| |
| |
| |
Een-en-twintigste hoofdstuk.
Betrekkingen tusschen de Kaffers en de volkplanting.
Ongetwijfeld zouden wilde Natiën, in welker nabijheid zich Europeërs vestigden, meestal zich zelve lijdelijk hebben gedragen, zonder ooit gevaarlijk voor hun te worden, wanneer zij slechts met oprechte genegenheid en menschlievend behandeld,
| |
| |
en billijke aanmatigingen door geene hebzucht en eigenbaat waren misvormd geworden. Bij zulk een gedrag althans, om niet al te veel te zeggen, zoude van de meeste derzelve eene vriendnabuurlijke en voor beiden allezins voordeelige zamenstemming met reden hebben mogen verwacht worden. De Kaffers bovenal, als een Volk, alleenlijk aan het Herders-leven verknocht, zouden aan deze verwachting genoegzaam hebben beantwoord. Op zoodanige wijze, echter, werden de laatst genoemden door hunne christelijke Naburen geenszins behandeld. Het waren dezen, die allerlei bedrog in den veehandel pleegden; die de eenvoudige zedelijkheid dier Natie bedierven; die eene naauwe verbindtenis te weeg bragten tusschen de Kaffers en de, door nog jammerlijker mishandeling tot opstand gedreven, Hottentotten, en eindelijk, door aanhitsingen van de Kapenaars zelven, oorlogen voerden, wier smartelijke gevolgen de Volkplanting zelve, thans nog, nadrukkelijk ondervindt; terwijl zich, daarbij tevens, de rampzaligste uitzigten voor de toekomst openen.
Alwie een duidelijk begrip verlangt van
| |
| |
de thans aanwezige betrekkingen tusschen de Kaffers en de Volkplanting, moet volstrekt tot vroegere tijden te rug keeren, en zich bekend maken met de oneenigheden en hare gevolgen, welke voormaals onder de Kaffers zelven plaats hadden, en onder anderen ook met de geslachtregisters van het Opperste Hoofd, als tegenwoordig Bestuurder dier Volks-afdeeling, welke het naast aan de Volkplanting grenst. Uit dien hoofde maak ik het mij ten pligt, dit onderwerp, voor zoo ver het noodig zij, alhier te behandelen, met opgave van de latere gebeurtenissen, welke aan beide zijden hebben plaats gehad, in zoo ver zulks al mede ter opheldering zal dienen. Het is hierdoor alleen, dat men een algemeen overzigt zal bekomen van den toestand, waarin zich de Kaapsche Volkplanting ten aanzien der Kaffers bevindt. Ik maak alzoo een begin met dat gene, wat tot het eerste gedeelte behoort.
Palo was het Opperste Hoofd eener groote Volks-menigte, welke oostwaarts van de rivier Key woonde, en deze Rivier de toenmalige grenslijn, tusschen het Kaffers-gebied in het algemeen en de Volkplanting. De mannelijke Nakomelingschap van Palo heeft
| |
| |
de volgende Geslachts-lijst:
Tusschen Palo's beide Zonen ontstond, na zijn overlijden, een geschil wegens de opvolging tot de opperste regeering. Kaleka en Chachabe waren afkomstig van twee verschillende Moeders, welker eerste van hoogeren adel was dan de andere, zoodat Kaleka, volgens de Kaffersche wetten, zijnen Vader in het bestuur moest opvolgen. Chachabe, intusschen, poogde deze heerschappij zijnen Broeder te ontwringen, en verwekte alzoo eenen opstand tegen denzelven, onder voorgeven, dat hij, in de verdeeling van het geërfde vee hunnes Vaders, merkelijk was verkort geworden. In dit geschil nam het gansche Volk deel, met dat gevolg, dat er twee Partijen ontstonden, waarvan de eene zich voor Kaleka en de andere voor Chachabe verklaarden. Weldra kwam het tot eenen dadelijken oorlog, waarin beide bij afwisseling verloren en zegevierden, totdat Chachabe, eindelijk, met
| |
| |
zijnen Aanhang den vaderlandschen grond verliet, en zich ten westen van de rivier Key, en wel eenigzins nader aan de Kaapsche Volkplanting, legerde. De Landstreek, thans door hem ingenomen, had voorheen tot het Land der Gonaqua's behoord, en werd ook nog door eenige overig geblevene Horden dezer Natie bewoond; doch dezelve vereenigden zich weldra met de als nu doorgedrongen Kaffers. Deze verwijdering had zelfs ten gevolge het sluiten van eenen duurzamen vrede, waarbij Kaleka en Chachabe, ieder op zich zelf, onafhankelijk over hunne Horde zouden regeeren. De laatste beschouwde alzoo de Landstreek, tusschen de Rivier Key en de groote Vischrivier gelegen, als zijn eigendom.
