| |
| |
| |
Kapittel XIX. [De aanleidingen, oorzaaken, en redenen van de gewoonte van dronkenschap der oude Heidensche, en hedendaagsche Christen-volken, onderzogt, en verscheide hunner voorwendselen wederlegd.
Dronkenschap der Noordsche Volken. Of de Hoogduitschers daar van te verschoonen waaren, volgens Kluverius. Een heerschende zondige gewoonte, onder andere, in de Nederlanden. De aanleidingen, oorzaaken, en redenen van deze gewoonte, onder de oude Heidensche Volken, onderzogt. Deze gewoonte ligter te begrypen in Heidenen, dan Christenen. Gemeene
| |
| |
oorzaaken van het verval tot deze gewoonte, nagespoord. Verscheide voorwendsels: als by voorbeeld, dat de wyn, en sterke drank, voor de menschen, en geene andere dieren, zy geschapen: Dat de smaak wil voldaan zyn: Dat men, uit complaisance, of behaagzugt, zig diend te schikken naar 't gezelschap: Dat het een teeken is van sterkte veel te konnen zuipen, zonder dronken te worden. Dat'er eer, en roem mê te behaalen zy. Nevens wederlegging dezer voorwendselen.]
[I. Onder die gebreeken, en zondige gewoontens, die aan de Noordsche Volken in't algemeen, en den Hoog- en Neder-duitschen in't byzonder, als eigen zyn geweest, schynt de dronkenschap uit te munten. Immers Tacitus, en an- | |
| |
deren, geeven daar genoegzaame beschryving van. Zie II. Deel Kap. VII. § VIII. enz.
Ja mogelyk dat'er naauwelyks eene ondeugd zoo algemeen, als de dronkenschap, byna onder alle volken, van ouds geweest, en nog heden te bespeuren zy. 't Zou te lang vallen dit met voorbeelden uit de Historien te bevestigen: Anderen hebben daar al aan verzaameld, en daar onder de Hoogleeraar R. Bachoven in not. ad Treutleri disput. vol. 1. disp. VI. th. 5. A. p. m. 230, enz. En dus blykt de waarheid van het zeggen van Salvianus de provid. l. 7. Omnes Gentes peculiaria habent mala: dat yder volk zyn byzondere gebreken heeft; 't geen hy met verscheide voorbeelden bevestigd; als ook het zeggen van Livius, Sunt tam civitatum, quam singulorum hominum mores: gentesque aliae iracundae, aliae audates, quaedam timidae, in vinum, in venerem proniores aliae sunt. Zie de voorbeelden, die we des aangaande reeds hebben bygebragt. III. Deel, Kap. VII. § VI. enz.
| |
| |
II. Ik weet wel, dat Cluverius de Duitschen tragt te verschoonen, met een gelykenis, of liever tegenstelling, te maaken, tusschen dezelve, en de Romeinen; en met aan te merken, dat, daar Plinius zoo veel schrikkelyke gruwelen van de dronkenschap der Romeinen verhaald. lib. XIV. c. 22. en van de dronkenschap der Spanjaarden, en Gallen gewaagt, nogtans van die der Germanen; of Duitschen, niet een woord rept, schoon hy nogtans hunne gewoontens van naby gezien had, als in Duitsland vertoefd hebbende. Waar van men, naar zyne gedagten, geen andere reden kan geven, dan dat zy byna sober gescheenen hebben in vergelykinge van andere volken: en dat Tacitus van hunne genegenheid tot den drank gewag maakt, om dat hy daar voor had hunne gewoontens, en hunnen aart te beschryven in 't byzonder, zonder vergelyking met die van andere Volken. Cluver. German. ant. l. I. c. XIX. p. 143.
III. Maar het zy hier mede hoe het zy: als ook met de geneigdheid van andere | |
| |
volken tot dronkenschap, waar van gesproken is 3 D. K. 7. Men kan niet ontkennen, dat de dronkenschap in de Nederlanden, zo wel als in eenige nabuurige Ryken, en Landen, ten minste in onze tyden, een heerschende zonde is, en niet alleen eigen aan veelen van't gemeene volk, voornamelyk van't ruwste soort, maar aan eenigen der zoogenaamde luiden van fatzoen, aanzien, en opvoedinge.
IV. En, gelyk men eertyds zig verwonderd heeft, dat de dronkenschap heerschte over een eenvoudig en hardvogtig volk, en des te meer de reden daar van naspoorde; zoo heeft men geen minder reden van verwondering, en onderzoek, ten opzigte van deze hedendaagsche zondige gewoonte.
