Nederlands displegtigheden. Derde deel
(1735)–Cornelis van Alkemade, Pieter van der Schelling– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
Kapittel VII.
| |
[pagina 132]
| |
nen, zoo wel als Heidenen; en dat niet alleen onder byzondere persoonen, maar gantsche volken; daar ze nogtans stryd tegen de natuur.
I. De overdaad in spyze, en drank, heeft genoegzaam van alle tyden af, zelfs kort na de Schepping, plaats gekreegen onder de menschen; als uit Goddelyke en menschelyke schriften bekend is. [De eerste zonde van de eerste wereld was een overtreding in het eten. Gen. III: 6. De eerste zonde van de tweede wereld, na den Zundvloed, daar Gods Woord van meld, was een overtreding in het drinken, de zonde Noachs, Gen. IX: 20, 21. niet zoo zeer tegen de hoedanigheid, als hoeveelheid of mate des dranks. Een zonde, die, gelyk men deszelfs begin vind aangevangen met de tweede weereld, deszelfs einde, ten minste onder sommige volken, waarschynelyk niet zal hebben, dan met de tweede weereld.] | |
[pagina 133]
| |
II. De overdaadigheid in spys en drank, overmaatige wellust, en deszelfs gevolgen worden niet alleen met den naam van Dronkenschap, maar ook met dien van Brooddronkenschap, [en Brood-dronkenheid uitgedrukt. Vid Kilian. in Voce Brooddronkenschap; & Plant. in Brood-dronkenheid, nec non Caelium l. VII. c. 13. & de ebrietate panaria, l. 28. c. 32. & Stuck. Antiq. Conv. l. 3. c. 6.] III. Dat deze overdaad oorzaak, en voedster is van ongezondheid, en van veele quaalen, pyn, en ziektens, en verhaastinge des doods, hebben de Lyfartzen en Medicynmeesters van alle oude tyden, en onder alle volken, aangetoond: dog dat dezelve te gelyk is de moeder van veele rampen voor de ziel, een kanker voor alle goede zeeden; ja verleidende tot de allerverderffelykste en schandelykste bedryven, die ziel en lighaam te gelyk doen storten, in een poel van het uiterste verderf, hebben de Godgeleerden met voorbeelden, lessen, voorschriften, en waarschouwingen der Heilige Schriften, aan de | |
[pagina 134]
| |
overdaadige weereld genoeg voorgesteld; ten dien einde bybrengende: I Tim. III: 3, 8. Tit. I: 7, en 23. I Pet. IV: 3. En Syrach, Pred. XXXI: 28. Ga naar voetnoot* ‘En toond u geen man in den wyn, want, de wyn heeft'er veele in't verderf gebragt.’ [Aanmerkelyk zyn de woorden van Augustinus, en Ambrosius, Kap. II. reeds bygebragt. IV. De Heidensche Zedenmeesters verfoeiden zelfs deze ondeugd: Ebrietas unius horae hilarem insaniam longo temporis taedio pensat: zegt Seneca: ‘De dronkenschap van een uurtje boet die vrolyke onzinnigheid met een langdurig verdriet, enz.’ & plura. Epist. 83. als elders breeder getoond word, Kap. VIII. §. XII enz. Diogenes werd toornig, naar verhaal van Laërtius, in vit. Diogen. Cynic. dat de menschen den Goden offerden voor de gezondheid, en in die offerhande, tegen de gezondheid aan, door dronkenschap en overdaad gastmaalden; ziende op de gewoonte der Heidenen, van uit het over- | |
[pagina 135]
| |
schot der offerhande gastmaalen te houden met de Priesteren. Welke gewoonte de Hebreen zelfs van de Heidenen ontleend hebben, volgens Spencer de leg. Hebr. ritual. l. III. dissert. c. VII. p. 77. enz.] Wat zyn (was het zeggen van den Filozoof Diogenes) ‘de huizen van uwe stad, ô burgers van Maronia, anders dan herbergen; gy, die geheele daagen en nachten zuipt onder malkanderen.’ Diogenes verweet wel eer aan de inwoonderen van Megara, in Griekenland, dat zy hunne goederen onnuttelyk doorbragten, in dagelyksche gasteryen, slempmaalen, en in alle overdaad, als of zy daags daar aan moesten sterven. [Dit getuigd de Oudvader Tertulliaan, in Apolog. Advers. gentes, cap. 39. p. m. 68. Diogenes dictum est: Megarenses obsonunt quasi crastina die morituri, aedificant vero quasi nunquam morituri. ‘'t Is het zeggen van Diogenes: Die van Megara brassen, als of zy 's anderen daags zouden ster- | |
