| |
| |
| |
Twee-en-twintigste hoofdstuk.
Gedachten over de behandeling der Kaffers,
ten opzigte van de rust en welvaart der volkplanting.
Voor zoo ver de Rust en Welvaart der Volkplanting van den toestand der Kaffersche betrekkingen tot dezelve afhangen, schijnt het mij toe, dat, tot derzelver bevordering, twee Grondbeginselen als onver- | |
| |
anderlijk aangenomen en gevolgd behooren te worden, hierin bestaande:
Vooreerst; De Kaffers moeten ten eenen male uit de Volkplanting verdreven, en binnen hunne eigen Landpalen besloten worden.
Ten tweede; Alle gemeenschap tusschen Planters, en ook tusschen Hottentotten en Kaffers, moet vernietigd zijn en blijven. Slechts één, door de Regeering aantestellen, Persoon moet met het Opperste Hoofd der Kaffers eene vriendschappelijke verstandhouding in acht nemen, en alle voorvallende geschillen terstond vereffenen.
Daar ter plaatse, alwaar de uitgewekene Horden zich hebben gelegerd, berooven zij de Planters inderdaad van het gebruik eener, tot de veeteelt allervoordeeligste, landstreek. Ook worden de Jagttogten door deze Horden, van tijd tot tijd, hoe langer zoo dieper, in de Volkplanting voortgezet. Hieruit ontstaat onder de Inwoners eene nieuwe vrees voor roof- en moord-tooneelen, en een dadelijke overlast, die bij zoodanige bezoeken niet wel zonder gewelddadigheden is af te keeren; terwijl de Kaffers, daaren- | |
| |
tegen, zich bij den vrede daartoe volkomen gerechtigd waanen en tevens beweeren, dat vrienden voor elkanderen niet vreemd en schuw behooren te wezen. Hoe het ook zij, de tegenwoordigheid dezer vreemdelingen levert een bestendig gevaar van oneenigheden, welke een groot gedeelte der Volkplanting zeer ligtelijk in een nieuw onheil kunnen storten. Het zijn deze gronden, die genoegzaam pleiten voor eene geheele verdrijving dier Kafferhorden: en dit zoude zeer waarschijnlijk zonder eenige bloedstorting kunnen geschieden, wanneer zij slechts verzekerd waren van de nabijheid eener genoegzame Krijgsmagt, welke hen, in geval van onbillijken wederstand, des noods zoude beteugelen.
Zoodra alle Kaffers zonder uitzondering tot over de groote Visch-rivier worden te rug gedreven, dan moet op hetzelfde oogenblik met het Opperste Hoofd het verdrag worden gesloten, waarbij hij zich verbindt, met al zijn gezag te zullen verhoeden, dat geen zijner Onderdanen, onder welk voorwendsel ook, immer het grondgebied der Volkplanting zal betreden, uitgenomen de zoodanigen alleen, die door hem als Gezanten aan den Vertegenwoordiger der Kaap- | |
| |
sche Regeering ten aanzien der Kaffersche zaken mogten worden afgevaardigd; terwijl deze, zelfs dan nog, met een onderscheidend teeken hunner waardigheid zullen behooren voorzien te zijn. In den beginne, 't is waar, zullen enkele Kaffers, aan den dagelijkschen omgang met de Planters gewoon, of ook wel uit lust tot reizen, dit verbod dikwerf heimelijk overtreden: doch ook deze moeten gevat en aan hun Opperhoofd ter straffe worden overgeleverd. Eene enkele terugzending is hier niet genoegzaam, omdat de leidsman zelf welligt in gevaar zijn zoude, om door de vrienden des gevangenen mishandeld te worden; waarom het veiliger is, dat deze overlevering op de grensscheiding zelve aan Personen geschiede, die door het Opperhoofd tot deze handeling zijn gemagtigd. Bleef deze waakzaamheid omtrent alle zulke landloopers vruchteloos, dan zoude derzelver tuchtiging, met voorkennis van hun Opperhoofd, terstond bij het in hechtenis nemen kunnen plaats grijpen, en men zoude daarom, naar tijds gelegenheid, tot nog al gestrenger maatregelen moeten overgaan, totdat deze lastige en gevaarlijke bezoeken, eindelijk, geheel en al ophielden. Op gelijke wijze, indien zich, hier en daar op de
| |
| |
grensen, eenige veeroovers dier Natie bevonden; ook deze, op heeter daad betrapt of van de misdaad overtuigd, zouden als zoodanige kunnen en behooren gestraft te worden; gelijk Gäika zelf, wanneer ik mij aan hem over soortgelijke rooverijen beklaagde, mij verzogt, dezen maatregel te nemen. Geviel het, dat gansche Horden, uit hoofde van gerezene geschillen tusschen de Kaffers zelven, of ook om andere redenen, op nieuw tot de Volkplanting doordrongen, ook dan behoorden zij, zonder het geringste tijdverlies, door nadrukkelijke middelen te worden afgewezen. Bij alle deze voorslagen, eenmaal in praktijk gebragt, spreekt van zelf, dat geen Planter het zoude mogen wagen, eenigen Kaffer in zijnen dienst te nemen; gelijk zulks reeds door den Gouverneur, Janssens, bij een afzonderlijk besluit, verboden is.
