mij de hand en verklaarde: ‘Dat hij geen roover ware, maar het paard geruild had van eenen Hottentot, die zulks als zijn eigendom had opgegeven: Dat hij voor het overige, wanneer ik, als zijns gelijke, hem deswege had aangesproken, zich zeer gaarne van alle verdenking zoude hebben gezuiverd; maar dat hij daarentegen van geene Honden’ (zoo als hij zich uitdrukte, en waarmede hij de Planters bedoelde,) ‘wilde bespot zijn.’ De geheele zaak, echter, werd spoedig bijgelegd, en Gäika nam de geschenken wederom tot zich.
Onze Europeesche gewoonte, om elkanderen bij het afscheid de hand te reiken, was aan Gäika zeer wel bekend, en, hoe zeer zulks onder de Kaffers niet in gebruik zij, meende hij echter, door deszelfs inachtneming, aan mij een bijzonder bewijs zijner achtinge te geven. Wanneer Gäika mij alzoo verliet, drukte hij mijne hand, en herhaalde zulks zelfs nog viermaal, met bijvoeging, ‘dat dit voor zijne Moeder en drie Vrouwen geschiedde,’ welke zich reeds hadden verwijderd, zonder zelfs afscheid te nemen