[pagina 136]
| |
ven; en timmeren, als of zy altoos zouden blyven leven.’ Maar, daar de Heidenen dit zeggen van Diogenes op de avondmaalen, en maalen der Christenen lasterlyk wilden toepassen, toond dezelve Tertullianus daar van de uiterste ongerymtheid; en hoe zeer de Heidenen zelfs zig in overdaadige maalen verliepen, wanneer hy op zyne voorgemelde woorden deze laat volgen: Nam & coenulas nostras praeterquam sceleris infames, ut prodigas quoque sugillatis, &c. Sed stipulam quis in alieno oculo facilius perspicit, quam in suo trabem. Tot tribubus, & curiis, & decuriis ructantibus acescit aër. Saliis coenaturis creditor erit necessarius, Herculanarum decimarum, & polluctorum sumptus tabularii supputabunt. Apaturiis, Dionysiis, mysteriis Aticis, coquorum delectus indicentur, ad fumum coenae Serapicae sparteoli excitabuntur, de solo triclinio Christianorum retractatur. Vide ouae in hunc locum notavit Franciscus Junius, p. m. 68. Diesgelyk een zeggen, als dat van | |
[pagina 137]
| |
Diogenes, schryft Diogenes Laërtius toe aan Empedocles: de Agrigentiners geven zig dagelyks zoo over aan hunne lekkernyen, als of zy den volgenden dag zouden sterven; en bouwen hunne huizen zoo, als of zy eeuwig zouden leven, lib. VIII. in Empedocl.
Potare & spargere flores,
Incipiam, patiarque vel inconsultus haberi?
Quid non ebrietas designat? operta recludit,
Spes jubet esse ratas: in praelia trudit inermem:
Sollicitis animis onus eximit, addocet arteis.
Foecunde calices quem non fecere disertum?
Contracta quem non in paupertate solutum?
Ep. V. l. I.
Zoo hoord men Horatius de uitwerksels der dronkenschap beschryven; dog, om de waarheid te zeggen, eer om ze aan te pryzen, dan te veragten. Vid. Cruc. in h. l.] V. Hoe veele waarschouwingen tegens deze ondeugd mogen gedaan, hoe veele rampzalige gevolgen vertoond zyn; hoe vele, zelfs de grootste misdaaden, deze dron- | |
[pagina 138]
| |
kenschap hebbe veroorzaakt; hoe veele wonden, doodslaagen, overspelen, en andere zwaare ondaaden, en gruwelen, te weege gebragt; hoe veelen in hun uiterste verderf ter neder gestort; hoe veele droeve voorbeelden zy, anderen ten afschrik, voor oogen gesteld hebbe; en, hoe veele verbiedende wetten van oude en laater tyden; en hoe veele keuren hier tegens gemaakt zyn; niets is bevonden magtig genoeg te zyn, om dezelve in sommigen te verdryven, of te beteugelen: gelyk de oude geschiedenissen, en de dagelyksche ervarenis, niet dan te veel bevestigden. VI. Gantsche volken zag men, by uitnemendheid, overgegeven tot deze ondeugd. Te weten, de Noordsche Volken in't algemeen, en onder de Noordsche volken, muntten wel eer de oude Deenen in dit opzigt uit, van welke deze hunne aloude in het Latyn vertaalde verzen hunnen aart, gesteltenis, geneigdheid, en denk-gronde vertoonen: | |
[pagina 139]
| |
Ad arma currit alter,
Ad pocula ipse curram:
Puer ocyus scyphum da,
Nam praestat ebrium me,
Quam mortuum jacere.
En een ander:
Mi, bibendo vinum,
Aerumna dormit omnis.
Ad me quid attinet labor?
