Kleine gedigten voor kinderen(1998)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 169] [p. 169] aant. De snoepende hond Eene vertelling Een kleine jongen zag den hond Die in de gunst zijns meesters stond Aan een gestolen hoentje knappen. Zoo, riep hij, nu is 't eerst mijn tijd; 'k Heb uw geluk reeds lang benijd; Nu zal ik u terdeeg beklappen. Ja, maken dat gij slagen krijgt, Tot gij al jankend nederzijgt. Fluks vliegt hij naar zijn' Vader heen, En zocht, dan boven, dan beneên, Tot hij geen adem schier kon halen. Toen hij in 't eind zijn' Vader zag, Toen riep hij snikkend: ‘Vader! ach! Zult gij Lizet nu niet betalen? Die hond, dien gij zoo zeer bemint, Die steelt maar alles wat hij vindt. Dat hoentjen, dat mijn Moeder kocht, Dewijl zij vrienden had verzocht, Om dezen middag met ons te eten, Daar liep Lizet meê naar den stal; Hij had, hoezeer ik schreeuwde, 't al Tot op de beenen afgevreten. Die leelijkaart bespeurt gewis, Dat hij uw liefste hondjen is.’ De Vader, die de drift vernam, Waarmeê de jongen tot hem kwam, En tot zijn droefheid had vernomen, [pagina 170] [p. 170] Dat pietje wel eens zwol van spijt, En nu uit wraaklust of uit nijd Zoo ijlings tot hem was gekomen, Zei tot hem: ‘Zacht, mijn pietje, zacht! Hebt gij uw zaak wel overdacht? Lizet heeft zeker slecht gedaan, En 'k zou hem zonder twijfel slaan, Maar 'k zag u zoo gramstoorig loopen, Zoo driftig, dat uw vader vreest, Of gij niet nijdig zijt geweest; Ik weet het niet; ik wil 't niet hopen: Maar zeg mij eens, of 't u verveelt, Dat soms uw vader met hem speelt?’ Ons pietje zweeg: - hij werd onthutst, En 't scheen, hij was zijn schuld bewust; Men zag het antwoord op zijn wangen. ‘Maar, Vader!... ja maar...’ zei hij toen, ‘Wat had hij met gebraad van doen? Hij mogt veel liever hazen vangen. Als ik begon, hetgeen hij deed, Dan was mijn straf gewis gereed.’ ‘Kom,’ zei de Vader, ‘hoor eens, Piet! Nu sla ik hem voorzeker niet; 't Is nijd, dat gij hem aan komt klagen; 't Is wangunst, Piet! omdat dit beest Mij soms is tot vermaak geweest. Kunt gij hem daarom niet verdragen? Heb ik dat dier dan ooit bemind Gelijk als u?.... Foei! nijdig kind!’ piet keek beschaamd, maar liet een' traan. Dies sprak zijn Vader hem dus aan: ‘Die nijdig is, maakt steeds gebreken Van andren met vermaak bekend, En schept wel vreugd uit hunne ellend, Maar zal nooit tot hun voordeel spreken: Ja, als hij hen geliefkoosd ziet, Gunt hij hun 't licht in de oogen niet. [pagina 171] [p. 171] Is dat geen fraaije schilderij? Wie heeft gelijk? ik, piet! of gij? Wilt gij nog langer nijdig wezen?'.... piet werd bedroefd, droop zachtkens heen; Men hoorde een poos nog zijn geween, En daarop in la fite lezen. Men zegt, dat nimmer zulk een klagt Door pietje weêr werd voortgebragt. Vorige Volgende