Nederlands displegtigheden. Tweede deel
(1732)–Cornelis van Alkemade, Pieter van der Schelling– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 427]
| ||||||||||||
de Oldenburgse Drink-Hoorn.
ich begeert toe drinc al uit. F: v: Bleyswyck Fecit. | ||||||||||||
[pagina 427]
| ||||||||||||
Kapittel XXXI.[De Oldenburgse Drink-Hoorn.
| ||||||||||||
[pagina 428]
| ||||||||||||
[i. Onder de vermaardste Drinkhoornen der Noordse volken, munt verre uit de Oldenburgse Drinkhoorn. Welke, gelyk de voorgemelde goude Deense Drinkhoorn merken draagt van het Heidendom, alzoo blyken toond, dat zy behandeld is van Kristenen. ii. Verscheide zyn de Afbeeldingen daar van gemaakt, en de vertellingen, daar van gedaan.] iii. Johannes Herbinius, in zyn boek de Caractis Ga naar voetnoot1, gedrukt te Amsterdam, in 't jaar 1678, verhaald uit Harmanus Hamelmannus, in zyn Oldenburgse Kronyk Ga naar voetnoot2, in het jaar 1599 gedrukt, dat | ||||||||||||
[pagina 429]
| ||||||||||||
deeze hoorn in 't jaar 990 Ga naar voetnoot3 aan Otto, | ||||||||||||
[pagina 430]
| ||||||||||||
Graaf van Oldenburg, op de jagt zynde, in het bosch Bernefeur, ontrent zekeren heuvel, Ossenberg geheeten, aangeboden zou zyn door een schoone Maagd, welken, vol van aangenaamen drank, zy hem ter hand stelde, met verzoek, dat de Graaf, van dorst byna versmagt, de zelve wilde uitdrinken, met verzekering, dat niet alleen deze dronk tot zyne gezondheid zoude gedijen, maar dat ze ook hem, en alle zyne naakomelingen, en het geheele Oldenburgse Huis, tot heil zoude strekken; en in tegendeel, zoo hy haar wantrouwde, dat dit Vorstelyke Huis in geduurige oneenigheden zekerlyk zoude storten. Voorts verhaald hy, dat die Graaf, agterdogt krygende, en haar voor een spook aanziende, de vogt agter hem uitgoot, die, op den rugge van zyn paard neder stortende, het hair, als met een brandende olie geschroeid, deed uitvallen; en dat de Maagd, zig hier over belgende, den hoorn weder eiste; maar dat de Graaf, den zelven behoudende, zonder de Maagd te groeten, snellyk is weg gereden, en | ||||||||||||
[pagina 431]
| ||||||||||||
dat hy, tot de zynen wedergekeerd, alles hebbe verteld. iv. Het zy met deze zeer verdagte geschiedenis, die zelfs met nog eenige wonderdaaden werd verhaald, zoo als 't wil; als zeker, of waarschynelyk schynt, dat deeze zeer oude hoorn, onder de Oldenburgse kostelykheden zorgvuldig bewaard, en aan de vreemdelingen vertoond plagt te worden; waar van de zelve de geheele weereld door ter verwonderinge, en vermaardheid gekomen is; dat ook aan de doorlugtigste, en treffelykste vreemdelingen toegelaaten is, om uit den zelven den besten ouden Rynschen wyn op de gezondheid van den Vorst te mogen drinken; en zegt men, dat de stof, waar uit die bestaat, tot nog toe onbekend zy, schoon aan veele goudsmeeden vertoond, en dat de zelve Hoorn ter plaatse G door onvoorzigtigheid gebroken zynde, door een Goudsmit hersteld zy geworden. v. Wat deszelfs gedaante betreft; A B is het deksel, 't welk afgenomen zynde, een drink-, of Jagt-hoorn verbeeld; de | ||||||||||||
[pagina 432]
| ||||||||||||
afmaalingen op deezen hoorn vertoonen de Wapenen van het Huis van den Vorst, voorts, Kerken, Toornen, Kasteelen, en Menschen van verscheiden staat; waar uit geoordeeld is geworden, dat ze van ouds een gebruik, dat in 't vergeetboek geraakt is, gehad hebbe, en genaamd zy geweest, Cornu Salutis Ga naar voetnoot4, dat is, de hoorn des heils, of der zaligheid. Dat schynen te kennen te geven de deftigheid der Kerken D, der Kapellen F, en in de zelve een Non, biddende met geboge kniën; en in een klein celleken een biddend man G; voornaamelyk de Opschriften, met oude letteren op 't deksel A, luidende, ô Deitas: en op de boven-rand van dien hoorn, ô Mater Dei; en voorts veele beelden van Heiligen. Wat de Toornen C, de Kasteelen L, en de Burgen B aangaat, de oude Geeste- | ||||||||||||
[pagina 433]
| ||||||||||||