Quid cura, quidque luctus?
Ja de Noordse Volken hebben van ouds het sterk drinken zoo hoog geschat, dat zy in de Heidensche tyden geloofden, dat de Helden en Princen, voor 't Vaderland gesneuveld, en deswegen in de Valhalla, dat is, de plaats der vreugde, na dit leven, overgebragt, onder andere altydduurende vermaakelykheden, dagelyks zig met drinken verheugen zouden; en dat uit de bekkeneelen van hunne verslagene vyanden, [als in 't breede te zien is by Schefferus, Ubsal, cap. 10. aldus: Harum Regionum incolae se bibituros olim | |
[pagina 140]
| |
apud Odinum e craniis a se occisorum hostium putabant: cujus opinionis non videtur alia fuisse causa, quam vetus consuetudo. Nempe quia in felicitatis parte ponebant iis uti in conviviis sacris, multo magis ea felicitate fru turos post mortem inter viros fortes credebant. Dat is: ‘De inwoonders van deze landschappen meenden, dat ze eerlang zouden drinken by Odinus (dien zy hielden voor den God der helden, en het hoogste gebied over 't leven en den dood der Krygshelden toeschreven) uit de bekkeneelen van hunne verslage vyanden: welke meening schynt veroorzaakt te zyn door zekere oude gewoonte. Om dat zy naamelyk het een geluk agtten zoodanige bekkeneelen voor drinkschaalen te gebruiken in heilige gastmaalen, te weten ter eere van Odinus gehouden, zoo geloofden ze, dat zy dat geluk onder dappere helden, na hunnen dood, veel meer zouden genieten.’ Zie van dien Odyn Bartholinus Antiq. Dan. lib. 2. cap. 5, 6, 7, 12. en van de Valhalla cap. 8. | |
[pagina 141]
| |
Als ook uit de hoop van Reyner Lodbrog, Koning der Deenen, in zyn Oud-Noords gedigt, nog in wezen, in zyne gevangenis gemaakt, toen de Slangen, in stê van een beul, zyn hart afknaagende, in't jaar 857, volgens Wormius, hy alle uur de dood verwagtte: § XXV. Over dit lach ik immers,
Dat ik Baldurs-Vaders rustbanken
Voor my bereid weet; in dat hof
Drekum bior ad bragde
Drinken wy bier in 't korte.
Hr Biugvidum hausa
Uit de holle bekers van bekkeneelen.
En in't einde van 't zelve gedigt: De dienaressen, welke my Odyn uit des Heeren hof gezonden heeft, ontbieden my t'huis: Gladur skal eg ol med Asum
Blyde zal ik Aal met de Schikgodinnen,
Bier
I ondvege dreka.
Op de hoogste zitplaats drinken.
Ik zie hier wat verandering van lezing by Bartholyn, strydig met die van Ten Kate; dog ik volg hier den lesten. | |
[pagina 142]
| |
Zie ook over de zaak zelf Ten Kate Nederd. Spr. I. D. bl. 79, en 108. Dus heeft men dan van deze meening meer dan eene klaare blyk in dat Oud-Noords gedigt van den gemelden Deenschen Koning. Deze Regner Lodbrog naamelyk, door Elle, Koning der Schotten en Ieren, gevangen zynde, is levende den slangen ten roof gegeven: zynde geweest een kloek Krygsman, en vermaard Poëet; die deze zyne gevangenis, ontrent het midden van de negende eeuw, vereeuwigde door dat voorschr. fraai gedigt, in de Oude Deensche, of Kimbrische spraak, in welke het te zien is, nevens eene vertaaling door O. Wormius in de Latynsche, en eene in de Nederduitsche taal, by Ten Kate, in zyne Nederduitsche spraak, I. D. VI. Samensp. Bylage No. 2. fol. 79. alwaar de Koninglyke Poëet zyne kloekhertigheid tegen de dood op de voors. wyze wil te kennen geven §. XXV. welk deel ook in het Deens, en Latyn te zien is by Bartholinus in zyne Antiq. Danicae l. 2. c. 12. p. 531. | |
[pagina 143]
| |
Het een en het ander komt in zynen samenhang hier op uit: Wy streeden met zwaarden.
