Nederlands displegtigheden. Eerste deel
(1732)–Cornelis van Alkemade, Pieter van der Schelling– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
[Onderzoek naa den eersten oorsprongk, de redenen, en het einde van de samenetingen, maaltyden, en gastmaalen der eerste mensen, huisgezinnen, en maatschappijen.][i. Den eersten oorsprongk der samenetingen, maaltyden, en gastmaalen navorsende, zoo schynen de zelve, yder opzigtelyk, of respective, zoo oud te zyn, als de eerste mensen, huisgezinnen, en de menselyke, of burgerlyke maatschappy. God, die niet wilde, dat de mens alleen zyn zouw, wanneer hy voor zig geen hulp vond, die, als tegen hem over ware, Gen. II: 20. eene vrouw schiep, en haar tot Adam bragt, vs. 21. en dienvolgens als eerste insteller van het huwelyk word aangemerkt; mag ook wel dus aangemerkt worden als de eerste insteller van alles wat van het huwelyk onscheidbaar gehouden | |
[pagina 108]
| |
word, dat is onder andere, van de gemeenschap van den dis. Zulks dat nog heden in Nederland de egtgenoten, die, staande den band des huwelyks, om wettige redenen, buiten disgemeenschap willen leven, daar toe wel uitdrukkelyk de tussenkomst en het Gezag, en de verklaaring van de Magistraat vereisen, eer ze, volgens onze gemeene spreekwys, gescheiden worden van tafel, en bedde. En, meenen sommigen, dat het alleen eten van Eva haar verlokt hebbe tot het eten van de verbode vrugt; en dat de gewoonte van samenetinge oorzaak waare, dat zy ook haren man daar van gaf, en hy ate, Gen. III: 6. door welk spysgenootschap, dus godloos misbruikt zynde door satans ingevinge, zy zig zelfs, en hunne nakomelingen in een afgrond van rampen gestort hebben, zegt Stuckius l. I. c. 3. Hoewel Milton een ander voorwendsel van Evaas afzonderinge van Adam, met zyn verlof geschied, verbeeld, als het waare die afzondering gedaan, om elk in 't by- | |
[pagina 109]
| |
zonder te beter hun werk te konnen vorderen, en op zekeren beraamden, en vast gestelden tyd, en plaats, ter 't samenspyzinge elkanderen te ontmoeten, en te vinden. 't Parad. verl. ii. De zelve God, die een God van orde is, en geen verwarringe, die de wet der natuure, en gezonde rede geschreven heeft in de tafelen der menselyke harten, kan in zekeren zin ook aangemerkt worden, als insteller van de maaltyden der huisgezinnen en de burgerlyke gastmaalen. Dog dan moeten deze genomen worden in de engste beteekenis, voor zoo veel de zelve overeenkomen, en nergens in stryden met de wet der natuur. Want zoo haast, en zoo verre zy daar mede strden, zoo haast, en voor zoo verre toonen ze, dat ze van God niet ingesteld zyn. De huisgezinnen vermeenigvuldigende, en den kost niet t'aller uuren gereed, te vinden, of bereid, maar eenigen tyd, en moeite noodig zynde, om den zelven kost te zoeken, en klaar te maken, heeft de huiselyke orde vereist, dat 'er zekeren be- | |
[pagina 110]
| |
kwamen tyd zouw beraamd, en vastgesteld worden, ten einde alle de huisgenoten, van ouds genaamd broodlingen, volgens Kiliaan, als door samenlevinge eenes broods deelagtig, te gelyk, en te samen de bereide spyzen eten zouden: welke dus beraamde tyd eigenlyk is de Maaltyd. iii. En, voor zoo veel God de Gezelligheid, en genegenheid tot de menselyke maatschappy, als ook het bevorderen van den waren welstand der zelve, den mens heeft ingeschapen; en voor zoo verre de gastmaalen van nabestaande, of andere vrinden, en burgeren, tot dat oogmerk worden aangewend, en konnen strekken; voor zoo verre, zeg ik, dog verder, nog anders niet, zouden ze konnen aangemerkt worden, als overeenkomende met de Goddelyke natuur, en volgens eene Goddelyke instelling gerigt. En dus verstaa ik hier gasteryen, niet gelyk ze doorgaans aangeregt, en gehouden, gegeven, en genoten, maar gelyk ze, volgens de wet der natuur, en de gezonde reden, behoorden aangeregt, en | |
