hoofdzakelijk hier op uit. 21De toevallige deelen der werkwoorden, zelfstandige en bijvoeglijke 22naamwoorden, zijn, of voorzetsels, of uitgangen; en over deze twee laat-23sten vindt men goede regels bij moonen en den schrijver der Nederland-24sche digtkunde, welken in agt genomen zijnde, veel zouden toebrengen tot 25de bestemdheid onzer prosodie. 26Dan schieten er nog over onze voorzetsels, (praeposities) voegwoor-27den, (conjuncties) tusschenwerpingen, (interjecties) bijwoorden, bepa-28lende en onbepalende geslagtwoorden, voornaamwoorden: ofschoon nu 29deze ook wel zakelijke deelen in zig bevatten, maar egter altoos van min-30der aanbelang zijn, dan de drie opgenoemde soorten, zoude ik mij, uit 31hoofde van den toon, aan deze weinige regels houden: 321) Dat die eensijlbige, dewelke met twee of drie klinkers geschreven 33worden, als, foei, uit, hier, dien, enz. lang zijn, als ook dat die, welken men 34met gedubbelde klinkers schrijft, als daar, door, mijn, zijn, allen zonder uit-35zondering lang zijn.Ga naar voetnoot107 | |
[pagina 111]
| |
12) Dat al zulke monosijllaba, waar op geen de minste klank of toon 2valt, kort zijn, zonder dat men dezelve immer als langen gebruiken kan, 3als te, ter, men, het, en de voornaamwoorden hij, zij, gij, wanneer ze, agter 4de woorden gevoegd, met eene enkele zagte e geschreven worden; ik 5gafzĕ, ik preesme, deedtgĕ, enz. 63) Dat zulken, welken wel niet, uit hoofde van dubbelde vocalen, of de 7verlenging der vocalen, lang zijn, maar op welken egter te veel klank 8valt, om ze stellig tot korten te maken, middelbaar zijn: egter met deze 9bepaling, dat geen twee of drie middelbare lettergrepen bij elkander ge-10voegd kunnen worden, om éénen voet uittemaken, maar dat in een voet 11van twee sijlben de middelbare altoos lang is, wanneer zij bij eene korte 12geplaatst wordt; als b.v. met het woord van: wanneer men zegt: De ben|dĕn va̅n| den Vorst.
14dan is van zeer natuurlijk lang, om dat dĕn stellig kort is - en het is in deze 15woorden: Van 't vee̅lbelovend kind
17kort, om dat veel zeker lang is; maar zegt men:
n hn beroemd geslagt:
19dan kan men zo wel văn hu̅n als va̅n hŭn lezen: maar dit is eene vrijheid, 20die onbestaanbaar is met den poëtischen numerus, en de prosodie moet 21deze vrijheid beletten. In voeten van drie lettergrepen moeten ook geen 22drie middelbare agter elkander volgen; maar of de eerste of tweede of 23derde moet altoos de twee anderen bestemmen: b.v. ba̅ndĕn v |smarten,
25zal men nooit lezen, Ba̅ndĕn va̅n |smarten
27maar als men zeide, Of van hun,
29kan men het op veelerhande wijze uitspreken, als, of̆ va̅n hu̅n, en of̅ va̅n 30hu̅n; en of̅ va̅n hŭn; en nimmer kan er dus een goede dactijlus uit drie 31middelbare gevormd worden. 324) Dat in de meersijlbige woorden van het opgenoemde soort alleen die | |
[pagina 112]
| |
[Toelichting] 1lettergreep lang is, op welken de toon valt, als de̅zĕn, bene̅dĕn, bo̅vĕn in̆die̅n, hĕ-2laa̅s enz. en dat de anderen alleen kort zijn. 3Wanneer men nu in onze digtkunst deze opgegeven regels in agt nam, 4of zelfs, het geen ik hartelijk wensche, noch naauwkeuriger bepalingen 5maakte, dan zoude er wel een grooter aantal middelbare lettergrepen 6overschieten, dan er bij Grieken en Romeinen te vinden is; maar men 7zou egter, in onze Alexandrijnsche, en veel meer in onze minder gewoo-8ne voetmaten, die uit haren aart een sterker cadans hebben, op eene onge-9dwongen wijze, veel meer melodie en zang brengen; ja zelfs in staat 10zijn, om de voetmaten der ouden natevolgen; zonder ooit over het scan-11deeren in verlegenheid te zijn. Volgens deze regels zijn b.v. deze van 12hooft in den te vooren aangehaalden zang, volkomen goed, zonder eeni-13ge twijfeling: Le̅kkĕrĕ| lip̅jĕs en̆| lo̅ddrĭgĕ| lon̅kjĕs|
15[regelnummer]
All de| mij̅nĕ vĕr|sme̅ltĕn vĕr|smac̅htĕn|
16als ook deze: Wa̅kkĕrĕ| Ni̅mfĕ| wen̅dt en̆| zie̅t
Een̅s tĕ| dee̅gh văn| wie̅ngĕ| vlie̅dt.
