derzelver Voorouders, zeer waarschijnlijk hebben plaats gehad; even min wegens oorlogen met andere Horden, die zoodanige verhuisingen ligtelijk veroorzaakten, noch ook wegens eene of andere aanmerkelijke gebeurtenissen, welke vermoedelijk eenig licht verspreiden, of ten minste aanleiding zouden geven tot waarschijnlijke gissingen: dit alles ligt in den schoot der vergetenheid begraven. Al wat men hieromtrent vernemen kan, bestaat in eene algemeene, fabelachtige Volksmeening, welke ik alhier even zoo mededeel, als zij mij door de Kaffers zelven is verhaald geworden.
‘In het Land, alwaar de Zon opgaat, bevond zich eene Aard-holte, waaruit de eerste Kaffers, en in het algemeen alle Horden, gelijk mede de eerste stam van alle Diersoorten, zijn voortgesproten. Op denzelfden tijd ontstonden Zon en Maan ter verlichtinge, en Boomen, Gras en alle andere Gewassen, tot voedsel van Menschen en Dieren.’
Welke moeiten ik ook aanwendde, om iets het geringste wegens de waare geschiedenis dezer Natie op te delven: alles was in dit opzigt gansch en al vruchteloos. Zij