[pagina 111]
| |
gehouden, en gegeven, en genoten te worden. iv. En dit schynen de oude Heidenen eenigzins gemerkt te hebben, wanneer ze stelden, dat een behoorlyk, en wettig maal, niet alleen eerlyk, nut, en vermakelyk, maar eenigzins heilig was. Tacit. lib. XIII. & XV. De Skyten waren gewoon by de samenleving, en eting, en gastmaalen te zweren, ten bewyze dat ze 'er iet goddelyks aan toe schreven. Want de Heidenen waren niet gewoon te zweren, als by 't gene zy in plaats van, of voor Goden, hielden, of in der zelver getal stelden. Athenaus l. V. Plutarch. Ze noemden niet alleen de tafel heilig, maar meenden, dat de Goden zelfs geëerd wierden met op te dissen. Athen. lib. II. dat hunne Goden daar ontrent, en over waren; en dat niet alleen de heroes, of minder goden, maar Jupiter, en alle andere Goden, daar toe konden naderen, volgens Pausanias. Ja dat Jupiter, ξένιος, φίλος, hospitalis & amicus, de gast- | |
[pagina 112]
| |
vrye, en vrindhoudende, en Hercules Trapezius seu mensarius, de Tafel-Herkules, aldaar voorzaten. Waarom Ovidius zegt. Fast. 3. Ante focos olim scamnis considere Iongis ‘Men was wel eer gewoon te zitten voor den haart Ja ze hielden, dat sommige Goden, als instellers, en voorzitters in de gastmaalen, te eeren waren: gelyk verscheide geëerd zyn in verscheide landschappen, als Chamos by de Moabiten, Deipneus in Achaie, en diergelyke by de Trojanen, Spartanen, en in Cyprus. Athen. & Eustath. Od. θ. & α. p. 50. v. De reden, en het einde van de t'samenetingen, maaltyden, en gastmaalen, schynen (behalven de onderhouding van goede orde, die in 't byzonder tot de samenetingen, en maaltyden der byzondere huisgezinnen betrekkelyk schynt, als reets is aangemerkt §. 11.) in 't algemeen te | |
[pagina 113]
| |
zyn; het voorkomen van heelheid, stuursheid, en gemelyke eigenzinnigheid; het oefenen van gezelligheid, en waare redelyke liefde; verwekken van gemeenzaamheid, en vrindschap; en het bevorderen, en onderhouden of herstellen van de zelve, tot vrede, rust, en waare welstand van de menselyke maatschappy. Waar by men voegen kan het eerelyk, en nut vermaakt, dat uit zoodanige geregelde, en goede maaltyden, door gemeenschap van voedsel, en leerzaame, nutte, en stigtelyke, ja vermaakelyke redeneringen van deugdlievende disgenoten, moet ontstaan. vi. Dit begrepen ook eenigzins de oude Heidenen, en vooral de Stoicynen. Deze stelden (gelyk Cicero doorgaans te kennen geeft) dat de mensen, tot gemeenzaamheid, en een gemeene maatschappy geschapen waren, en dat 'er niets bekwamer was voor, nog meer overeen komende met de menselyk enatuur. Dat die maatschappy, of gemeenschap tweederlei was: te weten, eene van de mensen met God, en eene met, en tussen de mensen | |
[pagina 114]
| |