Sne̅llĕr| da̅n dĕ|
20[regelnummer]
Hi̅ndĕn| va̅n dĕ|
Ho̅ndĕn| die̅'r mĕt| o̅pĕ| kee̅l
Vo̅llĕgĕn| to̅t hŭn| ag̅tĕr|dee̅l
23en dit aangehaalde hexameter van huigens: koo̅rtsĭgĕ| ko̅lĕn in̆| he̅ldĕrĕn| bran̅d voo̅r| lan̅gĕ vĕr|an̅der̆t,|
25als ook dat van schutte: Koe̅stĕr dĕn| gro̅nd vĕr|wa̅rmĕndĕ| gloed.
Ste̅rvĕndĕ| za̅l ik̆| le̅vĕn vĕr|wac̅htĕn.
28Maar zo dra men in deze voetmaten die vrijheid gebruikt, welke men, zo 29uit hoofde van den aart van onze Alexandrijnsche verzen, als uit hoofde 30van de onbestemdheid onzer prosodie, zig in 't algemeen heeft toegeëi-31gend, verliest men de natuurlijke cadans, en ook daar door de melodie; 32terwijl voor deze beide zal gezorgd zijn, wanneer men zig aan de opgege-33ven regels houdt. 34Welke nu de voetmaten zijn, die voor onze taal het best geschikt zijn, 35moet opgemaakt worden uit de betrekking van het getal onzer korte let-36tergrepen tot de langen: want het spreekt van zelfs, dat, gesteld zijnde, 37dat wij meer lange dan korte en middelbare lettergrepen hebben, er tot 38digtstukken van langen adem geen voetmaat kan gebruikt worden, waar-39in het getal der korte lettergreepen dat der langen verre te boven gaat; 40of omgekeerd. In korte digtstukjes getroost een digter zig dezen dwang, | |
[pagina 113]
| |
1als hij er de bevallige uitdrukking door vermeerdert, maar in lange zoude 2dit eene onoverkomelijke zwarigheid zijn: dan dit stuk kan ik hier niet 3behandelen, mogelijk zal ik er nog iets van moeten zeggen, wanneer ik 4over het rijmelooze spreke. 5Deze weinige bedenkingen over de middelen ter verbetering van onze 6prosodie, bevele ik vooral aan den taalkundigen lezer. Dat de verbetering 7zelve een alleruitnemendst middel zijn zoude, om aan de melodie onzer 8verzen eene gevestigde en tevens natuurlijke bevalligheid te geven, zal, 9denk ik, niet in twijfel getrokken worden. Twee dingen heb ik, zo ik 10meen, onder het oog gehouden, 1) dat mijne theoretische regels niet aan-11loopen tegen de natuurlijke uitspraak, maar alleen dezelve in veele geval-12len bestemder maken; 2) dat de digter geholpen worde, om zijnen nume-13rus, zonder al te streng gebonden te zijn, zodanig te doen hooren, dat 14een lezer van matig gehoor onder het lezen nooit denzelven verlieze. 15Ik wil egter gaarne bekennen, dat veelen mijner opgegeven regels aan 16zwarigheden onderhevig zijn, en dat niet mijne gezegden op zig zelf, 17maar eene meer algemeene omhelzing en invoering van goede regels 18noodig zal zijn, om dat oogmerk te bereiken, waar toe ik mijne aanmer-19kingen heb ter neder gesteld. Kwam men zo ver, dan zouden wij ook 20dat krijgen in die lettergrepen, die ons gehoor niet beslissend kort of 21lang maakt, wat de ouden gezag noemden; en zo doende zoude ook onze 22prosodie volkomen bestemd worden, ten wezenlijke nutte van onzen nu-23merus poëticus en den rythmus. |
|