Een gewoonte des te erger en gevaarelyker, om dat de veelheid der voorbeelden de schande by veelen schynt te verminderen, en dienvolgens de dronkenschap, of matigheid, byna als onverschillige zaaken doet doorgaan.
V. Wat de reden belangt van de gewoonte van zig dronken te drinken, eer- | |
| |
tyds aan de meeste volken gemeen: men meend, dat die hier van oorspronkelyk zy, dat de oudste volken, meest bezig zynde geweest met oorlogen, en de jagt, en dagelyks wederkeerende van hunne togten, of daar van rustende, door den verwekten dorst aangezet, en dus met'er tyd gewend zyn tot sterk drinken. Cluver. d. c. p. 144. Waar by zoetigheid van dien dorst te lessen hen kan verlokt hebben, om, vooral by gebrek van andere bezigheden, zonder dorst te drinken. Hoewel het spreekwoord, eertyds tegen de Parthen gebruikt, in zekeren zin waar bevonden is. Dat den genen, die meest drinkt, meest dorst.
En wat de reden van deze gewoonte, byzonder in de Duitsers, en Batavieren belangt. Men zie daar over het oordeel van sommige Artsen, Erasmus, en Boxhorn, reeds bygebragt I. D. K. XII. § IX. X.
VI. Gelyk het moeyelyk is altoos de voorwendsels van de waare redenen te onderscheiden, en de eerste oorzaaken, en beweegredenen der uiterlyke daaden, en | |
| |
gewoontens te ontdekken: zoo is dit egter ten opzigte van de gewoonte van dronkenschap veeler oude en hedendaagsche volken zeeker, dat men meer reden heeft om zig over de duurzaamheid dezer zondige gewoonte in Kristen volken, dan in Heidensche, of andere te verwonderen. volgens Kap. VI. § XVII. VII. § III. enz. X. § II.
VII. Gelyk de Burgerlyke Wetten alleen beteugelen de uiterlyke daaden, zonder dat ze zig aanmaatigen het bestieren en regelen der gedagten, en gemoedsgesteltenissen (terwyl de Beschreve Regten met Ulpianus duidelyk zeggen: Nemo cogitationis poenam patitur: dat niemand gestraft word om zyne gedagten. 't Geen toegestemd word in ons Hollandse spreekwoord: Gedagten zyn tolvry) zoo laaten zy dit bestier aan de Goddelyke Wetten, gegeeven door een Wetgever, die, gelyk hy alleen de hertekenner is, en doorgronder der gedagten, voor wien geen schepsel onzigtbaar is, maar alles naakt en geopend, (dat is, gelyk het Grieksche woord | |
| |
τετραχηλισμένα, eigenlyk beteekend, als tot den halze toe opengesneden is) ook dus alleen magt heeft, om regter te konnen zyn, en te oordeelen over de gedagten, en innerlyke gemoeds-gesteltenissen, die voor aardsche regteren niet te doorgronden zyn.
En dewyl'er dienvolgens nog oneindig onderscheid is tusschen een goed burger, en een goed Christen: zoo is het ten opzigte van het Burgerlyke wel te begrypen, waarom, niet tegenstaande verscheide verbiedende Burgerwetten, en straffen, tegen de overdaad, en dronkenschap, (waar van'er eenige zyn bygebragt, Kap. X. XI. XII.) voor zoo veel ze zig uiterlyk vertoonde, en in feiten uitberste, egter altoos veele Burgers zig daar in, ten minste heimelyk, verliepen, het genoeg agtende, zoo ze de schande en straf der weereld ontsloopen; en dewyl eindelyk niet alle Kristenen beleeven, 't geen zy wel belyden, zoo is het, hoewel moejelyker, ook wel te beseffen, waarom Kristenen, die openlyk belyden, dat ze, de weereld en weereldsche begeerelykheden verzaakt hebbende, matig leven in deze tegenwoordige wereld; en
| |
| |
dat geen dronkaarts Gods Koninkryk konnen beërven; en die tot het beleven van die belydenis zig plegtig verbonden hebben, en verbinden door den H. Doop, en het Heilig Avondmaal, egter in brassery, en dronkenschap zig zoo schandelyk, als onbeschaamd, en opentlyk verloopen.
Even eens, of de manier, en mode der weereld hunne belydenis een andere uitlegging, of hun verschooning van zonden, of bevryding van de Goddelyke straf kon beloven, geeven, en deelagtig maken.
