Nederlands displegtigheden. Eerste deel
(1732)–Cornelis van Alkemade, Pieter van der Schelling– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
[Van Selbarnen, het verscheide gebruik van tafelzout, en zoutvaten, by de oude volken, in 't bijzonder de Duitsen. Van hoe veelerleli zaaken zy het zout een teeken, en zinnebeeld hielden; en hoe het toevallig omstorten van het zoutvat op tafel voor een kwaad voorteken gehouden werd by de Duitsen. En van het proefnemen van schuld, of onschuld, door zout en brood, by de Duitsers, Saxen, en Belden. Enz.][i. In het voorgaande Hoofdstuk gesproken zynde van het oude gebruik van het zou, of zout water te mengen met den wyn; achten we het niet ongevoegelyk hier iets by te voegen van het gebruik van het tafelzout, en de zoutvaten, by de oude, en Duitse volken. | |
[pagina 66]
| |
ii. Dat het zout, en zout maken onder de oude Duitsers in gebruik zy geweest, kan blyken uit Tacitus Annal. lib. 13. Plinius lib. 31. cap. 7. en Varro de re rustica lib. 1. cap. 8. Hoe het zout in de Nederlanden eertyds gemaakt wierd, volgens een gewoonte van toebereiding, die ze noemden Sel barnen, heb ik reets aangetoond in het Hollands Tiendregt K. 29. Zie ook A. Junius, en Kiliaan in silt-sout. iii. 't Was de gewoonte by de Hebreen, eerst een geheel brood, en zout op de tafel te zetten, eer de zegen door den huisvader wierd uitgesproken. Buxtorf. Syn. Jud c. XII. p. 241. En 't was by de zelve gebruikelyk het zout van de tafel te nemen, eer de huisvader, of Rabbyn, voor allen, of de disgenoten yder voor zig de dankzegging na den eten uitgesproken hadden. Want ze houden het woord מלח, zout, voor een rampzalig woord, om dat de vrouw van Lot, volgens de H. Schriftuur, en de gemeente uitlegging, in een zoutenbeeld veranderd is. Buxtorf d.l. p. 262. | |
[pagina 67]
| |
iv. Om de kragt, die het zout heeft, van de spys, en vogten voor de verrotting te bewaren, zoo meenden de Romeinen, dat de tafels geheiligd wierden door daar zoutvaten op te zetten, volgens Arnobius lib. 2. Sacras facitis mensas salinorum appositu. v. Zoo hielden ze ook een zoutvat ter eere van hunne Goden, om hen de eerstelingen met zout op te offeren, waar van te zien zyn Livius, Valerius, Plinius, en Lipsius lib. 1. Saturn. cap. 2. En het is al wonder, dat ze, volgens hunne gewoonte, het zout niet in het getal hunner Goden geplaatst hebben. In welk geval Vossius meend, dat ze 'er de dogter van Neptunus van zouden gemaakt hebben; met geen minder regt, als ze Venus hielden gesproten uit de zee. de Physiol. Christ. l. VI. cap. 18. Zoo was dan het zout by dezen een deel van den domestiken, byzonderen; of huiselyken Godsdienst, volgens Eustath. comment. ad l. I. Iliad. en Horatius l. II. Sat. 6. Vide & Kippingii ant Rom. l. IV. c. 3. p. 506. | |
[pagina 68]
| |
vi. Daar en tegen was het geen gebruik by de Egiptise Priesteren zout op tafel te brengen; om dat ze het hielden voor het schuim van Typho, dat is, de zee. Want hoewel de Libiërs, en andere volken, Neptuin als den Zeegod eerden, zoo erkenden de Egitpenaars die godheid wel, maar eerden de zelve niet, volgens Herodotus, in Euterpe. Jaa de zelve haatten zelfs Tyfo, dat is de zee; en om de zee, zulken, die ter zee voeren. Als Vossius uit Plutarchus, libr. de Iside & Osiride, en uit Herodotus bewyst. De orig. & progress. Idolatr. l. II. cap. 76. vii. Vorder werd het zout by de oude volken gehouden voor een teeken van liefde, vrindschap, en vrede, en gebruikt by de offerhanden, en het maken van verbonden, gelyk in 't breede getoond is by Stuckius Antiquit. Convival. l. I. cap. 30. Waar van de zin-spreuk kwam, aan Pythagoras toegeschreven: ἅλα καὶ τράπεζαν μὴ παραβαίνειν. Salem & mensam | |
[pagina 69]
| |
ne fraetereas, dat is: ‘Gaat het zou, en de tafel niet voorby, zoo veel te kennen gevende als: schend het regt van de vrindschap niet.’ Vide Erasm. & L. Gregor. Gerardum ad Symbola Pythagorae. viii. We vinden een spreekwys in het Oude Verbond, van een verbond des zouts: Num. XVIII: 19. Het zal een zout verbond zyn voor het aangezigte des Heeren, voor u, en voor uwen zade. Dat is, een vast, een eeuwig verbond, van beide zyden wel te onderhouden. Waarschynelyk is 't dat de oude gewoon waren, in het maken van verbonden, zout op te zetten; om de redelykheid, geregtigheid, en langdurige bewaaring, en onderhouding der zelve daar mede te beteekenen; en mogelyk om de reden van, en volgens dit zeggen, sole & sale omnia conservantur: De zon, en 't zout,
't Heelal behoudt.