lykheid heeft hier mede willen aanwyzen, en verbeelden, dat het heil, en de veiligheid der Kerke; volgens den CXXII. Ps. zoude bestaan in het ryk van Kristus, den dienst Gods, de bediening des Regts, en in vrede, eendragt, en eenigheid des geloofs, als Burgen voor de Kerk zynde. Dog dat naderhand door de oorlogen; of andere toevallen, dit drinkvat, naar 't voorbeeld van de daad van Koning Necadnezar, de kerk, en het heilig gebruik onttrokken zy, schynt te blyken uit de Opschriften, naderhand bygevoegd, als op 't einde, H. drink al wt, en in het midden, C. ik begere toe. Drinkwoorden, over de maaltyd gebruikelyk. Dit is aldus kortelyk het meest gemeene gevoelen van de genen, die over dezen hoorn geschreven hebben: het welk nogtans ons niet in alle deelen voldoed, nog behaagd. [vi. In 't voorgaande gesteld zynde de vertellingen van Havelman, aangaande dezen Drinkhoorn, en het meest gemeene gevoelen over den zelven, en de afbeeldingen, letters, en opschriften op den zelven: zoo zal ik hier by-voegen, op wat wyze de | ||||||||||||
[pagina 434]
| ||||||||||||
vertellingen, en verhaalen van anderen, met de voorgaande overeen komen, en daar van verschillen, nevens eenige aanmerkingen over de zelve. Anderen verhaalen dan deze voors. geschiedenis, of fabel, of verdigtsel, wegens het gemelde voorval, aldus: Dat zeker Graaf van Oldenburg, in oude tyden uitgereden op de Jagt, en eindelyk niets te drinken vindende, door grooten dorst en ongeduld, in schrikkelyk vloeken zou zyn uitgeborsten; te kennen gevende, als of 't hem even veel zoude zyn, van wien het ook kwame, indien hem maar iets te drinken wierd gegeven: Dat daar op de duivel hem zouw verschenen zyn, in de gedaante eener schoone jonkvrouwe, die hem drinken aanbood, en gaf in een zeer kostelyken, en konstigen hoorn, van onbekende stoffe, meest naar goud gelykende, en echter geen gelyk hebbende onder 't hedendaagse goud, en dat het maaksel zoodanig zouw zyn, dat het de allergrootste Konstenaar niet zouw konnen na maken, nog ook zeggen hoe het gemaakt zy. Vorder, verhaalen ze, dat de Graaf dezen Drinkhoorn aannam, dog, in bedenken zynde, niet dronk, maar den drank uitgoot, en bespeurde, dat 'er iets, agter op zyn paard gestort zynde, het hair aanstonds deed uitvallen. En dat de Graaf (het zy dan ook dat die jonkvrouw ondertussen verdween, of uit het gezigt van den Graaf door haar, of zyn vertrek, geraakte) den voornoemden Drinkhoorn behield; en dat de zelve van verscheide inwoonderen, en vreemdelingen sedert is bezien, met verwonderinge over deszelfs weergalooze stoffe, en maaksel. vii. Het zy hier mede zoo het wil, dit schynt | ||||||||||||
[pagina 435]
| ||||||||||||
zeker, dat 'er een Drinkhoorn van een zeer hoogen ouderdom, en zeldzaam maaksel, eenige eeuwen te Oldenburg berust, en aldaar met verwondering van yder bezien is: waar van men de voorgemelde vertelling deed. viii. De beruchte Bekker, geenszins ligt geloovig ontrent fabelen, of Duivels konstenarijen, verhaald, dat hy de voorgemelde vertelling, zoo verre hy zelf konde, onderzogt heeft. Dat 'er verscheiden, die zeiden den voorn. Drinkhoorn gezien te hebben, hem bevestigden de vreemdigheid der stoffe, en des maaksels. Dat hy zelf te Oldenburg is geweest, maar dat hem niet heeft mogen gebeuren den zelven Hoorn te zien, alzoo de zelve een jaar te voren, als hy daar was, of twee jaren voor dat hy dit schreef ('t geen schynt ontrent het jaar 1691 geschied te zyn) door den Graaf van Oldenburg, toen teffens den Koning van Denemarken, naa Koppenhaage vervoerd was. Alleen heeft hy gezien een afbeelding van dezen Drinkhoorn, uitgeschilderd, in de grootste herberg, te Oldenburg, dien men hem eenpariglyk verzekerde, dat van gedaante, en ommetrek zeer wel geleek naar den oorspronkelyken hoorn. Deze afbeelding vertoonde, naar zyn beste onthoud, de lengte van anderhalf voet, de kromte mede langs gemeten zynde. ix. Hy teikende de zelve uit, zoo als hy ze geschilderd vond, en had gaarn het maaksel wat bescheidenlyker willen verbeelden, zoo van den voet, als anders; maar 't was niet netter, zegt hy, onderscheiden in de schildery. Naa deze zyne teikening heeft hy het in ruwe houdsnede, en te voorschyn doen brengen in zyn | ||||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||||