onder elkanderen. En dat, om deze beide aan te gaan, te voeden, of te bevestigen, of eindelyk te herstellen, en te bevredigen, de maaltyden, en zekere goede gastmaalen, zeer veel gewigt hebben konnen toebrengen, zou uit heilige, en onheilige bladeren, zoo het ons bestek toeliet, konnen getoond worden. Vide Stuck. l. I. c. 3. Dat dit het einde was der maalen, geven onder andere de Gr. En Romeinse naam, coena, en convivium, te kennen, het eerste zoo veel als κοινὴ, gemeen, of gemeenschap beteekenende, volgens Plutarchus, en het tweede een samenleving, volgens Cic. de senect. c. 13. quod tum maxime simul vivitur. ad Paet. Waarom de oude Heidenen de maalen noemden ἀγάπας, charitates, liefdensGa naar voetnoot1. Daar in later tyden de agapae, of liede-maalen der Kristenen, naa het H. Avondmaal, en anderzins gehouden, hunnen naam van schynen ontleend te hebben; en waaorm Pindarus de tafel noemd φίλαν τράπεζαν, een vrindelyke tafel, dat is, gelyk zyn Uitlegger daar op aantee- | |
[pagina 115]
| |
kend, φιλοποιὸν, vrindmakende, om dat de gastmaalen banden zyn, en teekens van onderlinge vrindschap, en vrindhoudenheid. Oneindig zyn de getuigenissen der Ouden, die dit konnen bevestigen. Cicero zegt tot Paetus: Voorwaar in ernst, Paetus, weet dat ik meen, dat het behoord tot een gelukkig leven, dat ge met eerelyke, vermakelyke, en u liefhebbende luiden gezelschap houd, niets is 'er betamelyker voor ons leven, en bekwamer tot ons gelukkig leven: en ik maak dit niet betrekkelyk tot de wellust, maar tot de gemeenschap des levens, en voedsels, en de uitspanning, en verkwikking der gemoederen, die meest door gemeenzame redewisselingen, welke in de gastmaalen allerzoetst smaken, te wege gebragt worden. Plutarchus Ga naar voetnoot2 zegt uitdrukkelyk, dat het einde van een gastmaal is, of de verwekking, of de bevestiging van vrindschap, gepaard met vermaak: en noemd de gemeenschap van voedsel een geneigdheid tot goedwilligheid | |
[pagina 116]
| |
ἐυνοίας ἐπίτασιν Ga naar voetnoot3, en elders νόην, een tempel der goedwilligheid. En hy bepaald een gastmaal te zyn een gemeenschap van genegenheid, onderwys, boert, redeningen, en oefeningen, κοινωνίαν καὶ σπουδῆς, καὶ παιδιᾶς, καὶ λόγων, καὶ πράξεωνGa naar voetnoot4. Waar uit hy besluit, dat niet allen, maar alleen zulken onder elkanderen gastmaalen behoorden aan te regten, en te onderhouden, die door gemeenzaamheid, en vrindschap, onder elkanderen waren verbonden. En elders zegt hy Ga naar voetnoot5 (ziende op de les van Polybius, aan zynen leerling Afrikanus: dat hy, onder de burgerlyke bezigheden, op de markt verkeerende, nooit van daar zouw scheiden, voor dat hy iemand tot zyn vrind gemaakt had): Nooit moet men van een gastmaal scheiden voor dat men de liefde, en vrindschap van een der gasten tot ons verwekt hebbe. Op de markt gaan we om onze koopmanschappen, en andere noodzaaken te dryven, en ver- | |
[pagina 117]
| |
rigten, maar op een gastmaal moet men komen, zoo men wyselyk wil handelen, niet zoo zeer om de tegenwoordigen te vermaken, als voor ons zelven vrinden te maken. Te eten, en te slepen, of uit een gastmaal iets met zig te nemen, is onedel, karig, en ontydig; maar met een vrind vermeerderd, daar van daan te gaan, is vermakelyk, en eerelyk; die dit verzuimd, maakt zig deze gewoonte van gasteryen onaangenaam, en onnut; en vertrekt zoo, dat hy gehouden word met zyn buik, en niet met zyn hart, en geest, te gast geweest te hebben. Want een regte gast komt niet alleen om deel te hebben aan, en genot van spys, wyn, en het laatste geregt van fruit, en banket; maar ook van de redenvoeringen, boerteryen, beleefdheid, en vrindelykheid, die in goedwilligheid (of goed-, en gulhartig-heid) eindigd. Waarom Cicero met regt zegt, Confirmatur amor & beneficio accepto, & studio perspecto, & consuetudine conjuncta. Quibus rebus ad illum primum motum animi, & amoris adhibitis, admirabilis quae- | |