Over dit lach ik immers;
Dat ik Baldurs-vaders rustbanken
Voor my bereid weet; in dat Hof
Drinken wy in't korte bier
Uit de holle bekers der bekkeneelen.
Hy zugt niet, die kloek is tegen de dood:
In des doorlugtigen Eeolins huisverblyf,
In Vidris Hof, en kom ik niet met wanhopige woorden.
Tot verklaaring van welk deel des voorgemelden gedigts, men heeft aan te merken, 1. dat Baldur, Feolin, en Vidris zyn bynaamen van God Odyn, volgens Ol. Wormius. 2. En dat de Deenen geloofden, dat Afgod Odinus, in Valhalla, dat is, de plaats der vreugde, alleen wyn dronk, die hem voor spyze en drank te gelyk strekte, en dat de helden bier dronken, waar van Bartholinus breeder spreekt, d. l. &c.] [VII. Ja zelfs vind men in de Historien, dat 'er onder de Noordsche Volken zyn gevonden zoo verzet op de dronken- | |
[pagina 144]
| |
schap, en haare zwymel-vreugde; datze, by gebrek van wyn, of dronkenmakende dranken, door den reuk, in plaatse van den smaak, in zig de dronkenschap verwekten. Pomponius Mela, Thracië beschryvende, zegt, van sommig soort van deszelfs bewoonderen: dat, hoewel zy van geen wyn weeten; zy, wanneer ze met elkanderen brassen, zig weten dronken en vrolyk te maaken, met zekere zaaden in 't vuur, daar zy omzitten, te werpen. Vini usus quibusdam ignotus est: epulantibus tamen ubi super ignes, quos circumsident, quaedam semina ingesta sunt, simul ebrietati hilaritas ex nidore contingit. de sit. orb. l. II. c. 2. Zie 't geen Is. Vossius daar op heeft aangemerkt, Obs, p. m. 124. Gelyk de herbergzaamheid der Gotthen geprezen, zoo is hunne dronkenschap gebrandmerkt: zoo dat een Gottische dronkenschap ten spreekwoord geworden is. Et certe crapulam, Ebrietatemque Gothicam notant Auctores. Praetor. orb. Goth. lib. IV. c. I. | |
[pagina 145]
| |
De Masoviërs, Lituanen, Zamogethen, en die volken, welke wel eer tot het Pruisische gebied behoorden, hadden 'er geen deeg van, tenzy hunne gasten, en vooral uitheemsche, vol en dronken gemaakt waren. Zie Dysburg van deze volken, zeggende: Non videtur ipsis quod hospites suos bene procuraverint, si non ad ebrietatem sumpserint potum suum. &c.] VIII. Dat de oude Duitschen, en Batavieren, niet beter konnen worden verschoond van dronkenschap: maar dat zy zig daarin, by uitstek, verliepen, is uit Tacitus, en, zoo uit zyne Jaarboeken, als zyn boek van de Zeden der Batavieren, genoeg kennelyk. In zyn boek de Mor. Germ. Cap. 22. getuigd hy zulks openlyk: Diem noctemque continuare potando nulli probrum, &c. Dat is: Dag en nagt over te zitten drinken word niemand tot schande geduid. Veel gekyfs, als onder dronke geduid. Veel gekyfs, als onder dronke luiden, valt'er, en loopt enz. dikwyler met doodslag, en quetsuuren, af. | |
[pagina 146]
| |
Vorder gesproken hebbende van hunne maatigheid in't eeten, getuigd hy van het tegendeel in't drinken: Maar tegen den dorst gebruiken zy geenzins dezelve matigheid, want, indien gy hun dronkenschap wilt toelaaten, met hun te schenken zoo veel zy begeeren, zoo zullen zy veel ligter door deze gebreken overwonnen worden, dan door de wapenen. [Zulks verhaald ook in laater eeuw de Schryver van 't Germaniae Chronicon Lib. I. Sed in potando immodicos fuisse negari non potest: exciccandis poculis semper certarunt, & adhuc certant, quique capaciora, uno haustu, saepius exhaurit robustior habetur; & haec non ultima laus est. Nec in hoc pugnae genere minus pertinaces sunt, quam in praeliis. Dat is: ‘Maar, dat zy in den drank geen maat gehouden hebben, kan niet ontkend worden; altoos streeden ze, en stryden nog in het legen der glaazen, en die de grootste in eenen teug meest uitdrinkt, word de sterkste gehouden. En dat is de geringste lof niet. En in dit soort van gevegt zyn zy niet min- | |