Ware de breede en diepe bedding der groote Visch-rivier, het geheele jaar door, van genoegzaam water voorzien en slechts op enkele plaatsen doorwaadbaar, dan zoude men dezelve door kleine Forten, slechts met eene geringe Bezetting, kunnen afsluiten: doch dit is het geval niet; deze rivier is slechts nu en dan bewaterd, en kan,
| |
| |
voor het grootste gedeelte des jaars, bijkans overal doorwaad worden. Bij mangel, derhalve, van dit middel ter beveiliging der grensen, zoude men welligt dit oogmerk kunnen bereiken door de oprigting eener kleine Bende van Grensruiters, die langs de gansche rivier zoodanig zouden kunnen geplaatst worden, dat de geheele linie ten allen tijde bewaakt werd door genoegzame Ronden, welke met elkanderen in behoorlijk verband stonden, zoodanig dat zij, naar voorkomende noodzakelijkheid, in kleinere of grootere afdeelingen, of ook wel geheel vereenigd, binnen den kortstmogelijken tijd, zouden kunnen bijeentrekken. Zestig Man zouden hiertoe genoegzaam zijn, mits alleenlijk bestaande uit Europeaanen, omdat de valsche grondstellingen der Planters omtrent de behandeling van Natiën, welke geene Christenen zijn, welligt zeer belemmerende zouden zijn ter bereikinge des gezegden oogmerks. Ook zouden deze zelfde Grensruiters, vooral wanneer zij Europeërs waren en in geene betrekking tot de Planters stonden, nog tot andere diensten kunnen gebezigd worden. Kortöm, de bepaling der Kaffers binnen hunne eigene grensen schijnt mij voor de rust en welvaart der Volkplanting inderdaad zoo belangrijk,
| |
| |
dat de opbreng der kosten, voor het onderhoud dezer Krijgsbende noodzakelijk, mijns oordeels, zonder de minste onbillijkheid van de Planters zelven gevorderd, en hunne, op zich zelve zoo onbeduidende, schattingen met deze nieuwe bijdrage vermeerderd, en wel het voegzaamste op ieder stuks vee zouden kunnen gelegd worden, omdat de Planters, in geval van oorlog met de Kaffers, dit verlies het meeste duchten, en zij niet wel eene grootere ramp of smart kunnen ondergaan.
Zoo onontbeerlijk, nu, deze maatregel omtrent de Kaffers is, even zoo gestreng moet ook het verbod omtrent de Planters zelven, om zich onder de Kaffers te begeven, gehandhaafd, en langs dezen weg alle gemeenschap worden verhinderd. Geen Planter of Hottentot zoude eenen enkelen voet aan den overkant der Grensrivier mogen zetten. Ook de, voorheen geoorloofde, jagtreisen in dat Land, om olifanten en zeekoeijen te schieten, gelijk mede de veehandel met deszelfs Bewoners, zouden in geen geval hoe ook genoemd, en onder geenerlei voorwendsel, toegestaan; maar de moedwillige overtreder van dit verbod, daarentegen, zeer nadrukkelijk, zelfs, naar
| |
| |
bevind van omstandigheden, aan lijf en leven moeten gestraft worden. Zelfs dan, wanneer de Planters, gelijk nu en dan gebeurt, om rechterlijke vervolging te ontgaan, zich onder de Kaffers mogten begeven, zoude men het Opperste Hoofd dier Natie tot uitlevering van den Vluchteling moeten pogen te overreden, en, indien al zulks vruchteloos mogt zijn, uit hoofde van de, bij de Kaffers aangenomen, grondbeginselen van gastvrije herbergzaamheid, zelfs dan zoude men zulke Vluchtelingen, hetzij door verrassing of geweld, moeten zien te bemagtigen. De mogelijkheid hiervan is nog, kort vóór de laatste overgave der Volkplanting, door een uitdrukkelijk voorbeeld bevestigd, daar zulk een misdadig Overlooper, zeventig uren ver van de Kaap, in het midden eener groote Kafferskraal, en wel in bijzijn van meer dan vijftig gewapende Kaffers, gevat en geboeid werd henen gevoerd. Om de laatsten in dit geval lijdelijk te doen zijn, wordt niets meer gevorderd, dan dat de aanvoerder van zulk eene Bende bij hun bemind is en met hun weet om te gaan. Het verblijf van soortgelijke misdadigers onder de Kaffers is voor de Volkplanting allergevaarlijkst, en
| |
| |
kan, door opstoking en andere inzigten meer, de jammerlijkste gevolgen met zich sleepen.