Immers Pythagoras gaf te kennen: dat het zout moest opgezet worden, ter erinnering der geregtigheid. Want, zegt hy, | |
[pagina 70]
| |
het behoud alles wat het aanneemd, en het bestaat uit de zuiverste zaken, water, en zee. Diog. Laërt. libr. VIII. §35. Die zelve spreekwys vind men 2 Kron. XIII: 5. Vide Cleric. in Nu. XVIII: 19. ix. 't Schynt dat ook by de oude Duitsers het zout gehouden is voor een teeken van trouw, vrindschap, eendragt, en vrede. Immers, 't is om de gemelde reden, dat by de oude Duitsers het toevallig omstorten van het zoutvat met zout op tafel als een kwaad voorteeken wierd gehouden; in diervoegen, dat ze den genen, die het zoutvat op de tafel dus omwierp, twist, en tweedragt voorspelden, waar van de bewyzen in 't breede te zien zyn by den voorn. Stuckius. En dat de voorvaders in deze Landen niet vry zyn geweest van dat bygeloof dezes voorteekens, schynt de manier van spreken, nog heden, voornamelyk ten platten lande onder de bouwlieden gebruikelyk, te bevestigen, als weke op het omstorten van een zoutvat veeltyds zeggen: Daar zal een ongeluk gebeuren. | |
[pagina 71]
| |
x. Dog, gelyk het zout by de oude Duitsers schynt genomen te zyn geweest voor een teeken van vrindschap, eendragt, vrede, en heil: zoo schynt het zelve ook in andere gevallen, ten minste in laater tyden, voor een teeken van vervloeking, en bedreiging van onheilen, voor zekere schuldigen, geagt, en gehouden geweest te zyn. Te weten, het was by de oude Duitsers, Saxen, en Belgen een gewoonte van het zout, gevoegd by brood, na het uitspreken van zeker gebed, of zekeren vloek, te gebruiken, om een proef te nemen van iemands schuld, of onschuld. Men nam een stuk broods, het geen volgens zekere formulieren van gebeden, zegeningen vervloekingen, en bezweringen (waar van 'er eenige wel eer in diergelyke proefnemingen met vuur, ketelvang, enz. uitgesproken door de Priesteren, te zien zyn in Boxhorns Nederlandse Historie bl. 24, 25, 26. en by Spelmanus. glossar in ordal.) wierd bezworen, en waar over dus in zeker geval den vloek wierd uitgesproken; Men voegde daar | |
[pagina 72]
| |
bye enig zout, (mogelyk, om dat by de gemelde volken het zout in vervloekingen plagt gebruikt te worden ) en bood het zelve, nevens dat bygevoegd zout, den beschuldigden aan. xi. Deze proefneming sproot uit een vastgewortelden waan der Duitsers, Saxen, en Belgen, dat iemant, zig des kwaads bewust, en schuldig vindende, het voors. brood, waar over de vloek zoo plegtig was uitgesproken, niet zouw konnen verzwelgen. De beschuldigde, op zoodanige proeve gesteld, wierd gezegd: Offam judicialem edere, in 't Nederduits: zout, en brood te eten, volgens Kiliaan. En schynt hier van daan den Nederlanderen, hunnen tegenzin, en afkeer van eene zaak, als gevaarelyk, of schrikkelyk, willende te kennen geven, nog over gebleven zyn deze spreekwys; nog eerder zoude ik zout, en brood eten, te weten als dit, of dat, doen, of lyden. xii. En meenen sommigen, dat deze proef van zuiveringe zouw verzonnen zyn | |
[pagina 73]
| |
om de zwaarste proef door de Eucharistie, of het gebruiken van den gewyden ouwel, in ligter zaken niet altoos in 't werk te stellen. Vide spelm glossar, in offa. judicial. xiii. Eindelyk telden de ouden onder die zaken, welke de begeerte tot de spys aanstaken, voornamelyk honig, suiker, azyn, en ook het zout. De Romeinse Historischryver Sallustius, verhaald hebbende van de Numiden, dat ze meest melk, en vlees van wilde dieren nuttigden, laat 'er deze woorden op volgen: neque salem neque alia gulae irritamenta quaerebant. bell. Jugurth. dat is: ‘En ze hielden van geen zout, nog andere keel tergende, en graagmakende dingen.’ En hy geeft 'er reden van: Cibus illis advorsum famenm, & sitim, non lubidini neque luxriae erat. ‘De spys, en drank gebruikten ze tegens honger, en dorst, maar niet tot wellust, en overdaad.’ En onder die stoffen, waar mede de spyzen niet alleen eertyds zyn maar nog hedendaags, voornamelyk toe-, en sma- | |
[pagina 74]
| |
kelyk gemaakt worden, munt het zout uit. Gelyk elk genoeg door ondervinding weet, en de Artsen opmerken, en daar onder de Heer H. Boerhaave: Sal, acetum, aroma, olea praecipuam dedere condimentorum materiem. Instit. med. 54. dat is: ‘Zout, azyn, speceryen, olien leverden de voornaamste stof tot toemaking der spyzen.’ xiv. Gelyk nu het zout den honger verwekt, zoo ook den dorst. En ten zoodanigen einde schynen het de ouden gebruikt te hebben, niet alleen in, en by hunne spyzen, maar ook in hunnen wyn, en drank. Zie Kap. VII. En met zoodanigen oogmerk, zeer veel verschillende van dat der gemelde Numiden, schynt ook de manier van zout onder den wyn te doen, in de Nederaldnen, en elders ingevoerd te zyn geweest, waar van gesproken is in de Aanteekeningen op Kap. VI. bl. 56.] |
|