[pagina 147]
| |
der hardnekkig, dan in veldslaagen.’ Hoe de dronkenschap den Duitseren van ouds als eigen was, toond Carpzovius ex Boëm l. 3. de morib. gent. c. 13. & Bodin. in method. histor. c. 5. p. 87. En hoe Keizer Karel de V. wanhoopte van denzelven die te konnen afleeren, hun alzoo eigen, als den Spanjaarden het steelen. Ga naar voetnoot* Vorder hoe sommigen het sterk drinken als een vereischte eigenschap van een uitmuntend Polityk, en Pyler van 't Romeinsche Gebied stelden. Waar op hy dit laat volgen: Quin & hodie secundum quosdam intra numerum eximiorum & perfectissimorum politicorum referendus est is, si Diis placet, qui plurimum meri, magnosque cya- | |
[pagina 148]
| |
thos evacuare potest; neque interim inebriatur, quantumcunque biberit; sed semper securus & sobrius, & in vino prudentior est. Quorum sane judicio bibaces columnae Imerii Romani habentur, sine quibus storere Rempublicam non posse somniant. Rer Criminal. p. 111. q. CXLVI. n. 9. VIII. Vorder is te zien by den zelven Carpzovius, hoe veelen ampten en strydpryzen, door het meeste te konnen zuipen, bekomen hebben, onder de Duitsen. En hoe veelen ten dien einde hunne kinderen door kunstjes en hulpmiddelen van der jeugd daar toe gewend hebben. Zoo verre, dat sommigen voor geen egte kinderen hielden, die in dorst, of liever gulzigheid, niet naar hunne Vaders aartten. Zekere Graaf Hendrik Ga naar voetnoot*, zyne jongere zoonen des nagts by zig hebbende, vroeg hen te middernagt dikwils, of hun niet dorste: En goot hun, zwygende en slaapende, wyn in't lyf; en, als hy merkte, dat dit tegen hun dank en meug met kot- | |
[pagina 149]
| |
sen geschiedde, voer tegens zyne vrouw, op deze wyze, uit: Jou hoer, je hebt met een ander te doen gehad: want, dat zyn myne zoonen niet, die een heelen nagt zonder dorst overslaapen. Dit staaltje verhaald dezelve Carpzovius, n. 16. ex AEn. Sylvio Alfons. Paral. lib. I. c. 41. Zelfs klaagd hy, dat veelen in de Hooge Scholen, die kweekeryen moesten zyn van deugd, ten nutte van't Gemeen, hunnen roem uit zuiperyen zogten; en dat op dezelve, als in de Zuipstryden van Mithridates, het meer tot roem geduid wierd, een goed zuiper, dan een goed Orateur gehouden te worden, volgens Kirchner, en Sylvius, aldaar bygebragt, d. l. n. 12, 13.] Hier van is het spreekwoord gekomen: Germanis vivere est bibere: [En de vernuftige Punt-digter Owenus zegt: Si latet in vino verum, ut proverbia dicunt, | |
[pagina 150]
| |
Dat is: Zoo in den wyn voor elk de waarheid is gelegen,
Gelyk het spreekwoord zegt, en kan verborgen zyn:
Zoo heeft de Duitser dan de waarheid best verkregen,
Of zal ze vinden, want hy zoekt altyd den wyn.]
En zeker Italiaan: Germani multos possunt tolerare labores, [Dat is: Ligt lyd de Duitser moeite, en hongerige plagen,
Och kon hy ook zoo ligt zyn grooten dorst verdragen.]