[pagina 118]
| |
dam exardescit benevolentiae magnitudo. in Laelio sive de Amicit. cap. 9. dat is: ‘De liefde word bevestigd door ontfange weldaaden, en bespeurde dienstwilligheid, en bygevoegden gemeenzamen ommegang. Door welke zaaken, by die eerste beweging des gemoeds, en der liefde gevoegd, als middelen, en uitwerkselen, zekere wonderlyke groote goedhartigheid ontvonkt, en in vlam gezet word.’ En waarom de zelve by ondervinding van de liefde van Afrikanus jegens hem getuigd: Auxit benevolentiam consuetudo d.l. ‘De goedwilligheid, en dienstvaardigheid wierd vermeerderd door den gemeenzaamen ommegang.’ En deze goedwilligheid steld hy zoo noodzaakelyk, dat nog huis, nog stad zonder de zelve bestaan zouw konnen, nog de landbouwery blyven duuren. Quod si exemeris ex natura rerum benevolentiae junctionem: nec domus ulla, nec urbs stare potest, ne agri quidem cultus permanebit. d. l. c. 7. Nu, waar kan deze gemeenzaame, en gulhartige ommegang beter | |
[pagina 119]
| |
door geoefend worden, als door het gemelde welgeregelde disgenootschap. Dat Cicero zelf van deze gedaten was, geeft hy te kennen. Verum illud est, quod dicitur, multos modios salis simul edendos esse, ut amicitiae munus expletum sit. d. tr. ‘'t Is waar, 't geen men zegt, dat men veele mudden zours te samen eten moet, op dat de vrindschaps pligt zynen eis hebbe.’ vii. En om deze reden hielden de Heidenen de Μονοφαγία, het alleen eten, schandelyk, als uit verscheide voorbeelden zou konnen getoond worden, te zien by Athenaeus lib. 1. Deze opspraak moest Perikles van Athene ondergaan, om dat hy van maaltyden, of gastmaalen te geven, en by te wonen, zoo vreemd was, dat hy nooit by iemant, zelfs zyn besten vrind, ten eten was geweest, als alleen eens by Eurytolemus ter bruilofte: en dat zelfs, niet tegenstaande dat men hem na geeft, dat hy zeer milddaadig, en vele armen onderhoudende, geweest zy; en zelfs zig ongenood in een gastmaal zouw | |
[pagina 120]
| |
hebben ingedrongen, op de wyze der Mykoniers, volgens den Digter Archilochus, by Athenaeus lib. 1. cap. 3. Dit werd ook schande gesproken van Clodius Albinus, Romeinsen Keizer, die met de zyne zelfs nooit avondmaal gehouden heeft, volgens Jul. Capitolinus, of om zyne geneigdheid tot den gulzigen wyndronk, gelyk Severus wil, of, om zyne stuursheid. En daarom leerde Seneka, dat men de eenzaamheid in de maaltyden myden, en de gewoonte van zonder vrind te eten, voor een leeuws, of wolfs leven houden moest. Ze meenden naamelyk, dat deze gezindheid tegens de wet der natuur, en den gezelligen aart der mensen streed, en meestal uit gierigheid, eigenzinnigheid, onbeleefdheid, stuursheid, gemelykheid, of korzelheid haren oorsprongk nam. Quanquam & avari quandoque splendidiores videri volunt in conviviis, ut avaritiam dissimulent. teste Pontano de convivent a. viii. En geen wonder, daar zelfs de Kristenen die gewoonte van het schuwen | |
[pagina 121]
| |