Umlao, Zoon en Opvolger van Chachabe, stierf jong, latende zijnen Zoon Gaïka onmondig agter, waarom de regeering aan Slambie, den oudsten Broeder van Umlao en alzoo Gaïka's Oom en Voogd, met toestemminge van des laatsten Moeder, werd opgedragen. Zoo ras Gaïka meerderjarig en alzoo tot de regeering was gerechtigd geworden, begeerde hij derzelver overdragt van zijnen Oom. Deze, echter, verlangde in het bezit der heerschappij te blijven, en
| |
| |
wist zich zelven eenen talrijken aanhang te verschaffen. Hieruit, ontstonden op nieuw twee Partijen en een Oorlog, zeer drukkende en in de gevolgen voor de Kaap zeer gevaarlijk, waaruit de nadere aanleiding is geboren tot die betrekkingen, welke tusschen haar en de Kaffers thans nog plaats grijpen. Bij een gevecht tusschen Gaïka en Slambie, werd des laatsten Aanhang geslagen en het Opperhoofd zelf gevangen genomen De overige overwonnelingen zogten hun heil in de vlucht, drongen tot de Volkplanting door, en legerden zich westwaarts van de groote Vischrivier langs de oevers in de zoo genoemde zure Velden. Gaïka, door den voorspoed der wapenen in het bezit der opperheerschappij hersteld, waarin hij zich nog bevindt, liet zijnen gevangenen Oom, twee jaren lang, op zijne woonplaats bewaken, schonk hem daarop zijne vrijheid, sloeg echter deszelfs gedrag gade, daar zulks hem bij voortduring gevaarlijk scheen, en belettede daarom zijnen Oom, deszelfs veestand zoodanig te vermeerderen, als noodig is, om aanzien en vrienden onder de Kaffers te verwerven. Eindelijk vond Slambie, ondanks de genomene maatregelen van zijnen Neef, gelegenheid om te vluchten, en met zijne Vrouwen en Runderen tot de
| |
| |
uitgewekene Partij te komen, met welke vereenigd hij thans nog de gezegde landstreek in de Volkplanting bewoont. Na dien tijd worden tusschen deze Horden en die van Gaïka aanhoudend allerlei veeroverijen gepleegd. Nu en dan zelfs worden de eerste door de laatste met de wapenen in de hand aangevallen, zonder dat zij tot den geheelen aftogt kunnen te rug gejaagd worden. Dit alles valt aan Gaïka des te smartelijker, daar die Vijanden, altijd een openbaar en beslissend gevecht vermijdende, een zeker verblijf vinden in een oord, dat van ondoordringbare bosschen is voorzien, waarin zij zich gedurig schuil houden.
