Nederlands displegtigheden. Tweede deel
(1732)–Cornelis van Alkemade, Pieter van der Schelling– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 489]
| |
het Geuze Napje.
F: v: Bleyswyck Fecit. | |
[pagina 489]
| |
Kapittel XXXIX.Koppen, schaalen, en houte drinknappen, enz. vermaard in de Nederlanden. De bekkeneelschaal, en houte drinknap van St. Odolf. Het Geuze napje, of dat der verbonde Edelen in Nederland, waar uit zy gedronken hebben Vivent les Gueux.[i. Gelyk van ouds in Nederland in gebruik geweest zyn zekere drinkvaatjes uit hout gedraaid, als beukebekers, berkemeyers, en sommige genaamd Drinknappen, of Nappen, waar van reeds gesproken is Kap. XXXIV. Zoo vind men 'er nog overblyfsels van sommige drinknappen, die in 't byzonder genaamd zyn naar zekere personen, tot wien ze betrekking hebben, of naar zekere drinkbetuigingen, die met zulk drinktuig, te weten met Nappen, zyn gedaan. Van elk van die tweederlei soort zullen we hier een voorbeeld by brengen.] | |
[pagina 490]
| |
ii. Van geen geringe hoogagting was van ouds, ten tyde de Roomse Godsdienst hier bloeide de [bekkeneel-drinkkop, en de houte] nap van St. Odulfus Ga naar voetnoot1, Kanonik van Uitrecht, een man, om de heiligheid zynes levens, en onder de voornaamste voortplanters van den Kristelyken Godsdienst, in deze Landen zeer vermaard, en geagt, geleefd hebbende ontrent het jaar 830, van welken onze Historischryvers in 't breede gewagen. Deze man, het sterfelyke afgelegt hebbende, en begraaven in St. Victors Kapelle, naast de Kerk van St. Salvator, te | |
[pagina 491]
| |
Uitrecht, als Arn. Buchelius Ga naar voetnoot2 getuigd, is, na verloop van vyf eeuwen, opgegraven, en van zyn hoofdpan, in zilver beslagen, een drinkvat gemaakt; 't welk voor dezen in de St. Salvators Kerk bewaard, en voor de geloovigen, uit voorgewende Godsdienstigheid, op zekere tyden ten toon gesteld; en welks opschrift door Gysbertus Lappius, in ze- | |
[pagina 492]
| |
keren brief, aldus beschreven geworden is: ‘In het jaar onzes Heeren MCCC heeft de Deeken, en het Kapittel van St. Salvator, te Uitrecht, my uit de Kapelle doen haalen, en opmaaken Ga naar voetnoot3.’ [iii. Onder de bewyzen, en overblyfsels van 't gebruik der drinknappen, in de Nederlanden; en wel zulke, die vermaard zyn door de Persoonen, tot wien ze betrekking hebben, of de drinkbetuiging, die daar mede in zeldzaame omstandigheden is gedaan, strekt het alom zoo berugte Geuse Napje, of] de zoogenaamde houte drinknappen der Geusen, die, hoewel van een gering begin, zoo veel gerugts in de weereld, en zoo veel verandering in den [uiterlyken] Godsdienst, en den Staat dezer Nederlanden veroorzaakt hebben. Welke drinknappen alomme gemeld, en geroemd worden in onze Vaderlandsche Jaarboeken, en uit- | |
[pagina 493]
| |
gedrukt op de gedenkpenningen, en in de Gedenkpenning-boeken te zien zyn, onder de benaming van de Geuse drinknappen. iv. De eerste dezer Geuse drinknappen waren van hout gemaakt, op de manier van die der bedelaaren, naderhand zyn der ook van roode, en andere aarde gezien, beslagen met zilvere randen, en op de zelve gegraveerd deze woorden: Vivent les Gueux. [Insgelyks vind men de voors. nappen, van zilver, en goud gemaakt. v. Ik heb een teekening doen maaken naar een houten napje, 't geen myn Schoonvader over eenige jaaren heeft laten draaijen naar een oorspronkelyk, ten tyde van de verbondene Edelen gebruikt, 't geen lang berust had onder een voornaam Heer in Holland. En terwyl dit gedaan is naar de nette grootte van het oorsprongkelyke, zoo vereist dit geen nader beschryving. Zie de prent No. 10. vi. Zoodaanige houte nappen strekten wel eer voor de leus, het veldteeken, of verbonds-teeken der verbondene Edelen, en wierden by hen gedragen aan hunne gordelen, gelyk eenige penningen om den hals. vii. Te weten, men vind aan de oorspronkelyke brieven van de Confederatie der Edelen, door eenige der zelven eigenhandig onderteekend zynde, | |
[pagina 494]
| |
(waar van 'er nog een zoodanig berust onder myn Schoonvader) een ovaal, of eirond penningkje gehegt, van zilver verguld, waar op aan de eene zyde staat de afbeelding van Filips de II, met dit omschrift: En tout fidelles au Roi. En aan de andere, een bedelzak, of tas, met twee regterhanden, en dit omschrift: Jusques a porter la besace. viii. En zoodanige eironde penningkjes hebben de Bondgenooten eenige volgende dagen te Brussel om den hals gedragen, gelyk de voors. houte nappen aan hunne gorderls, zynde vorder gekleed in grof graauw monniken laken. Zie Bisot. Medal. Hist. Bort zegt 'er by, dat deze nappen vast gehegt waren met zwarte zilvere banden, daar op gesteken waren deze woorden: vivent les Gueux. Nederl. Oorl. 2. b. Hooft zegt: ‘sommigen hegtten op de zyde der borst een houten napken aan zilvere banden, en vive le Geux daar op gesneden.’ 2. b. in 't einde. ix. Bisot, die de Medalische Historie van Holland geschreven heeft, verhaald de gelegenheid, en den oorsprongk van deze Geuze napjes, aldus: Ao. 1566, toen Brederode het Request tegen de Inquisitie, en d´andere nieuwigheden, welke men in de Nederlanden invoeren wilde, presenteerde, was hy verzeld van drie hondert Edelluiden, die zig te samen | |
[pagina 495]
| |
verbonden hadden, om de Privilegien der XVII Provintsien [die door 't invoeren van de voors. Inquisitie, enz. verbroken wierden] te handhaven. Margareta van Oostenryk, naturelyke dogter van Karel de V, en gemalin van Octavius Farnese, Hertog van Parma, had het Gouvernement van Nederland voor Philips den IIden, Koning van Spanjen. Deze Hertogin zig verbaast toonende over Breederode, in het Hooft van een zoo talryken Adel, te zien, zeide Karel, Graaf van Barlemont, om haar gerust te stellen, in het Frans tegen haar: Que ce n'estoient que les Gueux. [Dat is te zeggen, dat dit niet anders dan Geusen, dat is, guiten, bedelaars, of landloopers waren, of gelyk Petit dit verhaald: Que ce n'estoient qu'un tas de Gueux, d. i. dat dit niet dan een hoop guiten, enz. waren.] Des anderen daags, den 6 April 1566, de Bondgenooten, aan tafel zittende, en sprekende van een naam aan hun Verbond te geven, erinnerden zig des Graven versmading, en riepen altemaal: Vivent les Gueux, [d. i. Lang leven de Geuzen, of Bedelaars.] Breederode, op 't einde van de maaltyd een bedelzak aan den hals gehangen hebbende, en een houten nap met wyn nemende, dronk het gezelschap toe, en betuigde, dat hy gereed was, om goed, en bloed by de verdediging van de Vryheid des Lands op te zetten. Op deze woorden vingen de algemeene toejuichingen weder aan, en men riep luider als voor heen, Vivent les Gueux. Breederode vervolgens, den wyn maar even geproeft hebbende, en den nap, en bedelzak aan den naasten gevende, gingen ze over van hand tot hand, en alle de bystanders deden bescheid op de zelve wyze, en met de zelve betuiginge als Breederode. Aldus nam de naam van Gueux, [of Geusen,] die | |
[pagina 496]
| |
zulk een gerugt in Europa gemaakt heeft, zyn oorsprongk. te weten, uit het voors. voorval, en de uitgevonde drinkvoorwaarde, in het voors. Gastmaal. x. Hier in volgd Bisot meestal het verhaal van Strada, die nogtans meer byzonderheden heeft. Te weten, als Brederode de Verbondenen, ten getaale van ontrent 300 gasten, in 't huis van den Graaf van Kuilenburg, naderhand tot den grond toe geslegt; op een heerlyk gastmaal onthaalde: en men over tafel overwoog hoe men deze Societeit, of Maatschappy, best zoude noemen; en men Deeze wilde noemen de Edele Eendragt, en het Hoofd van de Bondgenooten den Hersteller der verloore Vryheid; zoo verhaalde Breederode aan de Graaven van Kuilenburg, en van den Berg, wat hy, en anderen, die digtst by de Stadhouderes geweest waren, gisteren gehoord hadden; te weten, dat de Graaf van Barlemond dien gantsen hoop Edelen, uit veragting, genoemd had Geuzen: Maar dat zy gaarne dien naam aannamen, en dat zy, om hunnen Koning, en Vaderland, met 'er daad geuzen, en bedelaars zouden worden. De Graaf van Kuilenburg, en anderen, over deze smaad verbitterd; vonden goed dien naam te geven aan hun Verbond, en Bondgenooten. Eerst begonnen ze elkanderen dus te noemen; nevens den Graaf van Hoogstraaten, daar by geval in 't voorbygaan aangeraakt zynde: Vorder te juichen, Vivent les Gueux, d. i. Lang leven de Geuzen; en eerst met groote glaazen deze drinkbetuiging te doen; en daar naa, op het einde van den maaltyd, met een houte napje, en een plegtige verbintenis van onderlinge hulp, bystand, bescherming, en ge- | |
[pagina 497]
| |
trouwheid ten uitersten toe, en vorder met andere omstandigheden, als Bizot, volgens Strada, in de hier pas bygebragte plaats, verhaald heeft: En eindelyk, na dat sedert by hen gekomen waren uit het Huis van den Graaf van Mansveld, daar zy gegeten hadden, de Prins van Oranje, en de Graaven van Egmond, en Hoorn, zouw deeze voors. Drinkbetuiging op nieuw zyn ingesteld, en de wens, en het gejuich vernieuwd. En dat niet alleen dien dag, maar de volgende dagen op andere maaltyden. Deze omstandigheden verhaald Strada, en dat hy daar van kennis had gekregen uit de geheime brieven, ter dezer gelegenheid heimelyk, en haastig aan de Stadhouderes gezonden van de genen, die het meeste van Sernapulius, den man van de zuster van Breederode, gehoord hadden. de bell. Belg. dec. 1. lib. 5. p. mihi 225. Zie vorder Hoofdt Ned. Hist. 2. b. Den Griffier Petit Chron. de Holl. Zeel. &c. tom. 2. livr 9. p. 102. & 106.] |
|