van goed gezelschap in maaltyden schaudelyk hielden. En daaorm sommigen aan den Bisschop Chrystostomus, als een gebrek, te last leidden, dat hy was Monophagus, een alleen-eter. Hoewel de Bisschop van anderen, en byzonder van Erasmus deswege verdedigd is, gelyk ik in 't vervolg breeder zal aantoonen. ix. En op dat voors. einde zagen eenige beroemde oude Wetgevers, in het instellen, en aanregten van eenige openbaare jaarelykse, en andere burger-gasteryen, op dat daar door de burgers door naauwer band van maatschappye, en liefde, aan elkanderen zouden worden verbonden. Ten bewyze strekken de συσσίτια der oude Italianen, de ἄνδρια der Kretensen, de φιδίτια van de Lacedemoniers, door Italus, Minoë, en Lykurgus opzigtelyk, of elke respective, ingesteld. Aristot. In politic. als ook de συμπόσια der Atheneren, vorder de Charistia by de Romeinen onder hunne naasten, en hunne coenae, op het Kapitool, en in openbaare offerhanden | |
[pagina 122]
| |
wel eer gewoon gehouden te worden. Waar by sommigen voegen de gasteryen van de Hertogen van Venetien, aan de Edelen viermaal 's jaars gegeven; de dagelykse van 't Gemeenebest van Straatsburg, en de φρατρικὰ, of tribulia, onder de Zwitsers. En die van de Koningen van Napels, alle jaaren op zekere dagen aan den Adel gegeven, by de kerk van de gekroonde Maria, ten einde de gemoederen der Edelen, en voornaamste inwoonderen, zouden verzoend, en vereenigd worden, en blyven, volgens Pontanus lib. de conviventia. x. Ten zelven einde stelde God zelfs verscheide feesten, en gasteryen in, onder de Jooden, waar van in het volgende Hoofdpunt word gewag gemaakt. Ten dien einde, om liefde, vrede, eendragt en vrindschap te verwekken, en te onderhouden, hielden de eerste Kristenen hunne maaltyden, en hunne liefdemaalen, na het H. Avondmaal. En waar toe is het H. Avondmaal van den Heere Jesus zelfs ingesteld, als om, onder andere, | |
[pagina 123]
| |
onze gemeenschap, en liefde, met, en jegens God, den Zaligmaker, en onzen naasten te betuigen, verwekken, versterken, en te verzegelen, 1. Kor. X: 16, 17. De Drinkbeker der dankzegginge, dien wy dankzeggende zegenen, (of heiligen) is, (of beteekend) die niet een gemeenschap van Kristus bloed? Het brood, dat we breken, is dat niet een gemeenschap van Kristus lighaam? Want een brood (is het, zoo) zyn wy veele een lighaam: dewyl wy allen eenes broods deelagtig zyn. xi. En het maken, herstellen, en onderhouden van vrindschap, was eindelyk het voornaame einde, en oogmerk van de gasteryen der oude Duitsen, die daar toe by uitmuntenheid geneigd waren; en van welke Tacitus verhaald, dat ze op gastmaalen gewoon waren zig te verzoeken met hunne vyanden, en vrind-, en swager-schappen te maken. de mor. Germ. c. 22. Als breeder verhaald word Kap. XII. xii. En dit agt ik genoeg, om te toonen, wat de allereerste oorsprongk der samen-etingen, maaltyden, en gastmaalen | |
[pagina 124]
| |
zy, en voor der zelver voornaamste reden, en einde te houden zy, en wel eer gehouden is. Zie vorder Stuckius antiq. convivial. l. 1. c. 3. welke over deze stoffe van de Oudheden der gastmaalen, een voor allen kan verstrekken; en Julius Cesar, Bulengerus de conviviis l. 1 c. 7. die hem meestal, en in het aanhalen der Schryveren somtyds, zonder de zelve eens na te zien, blindeling schynt gevolgd te hebben, gelyk uit die gem. c. 7. vergeleken met het voors. c. 3. van Stuckius, in 't byzonder ten opzigte van den voorgem. Perikles, en Athenaeus, by hem ter bevestiging aangetogen d. c. 7. zou konnen getoond worden, zoo dit hier niet buiten ons oogmerk waar.] |