IX. De zeer geleerde Historischryver Ubbo Emmius, hoe grooten toeleg hy ook maakte, om de loflyke daaden, en zeden zyner Vriesen op te haalen, en te vereeuwigen, heeft zig niet kunnen onthouden te bekennen, dat zy van ouds te veel tot den drank genegen waren, en dat geen wetten zulks hebben konnen verbeteren, nog intoomen: dit zyn zyne eige woorden, in het tweede Boek zyner Histo- | |
[pagina 151]
| |
rien: Conviviis multum indulgent, & communi Germanorum vitio in poculis modum non satis tenent: atque ita per ebrietatem non raro delinquunt, quae postea corrigere sobrii nisi maximo suo malo non possunt. Nec aliud vitium aut latius valet; aut penitius huic populo inhaeret, ut nullis prope legibus coerceri queat. [pag. 80. Dat is: ‘Zy geven zig veel toe in gastmaalen, en houden, door een gemeen gebrek der Duitsen, in het drinken geen maat genoeg: en misdoen dus niet zelden door den dronk, 't geen zy nugteren, zonder met vergoeden te konnen bestaan, moeten, en somtyds niet geheel konnen boeten, nog herstellen. En geen gebrek is'er, dat onder dit volk zig verder uitstrekt, of dieper wortelen schiet, zoo dat het byna door geen wetten kan beteugeld worden.’ Waar op dezelve Emmius, tot hun lof, nogtans laat volgen: Comes alioqui inter se omnes, & mire hospitales: ‘Anders zyn ze alle onder zig beleefd, herbergzaam, en wonder wel onthaalende.’] X. Het waaren deze Vriezen en Bata- | |
[pagina 152]
| |
vieren niet alleen, en de Noordsche Volken, maar zelfs de Grieken en Romeinen, die veel tot dronkenschap geneigd waren, en ook hunnen roem daar in stelden: [De Grieken muntten in deze ondeugd, zoo zeer uit, dat daar het woord Graecari, op zyn Grieks leven, afgekomen zy. Van de dronkenschap der Romeinen verhaald Plinius zaaken, die naauwelyks te gelooven zyn. Lib. XIV. c. 22. Ja by de Romeinen zyn sommigen tot Staten en Ampten gevorderd, en verheven, om dat zy sterke drinkers waaren: Zoo wierd Piso, die twee dagen, en nagten, agter een had gezopen, van Tiberius tot Urbis Roman. Curator; en Torquatus, om dat hy drie stoop in eenen adem en teug had uitgezopen, tot Proconsul verkoren. Zoo waaren Antonius, zekere Ciceroos, en anderen groote drinkers. Zie Junii Batavia, c. 15. XI. De Gallen waren zoo verzot op den wyn, dat zy voor zeker gedeelte wyns een jongen wisselden, volgens Diodorus, lib. 5. Vide plura apud Praetor. in Orb. Goth. l. IV. c. I. | |
[pagina 153]
| |
De geestige Ridder Steele last in zynen Snapper, in't 41. Vertoog, een stukje van een Franschman, beschryvende zyne eige Natie als een onbekend volk, in den styl van een reiziger, in opzigte der dronkenschap, aldus: Onder dit volk is niemand nugteren, welke nooit dronken is, dan van wyn: het veelvuldig gebruik van dit vogt, heeft het hun laf, en smaakeloos gemaakt: Zy zoeken hun bedorvene smaak te prikkelen, door brandewyn, en andere gebrande wateren; en, om hunne overdaad te voltoojen, ontbreekt 'er niets aan, dan dat zy sterkwater drinken. XII. Dezelve Ridder Steele, onderstellende verscheide gebreken der mannen, die een vrouw ongelukkig konnen maaken; en daar tegen middelen voorschryvende, om dat ongeluk voor haar draagelyk te maaken, steld de dronkenschap onder zyne Natie, als een der gemeenste gebreken en ondeugden, maar teffens de allermismaaktste, ten toon: De naaste zaak, die men zou kunnen | |
[pagina 154]
| |