De geringe afstand tusschen deze uitgewekene Horden en de woonplaatsen der Planters veroorzaakten van tijd tot tijd meer en meer verbitteringen, tot dat deze eindelijk, in den jare 1793, tot eenen dadelijken Oorlog uitbarstten, waarbij dit gedeelte der Volkplanting eene groote verwoesting leed, hoe zeer ook de Kaffers eenigermate werden te rug gedreven. Weldra, echter, sloot men wederom den vrede, en de groote Vischrivier werd tot grensscheiding tusschen het Land der Kaffers en de Volkplanting
| |
| |
aangenomen. Hadden de Planters, gedurende dezen krijg uit hunne woonplaatsen verdreven, dezelve terstond wederom bezet, en waren ten dien tijde door de Kaapsche Regeering voldoende besluiten genomen en uitgevoerd geworden, ter handhavinge der openbare rust, dan zouden de Kaffers hoogstwaarschijnlijk daardoor binnen hunne grensen zijn bepaald geworden. Dan, bij gebreke daarvan, drongen zij, onder elkanderen steeds oneenig, en bekoord door de, voor de vee-teelt allezins gunstige, landstreek, van tijd tot tijd, al dieper en dieper, tot aan de Kaap door, zonder dat in lateren tijd, zelfs wanneer het gevaar zeer dreigende werd, door de Regeering, uit hoofde van nog belangrijker onderwerpen, die hare aandacht boeiden, daartegen eenige behoorlijke maatregel genomen is.
De geest van omwenteling en regeeringloosheid, die in Europa woedde, vond ook onder de Bewoners van Afrika's zuidelijken Uithoek eenige dadelijk medewerkende Vrienden, ofschoon menschen zonder waarde, die reeds voorheen onder alle Gouverneurs te onvrede geweest waren. Dezen, door een belagchelijk beeld van vrijheid misleid, vonden weldra gelegenheid, om zulk eene
| |
| |
misleiding tot in het binnenste der Volkplanting te verspreiden, en een gedeelte hunner Landslieden tot eenen wezenlijken opstand tegen de toenmalige Regeering aan te hitzen. In dezen toestand bevond zich de Volkplanting in het midden des jaars 1795, wanneer dezelve door eene Engelsche Krijgsmagt vijandelijk aangevallen, en eenige maanden daarna, bij eenen onbeduidende tegenstand, in bezit werd genomen. Wel ras werd die openlijke tengenstand der oproerige Planters door de nieuwe Engelsche Regeering gedempt: echter wisten de Jakobijnsche Vertrouwelingen op den duur eene gevaarlijke gisting te onderhouden, en zelfs, bovenal in de landstreken aan de Kaffersche grensen, ontevredenheid en wantrouwen te verwekken. Alhier hadden, in den beginne, zoo wel geheime als openlijke zamenrottingen plaats; men verjoeg de Beambten der Regeering, en veroorloofde zich de onverschoonlijkste handelingen. Het Bewind, echter, was nog uitermate toegevend, zoodanig zelfs, dat de Oproerigen eindelijk hierdoor in den waan geraakten, dat men hen vreesde en zij alzoo de gevaarlijkste ontwerpen smeedden. Thans werden eenige Krijgsbenden tegen hen aangevoerd, de voornaamste hoofden tot lijfstraf in hechtenis genomen,
| |
| |
en andere schuldigen tot eene geldboete verwezen.
Andermaal was, nu, het oproer uiterlijk gestild. Intusschen begreep de Kaapsche Regeering, zoo het schijnt, zeer te recht, dat, wanneer de Afrikaansche Vrijheid-zonen door eenen beslissende moed waren bezield geweest, haar Krijgsvermogen geenszins toereikend ware ter beteugeling. Zeer waarschijnlijk heeft zij ten dezen tijde, om zich voor de toekomst te beveiligen, langs meer dan éénen weg beproefd, om hare magt door eene overdrevene begunstiging der Hottentotten te vermeerderen doch ook dit werd op eene zoo onvoorzigtige wijze ten uitvoer gebragt, dat het de verwoesting van een groot gedeelte der Volkplanting met zich sleepte.