VIII. Hoewel men dan zig veel meer te verwonderen hebbe over deze hedendaagse gewoonte van dronkenschap, die heerscht onder Kristenen, die zig van andere volken onderscheiden met belydenis te doen van de gruwelen en zondige gewoontens der Heidenen verzaakt te hebben; zoo zullen we egter de redenen van de duurzaamheid dezer gewoonte wel konnen naspooren: om des te ligter de middelen te vinden, waar door men zig daar voor wagte, of, daar aan verslaafd zynde, zig van die slaverny pooge te verlossen.
| |
| |
IX. De redenen, waar door de menschen vervoerd worden tot sterk te drinken, en tot de gewoonte van dronkenschap, zyn, onder andere, verscheide valsche voorwendsels.
Onder de begunstiging van deze voorwendselen schynt de dronkenschap haare voorspraaken gekreegen te hebben; die voor haar schynen te pleiten, dog die inderdaad niet ongelyk zyn aan voorspraaken van kwaade zaaken, welke een zaak willen staande houden, en verdedigen, niet om de waarheid, en het regt van de zaak, maar om byzondere inzigten. Onder deze voorspraaken der dronkenschap, schynen eenige meer uit verkeerde bevattingen, voor-oordeel, misleiding, of domheid, of onkunde, of lossigheid, dan met reden te spreeken voor een zaak, die in zig zelve kwaad is. Men schynt naauwlyks te weeten, dat een zonde zonde blyft, als ze gemeen word, zelfs onder luiden van aanzien. De voorwendsels waar mede men de gewoonte van sterk te drinken, tragt te verschoonen, en zig | |
| |
verleid, en laat verleiden, zyn veelerlei, waar van we'er reeds eenige gemeld, en kort wederlegd hebben, en nog eenige zullen melden, om derzelver valschheid, ten toon stellen, inzonderheid voor die genen die de waarheid konnen verdragen, en onbewimpeld beschouwen willen, ter verbeteringe. Als by voorbeeld:
1. | Dat de wyn, en sterke drank, voor de menschen, en geene andere dieren, zy geschapen, enz. |
| Maar is de wyn, of liever de druif, waar uit de wyn, door 's menschen vond, gemaakt word, juist geschapen om ze te misbruiken tot dronkenschap, tegen des Scheppers oogmerk, orde, en uitdrukkelyk gebod? |
| Of is dezelve alleen geschapen tot gebruik, gelyk het water, en andere vrugten, en schepselen? |
2. | Dat de smaak wil voldaan zyn, in het lessen van den dorst. |
| Maar, is de dorst veeltyds geen oorzaak van de smaak? En houd deze smaak niet op met den dorst? En zou men, als |
| |
| |
| dit voorwendsel waaragtig waar, dan dranken verkiezen, die eer den dorst verwekken, dan lessen? |
| En moeten die genen, die hier in de gulzigste zyn, niet zelfs bekennen, dat ze des te minder smaak in eenigen drank vinden, hoe gulziger zy denzelven inzwelgen? |
3. | Dat men zig dient te schikken naar het gezelschap. Dat de complaisance voor een gastwaard eist, dat hy hun volop geve, op dat'er geen schyn van karigheid zy: en dat dezelve eist, dat de gasten niet al te precis, en naauw bezet zyn, niet te eigenzinnig, nog styfhoofdig, maar gezeggelyk, geen breekspellen, nog dwarspaalen, maar behaagchelyk. enz. |
| Maar, moet men ook gezelschappen verkiezen, en bywoonen, daar de ondeugden onbeschaamd gepleegd worden, als waren ze geoorlofd? |
| En, genomen het was eens onvermydelyk, nu en dan in diesgelyken gezelschap te geraaken; moet men dan dat gezelschap in het moedwillig kwaad doen, en zondigen gelykvormig worden? |
| |
| |
| En moet men dan Gods klaare Wet overtreden; om die van 't gezelschap te gehoorzaamen? En God vertoornen, om een zondig gezelschap te behaagen? Is dat een complaisance, 't is zeker geen Euangelische. |
| Van dit voorwendsel, of verschooning zegt Augustyn: De dronkaarts verschoonen zig aldus: Een groot en magtig Heer dwong my te drinken; en op des Konings maaltyd konde ik niets anders doen. Maar schoon men tot u zeide, drinkt, of gy zult sterven, zoo ware het voor u beter, dat het lighaam, nugteren zynde, gedood wierde, dan dat de ziel stierf door dronkenschap. Serm. de tempore. |
| Dog dit voorwendsel word breeder wederlegd. Kap. XX. |
4. | Nog andere soorten van voorwendselen, en verschooningen, van de genegenheid tot, en het verloop in dronkenschap, hebben zig sommigen niet ontzien te gebruiken. Als by voorbeeld: |
| Dat het een teeken is van sterkte, veel te konnen zuipen, zonder dronken te worden. |
| |
| |
| Maar, zyn het wel altyd inderdaad de sterkste menschen, die het sterkste konnen zuipen? En vind men geen voorbeelden van sommigen, die, zwak van lighaam zynde, en van uitwerking, egter hier in sterker scheenen, dan sommigen, die in lighaams-kragten hen verre overtroffen? En, als dit al eens een sterkte te kennen gaf, moeten in alle gevallen in die zoogenaamde sterkte de allersterkste menschen dan voor sommige beesten nog niet wyken? |
| Aristippus zeide tegens iemant, zwetzende, dat hy veel dronk, en niet dronken wierd: Wat groots vertelje daar aan: τοῦτο καὶ ἡμίονος. Dat kan een muilezel wel doen. Posselii Apophtegm. Iet diergelyks gaf Demosthenes te kennen: Wanneer Philokrates en AEschmes, als Gezanten van die van Athene tot Koning Philippus gezonden, wedergekeerd zynde, in den vollen Raad verhaalden, hoe vermaard een wynzuiper Koning Philippus was; en hoe, zy dapper met glazen tegen hem hebbende gestreeden, hy openbaare teekenen van een |
| |
| |
| uitgelaate blydschap getoond had; zoo zeide daar op de voornoemde Redenaar Demosthenes: De eerste deugd is hem gemeen met de sponsie; en de ligtvaardigheid met de bootsemaakers. Volgens Plurarchus in Demosth. |
| Eindelyk, is het aan redelyke menschen geoorlofd hunne sterkte te toonen met zig te gewennen aan verbode gulzigheid, die met'er tyd de sterkste moet verzwakken? En die des te meer door een kwaad voorbeeld anderen tot diergelyke gulzigheid kan verleiden, hoe die zoogenaamde sterkte uitmuntender is? |
5. | Dat'er, met sterk te konnen zuipen, het zy'er dan volkome de dronkenschap op volge, of niet, eer en roem te behaalen zy. |
| Dog men heeft hier voor eerst in 't voorbygaan aan te merken, dat'er geen gebreken ongeneezelyker zyn, dan die, waar in men eer steld; het zy door een verkeerd begrip, of 's lands gewoonte, en zonder dit zou men naauwelyks durven vermoeden, dat de menschen vooral |
| |
| |
| zig zouden konnen, of durven beroemen op de gulzigheid, en dronkenschap. |
| Wanneer Anacharsis te Korinthe eens op een drinkmaal verzogt, en het eerst van 't gezelschap dronken was, eiste hy zeer aardig den prys, om dat hy beschonken was voor alle anderen. Want, zeide hy, die met iemant een wedloop aangaat, wint den prys, als hy eerst aan het einde der baane is: hy heeft ten minste regt om dien te eischen. Maar het is met dit dorstig geslagt heel anders gelegen, want die den meesten drank kan slurpen, en zwelgen, en de anderen van de bank drinken, verdiend hier den prys. Dus redeneerd zeeker Engelsch Schryver. Spect. VI. D. 16. Vert. 110 bl. |
| 't Is hier genoeg ter wederlegging te erinneren, dat deeze verkeerdheid hier zoo uitspat, dat zy, de denkbeelden van eerelykheid, en oneerelykheid, en van waare eer en schande verwarrende, haare eer steld in haare schande. |
6. | En eindelyk, om hier af te breken (want het is onnoodig alle verkeerde voor- |
| |
| |
| wendsels te wederleggen) dat'er zonder den wyn geen vreugd, en in de dronkenschap het grootste vermaak zou zyn. Een verkeerd voorwendsel, dat misschen de meestten verlokt, en door een soort van gewaande ondervinding verhard, waarom ik het in een byzonder Hoofddeel, te weten het lest voorgaande, reeds uitvoeriger wederlegd heb. Gelyk ik nog eenige voorwendsels, en verschooningen, breeder wederlegging vereischende, in het volgende Hoofdstuk breeder wederleggen zal.] |
|
|