Tot de, niet minder noodzakelijke, bewaring der vriendschappelijke verstandhouding met het Opperste Hoofd der Kaffers, gelijk mede tot bezorging van alle Kaffersche belangen, zoude de Landdrost van het Distrikt Uitenhage het voegzaamste gekozen worden. Het belang van dezen post vordert eene zeer angstvallige keus in deszelfs vervulling. Deze Landdrost behoort een werkzaam man te zijn, ijverig voor den dienst der Volkplanting, allezins verlicht van denkwijze omtrent onbeschaafde Natiën en billijk in derzelver behandeling. Hij moet vreemd zijn van de zucht, om zich door allerlei middelen te verrijken, hoe zeer hem (gelijk ik zulks alhier, ter vermijdinge van noodelooze wijdloopigheid, niet behoef te ontwikkelen,) zijn bestuur daartoe overvloedige gelegenheid verschaffe. Daarentegen, moet hij eene billijke vergoeding erlangen voor de menigvuldige en kostbare reisen, welke hij noodwendig ondernemen moet, en dus, bij ongelijk meerderen arbeid en kosten, niet minder bezoldigd
| |
| |
worden, dan anderen. Eindelijk, behooren de Landdrosten van Uitenhage en Graaf Reijnet bovenal eenstemmig te zijn met elkanderen, omdat tevens een gedeelte van het laatstgenoemde Distrikt aan de Kaffersche landpalen grenst, hoe zeer de eigenlijke bezorging der Kaffersche zaken aan den Landdrost van Uitenhage alleenlijk moet blijven aanbevolen.
Voor het overige zoude de bevolking van dat gedeelte der Volkplanting, welk het naaste aan het Kafferland grenst, zoo veel mogelijk moeten worden bevorderd: gelijk reeds de Gouverneur, Janssens, ernstig hierop bedacht was, ten einde daarin eenen krachtigen voormuur te vinden, waardoor deszelfs Bewoners in bedwang kunnen gehouden worden. Al gaf zelfs de menschenliefde geene genoegzame gronden aan de hand, om de Hottentotten billijk en goedwillig te behandelen, dan nog behoort zulks te geschieden, om hen van nieuwe verbindtenissen met de Kaffers te rug te houden, en gelukkiglijk is dit ligter te werkstelligen, daar er tusschen beide Natiën een natuurlijke afkeer bestaat, die geene vereeniging, dan
| |
| |
alleen in geval van den uitersten nood, gedoogt.
Eindelijk, gelijk menschenkennis in het algemeen de zekerste regelmaat verschaft omtrent alle handelingen van mensch tot mensch, ook alzoo behoort men den geest eener wilde of half wilde Natie naauwkeuriglijk te kennen, om op dezelve met voordeel te werken en het bepaalde oogmerk te bereiken. Het is ten dezen opzigte, dat de hier voorgaande beschouwingen genoegzame gevolgtrekkingen opleveren, om tot grondslag van volgende handelingen te dienen. Dus, bij voorbeeld, hebben de Kaffers een zeer hoog denkbeeld van den wil der Oppermagt, welke zij gewoon zijn te eerbiedigen. Zeer verschillende is daarom de indruk, dien het verbod van den Gouverneur der Volkplanting zelf op hen maakt, van dien der Planters, wanneer deze het een of ander ernstig van hun verlangen, en daartoe zelfs dikwerf eenen bevelenden toon bezigen. Juist daarom moet men dat Volk pogen te overtuigen, dat het des Gouverneurs ernstige wil is, om alle gemeenschap af te snijden tusschen hen en de Planters, welke laatste alzoo in een lijdend oogpunt moeten
| |
| |
voorkomen, en zulk eene overtuiging zoude, mijns inziens, niet nadrukkelijker kunnen bevorderd worden, dan door de ongewone verschijning van soortgelijke Krijgsbende van Grensruiters, volkomen gekleed en gewapend, zoo als wij hiervóór reeds breeder omschreven.
|
|