ter nederstellen, is deze; dat een man den wyn meer zou konnen beminnen, dan gevoegelyk is; men zal toestaan, dat of schoon 'er ondeugden zyn van een dieper verf, egter 'er geene zyn, die meer mismaaktheid hebben, dan deze, wanneer die niet wederhouden word; maar niet tegenstaande dit alles, zoo moet de gewoonte daar van, die zoo veel meer te beklaagen is, om dat ze zoo algemeen is, zulks verdraagelyker maaken voor elk in't byzonder, die door de uitwerking daar van moet lyden. Een vrouw behoeft niet verbaast te zyn, wanneer zy een dronkaard heeft tot haren man: dat is geen nieuwe zaak. Daar is bewys genoeg, door al te veel voorbeelden, dat zylk een ongeluk kan gebeuren, en dat nogtans een vrouw kan leven, zonder ongelukkig te zyn, enz. in de Boekz. der Juff. van de Vrouw, bl. 158. XI. Herodotus verhaald van eenen Mycerinus, zekeren Egiptenaar, dat hy, van de Priesteren gehoord hebbende, dat hy niet lang zou leven, en willende, dat weinig overschot zyns levens nut beste- | |
[pagina 155]
| |
den, zig overgaf tot nagt en dag te drinken. Lib. 2. Van diesgelyk een soort van wonderbaarlyke dronkaards vind men een geheele lyst by Athenaeus, lib. X. c. 11, 12. 13. (en zelfs van de voorbeelden van geheele Natien, c. 14. waar van we zoo even spraaken) en by Alexander ab Alexandro genialium dierum l. V. cap. 22. Ik agt het onnut meer voorbeelden van groote zuiperen, als Tiberius, Trajanus, Bonosus, Kommodus, Zenokrates, Novellius, Tricongius, enz. of van gantsche volken by te brengen; zy zyn al te overvloedig gemeld, by oude Heidensche; en andere Schryveren, Alex. ab Alex. lib. V. c. 21. p. 299. en byzondere zuipers geen noemens- nog gedenkens-waardig, dan tot hunne eeuwige smaad en veragting. XIII. Het ware te wenschen, dat men zoo verre behoefde te loopen tot vorige eeuwen, en verre landen, om zulke voorbeelden te vinden. Maar die 'er begerig na is zal, zonder veel te zoeken, en meer dan te veel de uit- | |
[pagina 156]
| |
werksels van groote teugen opentlyk langs straat zien zwieren: of somtyds in gezelschappen (zoo verre verbasterden de zeden zelfs van sommige der Nederlandsche Kristenen) de naamen van sterke drinkers, of gulzige zuiperen, als tot hun lof, hooren melden; of hen zelfs daar onbeschaamd op hooren roemen. Wat is'er, zoo dit niet is, dat de Apostel in sommigen bestraft, dat'er menschen zyn, die hunne eer stellen in hunne schande? XII. Gelyk de Schepper geenen drank geschikt heeft, ten dien einde, dat een schepsel zig daar door in dronkenschap, en gruwelen zou verloopen, nog zyne vermogens, naar ziel en lighaam, verderven; zoo stryd de dronkenschap, zoo wel als de brassery, tegens de wet der natuur, gelyk ook tegen de geopenbaarde wet, als reeds is, bl. 103, 107, 111, 117. enz. in't vervolg omstandiger zal getoond worden. Waarom het te verwonderen is, dat hier in, niet alleen byzondere persoonen, maar gantsche volken, onder de Christe- | |
[pagina 157]
| |
nen, zoo wel als Heidenen, by uitstek gewoon zyn zig te verloopen. Want ‘nadien'er geene zekere trap, [of maat] is voorgeschreven aan alle persoonen, zoo moet [men de maat ontrent spyze en drank] bestieren, als andere daaden der menschen, door de gelykvormigheid met het einde volgens Steele bl. 210. Boekz. der Juff. II. Deel.’ En dezelve vernuftige Ridder geeft te kennen, hoe veel schandelyker en schadelyker het zy voor Kristenen, dan voor Heidenen, te zondigen tegen deze wet der natuur. ‘De vriendschap, en gemeenschap met onzedig volk, was schandelyk in de tyden der Heidensche duisternis: de Christenheid, welker Leerstukken vol zyn van lessen der zuiverheid en onnoozelheid, moest ons in alles de lessen der Heidenen doen louteren: want het geen by hun alleen onbetaamelyk was, is by ons verdoemelyk’, bl. 279.] |
|