Schrikbarende onmenschelijkheden, sedert vele jaren gepleegd omtrent Hottentotten, die zich bij de meeste Planters in dienst bevonden, hadden dit Volk in vertwijfeling gebragt. Zij verlangden met brandenden ijver naar wraak, en de geringste aanhitsing was genoegzaam, om hen tot derzelver oefening te bewegen. Onder begunstiging van deze omstandigheden, nam de Regeering
| |
| |
deze onderdrukte menschen niet alleen onder hare bijzondere bescherming, maar gaf aan hun, op eene in het oog loopende wijze, zelfs de voorkeur boven de Planters zelven. Tot op dezen tijd waren de Hottentotten altijd de lijdende partij geweest. Derzelver Meesters hadden steeds genoegzame dwangmiddelen in handen, om hun de gelegenheid tot het inleveren van klagten te onthouden, en al gelukte het den eenen of anderen, de vlucht te nemen en zich tot eenen Beambten der Regeering te wenden, zelfs dan nog werd de mishandeling van den klager, zelden of bijkans nooit, naar verdienste gewroken. Op dit tijdstip werden alle geschillen tusschen Planters en Hottentotten, zonder opzigt van recht of onrecht, ten behoeve der laatsten beslist. Men gaf hun de vrijheid, om hunne Meesters, het zij met of zonder wettige reden, te verlaten, en onderhield talrijke Benden op kosten der Regeering, waartoe de Planters niet zelden moesten bijdragen. In één woord, men ging van het eene uiterste tot het andere. Men bevrijdde wel de Hottentotten van den onmenschelijken dwang, waaronder zij tot hiertoe hadden gezugt; maar men ontsloeg hen tevens van de vervulling van alle burgerlijke pligten, waaruit niets dan verwar- | |
| |
ring moest geboren worden. Eindelijk, had dit staatkundige inzigt der Regeering juist het noodwendige gevolg, dat de Hottentotten zich inbeeldden, dat men hen op nieuw in het Land en de bezittingen hunner Voorvaderen wilde herstellen. In dezen waan, met wraakzucht gepaard, verstoutten zij zich wel ras, om vele hoeven der Planters aan te vallen, uit te plunderen, en zich bovenal meesters te maken van het schietgeweer, kruid en lood, dat aldaar voor handen was. Nu was de teugellooze woede van menschen, die de waarde der vrijheid gevoelden en tot wedervergelding van geledene mishandelingen maar al te zeer geneigd waren, ook veel te ver gedreven, om spoedig weder bedwongen te kunnen worden. Ten zelfden tijde ontstond eene nadere, al meer en meer
gevaarlijke verbindtenis tusschen dit Volk en de Kaffers, die tot in de Volkplanting waren ingedrongen. Deze laatste waren aangehitst door eenige oproerige Planters, die, om de rechterlijke vervolging te ontgaan, hun behoud in de vlucht zoekende, in het Kafferland waren geherbergd; zij waren het alzoo, die de Kaffers ligtelijk overreedden, om met de Hottentotten eene gemeenschappelijke zaak te maken. Alzoo gingen de zamenverbondene Kaffers en Hot- | |
| |
tentotten voort, om zoodanige Planters, die zich niet tijdig genoeg door de vlucht konden redden, op derzelver landhoeven te overvallen, van hun vee te berooven, uit te plunderen, hunne huisen in brand te steken en velen hunner zelfs te vermoorden. De Regeering poogde wel dit jammerlijk oproer te dempen. Zij zond Krijgsbenden tegen deze roovers: doch onbekend met het Land en met de maatregelen, om hen op de voordeeligste wijze te beoorlogen, moesten zij zeer spoedig met aanmerkelijk verlies te rug keeren; terwijl de Oproerigen, meer dan 50 mijlen ver tot in de Volkplanting doorgedrongen, overal vrees en schrik verspreidden en dit vruchtbare gedeelte des Lands in eene woestenij herschiepen. Eindelijk beval de Regeering de bestrijding dezer geduchte Horden aan de Planters zelven. Men riep een aanzienlijk gedeelte tot dit oogmerk bijeen. Zij werden versterkt door Hottentotten, die aan dezen opstand geen deel hadden genomen, en het Opperbevelhebberschap dezer Krijgsbenden werd aan eenen weldenkenden, stouten en dapperen Man, die zelf Planter was, namelijk Tjaart van der Walt, opgedragen. