Nederlands displegtigheden. Tweede deel
(1732)–Cornelis van Alkemade, Pieter van der Schelling– Auteursrechtvrij
[pagina 439]
| |||||||||||||||
[Nader Berigt, en Beschryving van den Oldenburgsen Drinkhoorn. enz.
| |||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||
[i. De Hoogleeraar O. Jacobaeus, die een beschryving gemaakt heeft van het Kabinet van den Koning van Denemarken, en daar onder van dezen Oldenburgsen Hoorn, schynt my die gene, op wien in dit geval meest staat te maaken zy. Zie Kap. XXXI. § xiii. ii. Deze oordeeld, dat de oude waardigheid der gietkonst wel eenige oudheid van dezen Hoorn te kennen geeft, maar geene zoo hooge, als Hamelman wil (part. 1. pag. 19, 20. 21.) en dat ontrent het jaar 989 gelyk Winkelman wil (Hist. Old. p. 1. cap. 3.) wel zekeren hoorn, aan den Graaf van Oldenburg op de jagt door een maagd kan zyn aangeboden; maar dat het waarschynelyk is, dat Hamelman het grootste deel van deze vertelling uit de | |||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||
oude Verdigtselen der Romeinen geput hebbe. iii. Dat deze hoorn een Oldenburgse is, en met regt de Oldenburgse genaamd, word besloten uit de wapenen van Oldenburg, en Delmenhorst, daar op staande, en aangehegt; in welke de balken (trabes vel asseres) onder gladde, of naakte verciersels, (sub apicis ornamentis) en de kruissen van den huize van Oldenburg, en Delmenhorst, doorgaans ingesneden zyn. iv. Maar meest alle de Historien van Oldenburg komen hier in met elkanderen over een, dat het Wapenschild van Oldenburg met die voors. balken niet vercierd is geweest, voor, nog in den tyd van Graaf Otto den I: maar dat die balken, of liever treken van leeuwenbloed, na den leeuwestryd (Leomachia) van Frederik, den zoon van Huno, aan dien roemruchtigen Huno, toen Architekt van 't Roomse Ryk ter zee gesteld, van Keizer Henrik den IV, die in de elfde eeuw geregeerd heeft, eerst zyn gegeven geweest, gelyk Hamelman zelf bekend. Chron. part. 1. p. 35. 37. | |||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||
En 't is derhalven ongerymd te zeggen, dat deze hoorn toen aan Graaf Otto zouw aangeboden zyn. 1. Om dat hy voor dien tyd geleefd heeft. 2. Het Wapen van Bourgondie, op dezen hoorn met de Franse lelien bezaaid, toond ook, dat deze hoorn van den voors. hoogen ouderdom niet zyn kan: terwyl die lelien eerst geprengd zyn in de zegelen van Filips den Stouten, en Maria Maleana, in de 14 en 15de eeuw, volgens Olivarius Vredius, de Sigill. Com. Flandr. p. 63. 65, 66, 67. 3. De figuur der letteren, op den hoorn gesneden, smaaken ook na geen hooger ouderdom; als die zoo naauwkeurig op haar plaats zyn ingesneden, dat ze geenszins schynen lang na het gieten van dezen hoorn gesneden te zyn. v. Die gene nu, die meenen, dat het deksel, de voet, en de Wapenen aan dezen hoorn zouden by gegoten, en vast gehegt zyn, gelyk Happelius, en anderen, hebben te overwegen, hoe moeieylyk het zy voor de gietkonst, om aan een konstig | |||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||
gemaakt stuk iets by te gieten, dat niet aanstonds door zyn nieuwigheid van het stuk zelf te onderscheiden zou zyn, inzonderheid voor kenneren. vi. Derhalven, zoo men het konstige gestel van dit drinkvat, aan beide zyden met trotse kanteelen, en pinnen van wallen voorzien, uit welker hollen dan voetknegten, en ruiters, dan leeuwen te voorschyn komen, naauwkeurig beziet; zoo is 't geloovelyk, dat door den ruiter, die uit het toppunt van het deksel kykt, Dit- marsias beteekend word; en door de 4 leeuwen, voor eerst door drie der zelve Denemarken, en door den eenen overigen der zelve Noorwegen. vii. De naamen Balthazar, Jaspar, Melchor, welke men in den omtrek, of rand van het deksel vind, schynen te kennen te geven, dat deze kostelyke Hoorn zoo kunstig gegoten, en gemaakt is, ter eere, en gedagtenisse van de 3 zoogenaamde Wyzen, Magers, of Koningen, uit het Oosten gekomen tot Bethlehem. En dit drinkvat schynt in dit opzigt | |||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||
zeer gelyk aan dat genen, 't welk, of aan dien drinkhoorn, welken Christiaan de I, Koning van Denemarken, aan de 3 zoogenaamde Heilige Magers, te Keulen, gelyk men zegt, begraven zynde, wanneer hy aldaar was, in Octavis, of in de Octavae van de 3 Koningen, in 't jaar 1475, toegeëigend heeft, volgens Huitfeldius. Chron. Dan. part. 5. fol. 945. viii. Op den rand van dezen hoorn ziet men een Pauselyken wens. O Mater Dei memento mei, ‘O Moeder Gods gedenk myner.’ En daar onder, veele pragtige Wapenschilden, te weten den zwarten dubbelden Arend des Roomsen Ryks, de drie Leeuwen van Denemarken, de lelien van 't Hertogdom Bourgondie; de twee Leeuwen, waar van de eene, volgens de teekening van Winkelman, wit, dog nu met het schild verloren zynde, het Wapen van het Hertogdom Brabant, en de andere zwarte, het Wapen van het Graafschap Vlaanderen is: gelyk de zelve staan op het Geslagt-zegel van Karel den Stouten, | |||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||
Hertog van Bourgondie, ten deele by Hamelmannus. part 3. p. 279. en ten deele by Olivarius Vredius, onder de Zegels van de Graaven van Vlaanderen. pag. 94, 95. 100. welke Wapenschilden, alterno ordine, tussen beide met den Bisschoppelyken Miter vercierd zyn. ix. Want, gelyk als de Koning een lieve Bondgenoot van Karel van Bourgondie, in het Verbond van den Bongonjon met den broeder van den Koning, Gerrit den moedigen, genaamd word by Hamelman. Chron. pag. 274. en Huitfeld. Chron. Dan. part. 5. fol 909: zoo is hy ontrent dien tyd van Keizer Frederik den III (uit wiens hand hy het Landschap Dithmarsia onlangs gekregen had) en van dien zelven Hertog van Bourgondie, tot middelaar in deze gewesten geroepen, om een zwaar verschil tussen dien Hertog, die Nuis bezet had, en tussen de Kerk van Keulen, door hulp van den Pauselyken Legaat, Bisschop Alexander van Forli, by te leggen, naar verhaal van Hamelmannus. Chron. pag. 211, 212. 214. | |||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||
Ter eeuwige gedagtenis van deze zaak nu, heeft de voors. Koning de gemelde wapenschilden, en beelden op dezen hoorn doen stellen, en voornaamelyk de Wapenen, in welke de dubbelde Arend van Frederik III, de drie Leeuwen van Kristiaan I, de verspreide Lelien, en beide de Leeuwen van den Hertog van Bourgondie, Karel den Stouten, die yder hun eigen schild hebben, en de Bisschoppelyke Miter van Alexander, Bisschop van Forli, tussen in te zien zyn. Vide Ughelli Italica sacra. tom. 2. p. 624. x. En, hoewel Karel de Stoute alleen drie Lelien, die zyn vader hem, als hy gedoopt was, in 't jaar 1433 toegeschikt had, na dat hy meerderjaarig was geworden, in zyn Wapenschild heeft willen laten stellen; zoo heeft hy ook de Lelien, met een onzeker getal hier en daar gezaaid, wel willen voeren, gelyk Olivarius Vredius, uit de Archiven van Gent, het Zegel van dezen Hertog, aldus in het schild bezaaid met Lelien, te voorschyn brengt, pag. 100 de Sig. Com. Flandr. en, | |||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||
gelyk de zelve, als op de oude manier dus in onbepaalden getalle gespreid, in 't Wapenschild van Bourgondie na dien tyd gebleven zyn. xi. En als men dit naauwkeurig overweegd, zoo konnen, volgens den voors. Jakobaeus, geen ouder, nog jonger gebeurtenissen, of verbonden van naauwer vrindschap tussen den Roomsen Keizer, den Koning van Denemarken, en den Graaf van Oldenburg, die op dezen hoorn volkomen passen, uit de Historien gehaald, nog voortgebragt worden. xii. Daar en boven is deze Hoorn, vervolgens na onderen met eenige koninklyke Spreuken vercierd van voren in 't midden. In hopen ic leve, en ter regterzyde van deze Spreuk: Ic bheghere, ter linker: Im ghenoghen, en van agteren: Ave Maria. Op welke wyze de zelve in de Octovae van de drie Koningen aan deze zoogenaamde heilige Magers te Keulen toegewyd, en geheiligd is. xiii. De toppunt van dezen Hoorn, en beide zyde grooter voeten, nog aan stuk- | |||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||
ken gebroken, hangen daar aan by, en de kleiner voeten, of stutten, waar op de hoorn rust, vertoonen twee Griffioenen; ten teeken, dat de Groot Hertog van Mekelenburg, die een dezer fabuleuse vogelen in zyn Wapenschild gevoerd heeft, een getrouw medgezel op de voors. reis geweest is. xiv. Daar en boven de 5 Schilden, die de wapendragers (hier tussen F en G) onder de naakte verciersels Ga naar voetnoot1 draagen, waar van 'er 4 door ouderdom by na versleten zyn, schynen te kennen te geven, dat Frederik van Brunswyk, Johan van Saxen, de Groot Hertog van Mekelenburg (Magni Megapolitani Daris) Gerrit van Oldenburg, en Jakob, Graaf van Rupin, op de voors. reis ook tegenwoordig, en reisgenooten geweest zyn, gelyk ook de 5 jagers, die in het bovendeel daar aan volgende, te paard rydende, gezien worden. Want dat deze helden den Koning verzeld hebben, getuigen de Jaarboeken. | |||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||
xv. Op den top ziet men een maagd, met beide handen een cedel houdende, waar op gesneden is: Drink all wt. 't Welk ons het gebruik van dezen drinkhoorn te kennen geeft. xvi. Uit het geen dus reeds, volgens Jakobaeus, en de Schryvers, door hem ter bevestiging aangehaald, gezegt, en vertoond is, schynt dan te besluiten: Dat deze Drinkhoorn van Kristiaan I, Koning van Denemarken, aan de eer van de zoogenaamde heilige Drie Koningen zy toegewyd, en, ter gedagtenisse van deze drie Magers, met wyn gevuld zynde, over tafel aan de voors. Bondgenooten, en zyne doorlugtige reisgenooten aangeboden, en toegebragt, wanneer de Koning in de Octavae van drie Koningen te Keulen was. Vide O. Jacobaei Museum regium. pag. 60, 61, 62. Dog die nu onze Afbeelding No. 2. met die van Jakobaeus, Tab. XIV. welke veel grooter is, vergelykt, zal hier en daar nog merkelyk onderscheid gewaar | |||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||
worden. De reden is, dat ik onze prent heb doen maken naar een andere oude Afteekening, onder myn Schoonvader berustende, en niet naar die van Jakobaeus, en dat, eer ik het voors. Werk van Jakobaeus heb konnen zien, of magtig worden. En dit onderscheid kan nog in verscheide opzigten zyn nuttigheid hebben. xvii. Ook zyn in het Kabinet van den Koning van Denemarken bewaard twee ossen-drinkhoornen, aan de randen met zilver verguld beslagen, welke ook aan de drie Koningen toegewyd scheenen. xviii. Nog een groote Ossenhoorn, op den top met een eikel vercierd, welk men zegt den Drinkhoorn geweest te zyn van den Aartsbisschop van 't Landschap Druntheim Ga naar voetnoot2, Assachus Bolt; de rand is met zilver verguld beslagen, en daar op zyn deze naamen, Baltazar, Jaspar, Melchior, nevens eenige Geslagtwapenen verbeeld. Vide Jacobaeum. d. l. | |||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||
xix. Eindelyk zyn 'er in 't zelve Kabinet nog eenige hoornen, van verscheide grootte, gedaente en stoffe; waar onder sommige van ivoor, door uitnemende kunst, en verscheidenheid van zinnebeelden hier en daar, uitmuntende, en sommige van ossen, en andere dieren genomen, en waar van de lippen met zilver, koper, of ander metaal beslag, meestal verguld, voorzien zyn. Van hoedanige ik reeds gewag gemaakt heb. Kap. XXIX. § viii. xx. Welke alle dan teffens bewyzen, dat de hoornen by de Deenen, en Noordse volken voor drink-vaaten gebruikt geweest zyn; gelyk de meergemelde Jakobaeus besluit. Quae cornua poculorum usum majoribus nostris olim subministratunt. d. l. p. 62. xxi. We hebben dit wat uitvoeriger vertoond: 1. Om dat men tot nog toe in onze Taal van den Oldenburgsen Drinkhoorn meestal verkeerd, en geen regt, nog genoegzaam bescheid gehad heeft. | |||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||
2. En ten anderen, om uit het oude gemeene gebruik der Deenen, en andere Noordse volken te ligter af te nemen, dat het niet zeer te verwonderen is, dat dit gebruik ook tot de Batavieren, en Friesen zy overgekomen, daar zelfs de Noordse volken deeze Landen wel eer, zoo dikwils, hoewel niet vrindelyk, bezogt hebben. KONING WILLEMS DRINKHOORN. Ten overblyfsel, en bewys van welk oude gebruik eindelyk nog strekken kan zekere glaze drinkhoorn, onder ons berustende, die, gelyk de Overlevering wil, geblazen, en nagemaakt is naar een glaze Drinkhoorn, over veele jaaren gevist uit de vyver van het Hof in 's Gravenhaage, welke oorspronkelyke, gelyk ook deze nagemaakte, oudtyds genaamd is Koning Willems Drinkhoorn, dat is, de Drinkhoorn van Graaf Willem II, Roomsen Koning, die de Groote Zaal van 't Hof in 's Gravenhage gestigt heeft, enz. ontrent het jaar 1350.] |