Werk van de Betooverde Weereld, het IV. b. 140. bladz. x. Dog die deze tekening vergelykt met de afbeelding, die hier in plaat word voortgebragt, No. 2. zal bevinden, dat de schildery, die Bekker gezien, en nageteekend heeft, zoo hy ze naauwkeurig afgeteekend hebbe, op zyn allerbest maar een zeer ruwen omtrek van dezen Drinkhoorn begrepen heeft: alzoo 'er de allerminste versierselen, nog beeldekes, nog opschriften, daar ze nogtans mede vervuld is, nog zelfs de voet naar behooren in zyn ruwen omtrek vertoond is. xi. Onder de voorgemelde ruwe schildery stond dit merkwaardig opschrift: Im jahre nach Christi geburt 939 hat eine wolgezierte jungfrau, so aus den Ossenberg kommen, Graff Otten van Oldenburg auf der jacht da ihme dürftet ein ubergüldetes volgeschenktes silbernes Horne dagereicht. Als ers aber geschen was es gewesen, hat er sich darfur entsetzet, und nich trinken wollen. Dar auf der Graff von der jungfrauen a Go-bald geritten, dat horn hinterwarts ausgeschuttet, war van den pferde die haare ausgangen. Dat is, naar onze vertaaling; In den jaare na Kristus geboorte 939 heeft een wel opgecierde jongkvrouw, uit den Ossenberg gekomen, aan den Graaf Otto van Oldenburg op de jagt zynde, toen hem al dorste, een volgeschonken overgulden zilveren Hoorn toegereikt; Maar toen hy zag wat het was, heeft hy 'er zig over ontzet, en niet willen drinken. Waar op de Graaf van de juffrouw schielyk is weg gereeden, den Hoorn agterwaarts uitgeschud hebbende, waar van het paard het hair is uitgevallen. | ||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||
xii. We zullen hier kortelyk eenige aanmerkingen byvoegen, 1. zoo over dit opschrift, vergeleken zynde met het gemeene gerucht, 2. als over het maaksel van deze Drinkhoorn. 3. En eindelyk over de vertelling die daar van gedaan is. 1. Wat het eerste belangt, uit dit opschrift blykt, dat het zelve wederspreekt het gemeen gerucht, als of deze Drinkhoorn van een onbekende stoffe zouw zyn te samen gesteld. Terwyl hier uitdrukkelyk gezegt word, dat de stof zilver verguld is. De Hoogleeraar O. Jacobaeus, een beschryving van het Kabinet van den Koning van Denemarken in 't ligt gegeven hebbende ontrent het jaar 1696, en daar in gewagende van dezen hoorn, waar van hy een grooter prent vertoond. Tab. XVI. zegt uitdrukkelyk pag. 59. Cornu Oldenburgicum ex argento purissimo inaurato, quod encausto hinc viridi, inde violaceo distinguitur, pendet uncias 61. seu 4 sere libras. Mus. Reg. xiii. 2. Wat het maaksel belangt; dat dit niet zouw konnen worden naagemaakt by de meest ervarene Konstenaaren, nog gezegt op wat wyze het zelve zouw zyn voortgebragt. Daar over zegt de voorn. Bekker: ‘Wat wonder, zoo geen goud-, of zilversmit, nog eenig Konstenaar, daar veel van weet, het gene (meer) dan 750 jaar geleden is, in welken tyd de konst, en het fatsoen te merkelyk veranderd zyn? Daar zyn op heden veele konsten uit de weereld, welker werken nog voorhanden zyn, en word daar tegen dagelyks wat uitgevonden, dat by den Ouden onbekend geweest is, waar van de exempelen overvloedig zyn, enz.’ | ||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||
xiv. 3. En wat eindelyk de vertellingen belangt, aangaande dezen Drinkhoorn gedaan, hier voor gemeld, we zullen hier de aanmerking van den meer gemelden Bekker met zyne eige woorden vertoonen: Wat de Historie betreft, zegt hy, indien die gebeurd is, invoegen als daar onder 't Schildery te lezen staat, zoo mag men denken, dat die jongkvrouw niet de duivel, maar wel een tooveresse zy geweest. Niet dat se met den duivel om ging, maar wel met vergif: en daar gekomen is, om dezen Graaf te vergeven. Daar staat niet by, hoe zy daar kwam: nog wat redenen van haar gevoerd zyn, eer Hy 't van Haar aannam. Ook niet, of doe een huis stont aan den Ossenberg: en zy daar wonende hem dus voor deur in 't voorby ryden te drinken bood. En of Hy, reden hebbende van hare vrindschap niet veel goeds te denken, zig voor het drinken heeft bedagt, en iets uit den vollen beker, door 't hossen, of opspringen van het peerd, in 't overnemen, daar uit scolperende, daar 't hair of veranderde, 't verraad bemerkt heeft, en, 't hoorn als tot beuit mede nemende, zy weg gereden. Altoos 't is lang genoeg geleden, om die histori al met 'er tyd wat op te schikken: alsoo men doorgaans ruim soo veel daar hy doet, als men door den tyd vergeten heeft. En is 't wat wonderlyk, soo moet de Duivel voort daar hand in hebben, als een die dog op alle konsten afgeregt moet zyn: en in 't byzonder, niet alleen het goudsmeden, maar ook het goud maken wel verstaan, sodanig dat men heden desgelyk van 't gene God maakt, in geen mynen vind. Betov. Weer. iv. b. 140. bl.] |
|