Nederlands displegtigheden. Derde deel
(1735)–Cornelis van Alkemade, Pieter van der Schelling– Auteursrechtvrij
[pagina 356]
| |||||||||
Kapittel XVIII.
| |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
vreugde alleen te vinden zy. Hoe geen waar heil, nog waare vreugde in de dronkenschap kan gevonden worden; en hoe in tegendeel niets meer afleid van de waare vreugde, en het beste heil, dan deze ondeugd.]
[I. Onder de voorwendsels, die gebruikt worden, om de dronkenschap te verschoonen, en anderen daar toe aan te zetten, is geen van de minste, dat de dronkenschap verheugd maakt, en dat'er buiten die geen regte vreugde, nog vermaak in gezelschap te vinden zy. Dog is'er een voorwendsel, dat zoo gemeen onder dronkaarts, als vals is, zoo is het dit. Wat zyn'er niet veelen, die zig zoo aanstellen, als of ze, met de Heidenen, alhier naar het hoogste goed zogten op aarde; maar eindelyk vastgesteld, en besloten hadden, dat het alleen in gulzigheid en dronkenschap te vinden waar? | |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
II. Dewyl dan deze valsche stelling, en dit verderfelyk voorwendsel, ten minste de practyk, om dus te spreken, zoo gemeen schynt: zoo zal het mogelyk eenig nut konnen doen, alleen, of meest uit de rede (want indien de menschen de Openbaring geloofden, en, door den Euangelischen Geest gedreven, beleefden, zouden ze tot zulke stellingen, nog gewoonte van dronkenschap niet vervallen) voor zulken, die den naam van redelyke menschen nog willen voeren, en de kragt der redenering door den drank niet geheel verdoofd hebben, alleen, zeg ik, uit de gezonde reden, en de wet van de natuur, die onveranderlyk is, eens aan te toonen: dat een mensch in onmaatigheid, en gulzigheid, in sterk zuipen, en dronkenschap, geen heil altoos; maar in tegendeel het grootste onheil, en ongeluk naar ziel en lighaam te wagten heeft. III. 't Is buiten twijffel, dat een redelyk mensch het waare hoogste goed, en de volmaaktste vreugde boven alles moet | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
zoeken: zelfs naar de wet van de natuur. En derhalven, niet als goed, maar als kwaad, en verderfelyk moet aanmerken, schuwen, en nalaaten, alles wat met het verkrygen van dat hoogste goed, en die volmaaktste vreugde strydig is. Nu, 't is bekend, en anderen, inzonderheid de Hoogleeraar Jo. Gottl. Heineccius, (dien ik, volgens myn bestek, hier in voornamelyk zal volgen, liever dan myne eige redenering in deze te borde brengen) hebben dit breeder beweerd, volgens de beste Zedekunde, dat het waare goed, en geluk van een mensch, en de beste vreugde, onder andere kenteekens, deze moet hebben:
| |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
IV. Dat onze genegenheid daar toe, te weten, tot het waare goed, hoogste heil, en de beste vreugde, ingeschaapen is. En dat onze wil moet neigen, volgens Gods intentie, en oogmerk, naar het ware heil, en geen schyngoed; en dienvolgens naar de behoudenis, en volmaaking van ons zelven, naar ziel en lighaam § 153. V. En, dewyl de wil eigenlyk verseerd, let op, en zig bezig houd ontrent het goede, en het verstand ontrent het waare, (§ XV. XVI.) dat derhalven het waare, en hoogste goed | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
den wil moet volmaaken, vryheid geven, de ziektens en gebreken des wils geneezen, en die hoogste rampzaligheid van de slaverny der ondeugden wegnemen, en deze magt van te willen in haar eerste opregtheid, en vryheid herstellen. § 166. VI. Dat dienvolgens spys, en drank, gelyk rykdom, en hooge staat, goed zyn, als men ze wel, en tot dat oogmerk gebruikt; en kwaad, als men ze misbruikt. Sic cibi, potus, & omnia sunt bona, si iis utaris ad vitam, & statum tuum conservandum. At malorum semper iliadem cibus & potus attulerunt Luxuriosis, aurum & argentum Euclionibus, honor & dignitas Tirannis, & ambitiosis omnibus, qui tolluntur in altum VII. En, by gevolg, dat het een dooling is, met Aristippus Cyrenaïcus, het hoogste goed in de wellust van het lighaam te stellen. Hist. Phil. § 56. | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
Want dewyl deze wellust geen goed van de ziel is (§ 164.) nog de wil volmaakt, nog het lighaam van deszelfs ziektens verlost (§ 165) maar zelfs de zwaarste ziekte, en een pestig gebrek is; (§ 81) en men dezelve niet altyd genieten kan (§ 167) dat derhalven die wellust geenszins den naam van goed, veel min van het hoogste goed, kan dragen § 169. VIII. Maar, dat dit hoogste goed, en die volmaaktste vreugde, waar in al die voors. kenteekens plaats hebben, in God alleen te vinden is § 174, enz. In God, die, een noodzaakelyk Wezen zynde, van zig zelven zynde, de eerste oorzaak van het heele al altoos is geweest; en blyven zal, zonder verandering, § 177, enz. zonder dat'er iets kan by-, of af-gedaan worden, en dienvolgens het volmaaktste Wezen § 181. Niet te samen gesteld, maar eenvoudig, zonder deelen; derhalven geen lighaam (dat zonder deelen en uitgestrektheid niet kan begreepen worden) maar een Geest, en dienvolgens een zelfstandigheit, volmaaktst den- | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
kende. § 183. onafhankelyk, oneindig, overaltegenwoordig, eeuwig, eenig, verstandig, wys, voorwetend, vrywillende, almagtig, waarheid-lievend, regtvaardig, en goed. Als welk volmaakt Goddelyk Wezen alleen alles den mensch kan toebrengen, het geen tot merketeekens van het hoogste goed, en de volmaakste vreugde, hier voor is vastgesteld § 111. 't Geen de voors. Hoogleeraar van kenteeken tot kenteeken in't breede bewyst. § 189, enz. IX. Eindelyk, dat de natuur van't hoogste goed en volmaakste vreugde medebrengt; dat het met de ziel moet worden genoten § 195. Want, hoewel ook het lighaam groot nut trekt uit de vereeniging met God, dat nogtans God voornaamelyk met de ziel vereenigd word: ibid. en dat wel met de wil, en eene werking van dezelve, te weten, de begeerte Ga naar voetnoot*, die als ze het goede begeerd, genaamd word liefde; als zynde zy de band, waar mede men met God vereenigd word. § 197. X. Waar uit zeer ligtelyk af te nemen | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
en te besluiten is, dat'er niet alleen geen waar heil, nog waare vreugde in de dronkenschap is te vinden. Maar dat'er zelfs niets is, dat ons meer kan van de waare vreugde, en het waare heil afleiden, dan deze ondeugd. De vreugd, die in de dronkenschap schynd te zyn, is een schyn van vreugde om een mensch in een waare droefgeestigheid te storten. De valsche vreugde der wellust, en de waare werd daarom zeer wel verbeeld door den Heere Salignac, in het vervolg van het vierde Boek van Homerus, of van de gevallen van Telemachus, bl. 78. Deze jongeling, reeds bevangen met de ingebeelde vreugd der wellusten, wierd aangedaan met een blydschap van eene andere natuur, na dat Mentor hem verscheenen, en voor 't vergif der verleidinge gewaarschuwd, en hy die te vlieden besloten had: Deze blydschap, zegt hy tot Calypso, was veel verscheide van die dwaaze en zagte vreugde, daar myn zinnen mede vergiftigd waren. De eene is | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
ten vreugde als van dronkenschap, en onrust, door sneeden van geweldige driften, en een bytend knaagen; de andere is eene blydschap gevestigd op reden, die iets gelukkig, en hemelsch in zig heeft; die is altoos zuiver, en gelykmatig, niets kan die uitputten; hoe diep dat men zig daar in dompeld, des te zoeter is zy; zy vervoerd de ziel, zonder die te onrusten. Doe weende ik van blydschap, en niets scheen my zoeter, dan deze traanen. Gelukkig zyn die menschen, zeide ik, aan wien de deugd zig vertoond in haar volkome schoonheid! enz. XI. En waarlyk, al de vreugd, die de dronkenschap, als dronkenschap, aanbrengt, is geen waare, geen bestendige, maar een valsche vreugd; geen vreugd, die nugtere welgestelde menschen, maar alleen zulke kan aandoen, en behaagen, die, geen smaak, nog aandoening van de waare vreugde hebbende, en welker brein door de dampen van den Wyn bevangen, en welker driften daar door aan't hollen gebragt zynde, moedwillig, en halstarrig de reden verwerpen. | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
XII. Zulken, die geen vreugd, dan uit den Wyn, te raapen weeten, raadde zeker Engelsch Ridder met regt te schuwen. Vermyd ook zulke beuzelaars, en lachers, die hun vrolykheid schuldig zyn aan de dampen van den wyn, zulk een vrolykheid is vals, gelyk ook het vernuft 't geen het veroorzaakt. De nugterheid brengt hen weder tot hun natuurlyke droefheid, en't schynt dat zy niet langer zielen hebben, dan dat zy dronken zyn. Zoo spreekt'er van de Ridder Steele, handelende van de bezigheid, in zyn Boekz. der Juff. bl. 18. Zoodanigen hebben de regte smaak niet van vreugde, en vrolykheid; en zouden dezelve wel in uitgelaatenheid, en ontydig lagchen, en onbezonne zotternyen willen gesteld hebben. Maar 't is aanmerkelyk, dat de Hebreen onder de kenteekens, waar aan men de menschen kon onderscheiden, de onmatige lagch, als een teeken van klein verstand, of dwaasheid, gesteld hebben. Volgens Kap. XVII. § X. XIII. Die geen genoegzaame vrees voor | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
God heeft, en door zoodanige beginselen, en redeneringen, niet te regt, nog van de gulzigheid, en dronkenschap af, nog tot maatigheid te brengen zy, dien weten we niet, zoo lang hy in die gesteldheid volharde, wat zoude konnen overtuigen, of verbeteren.] |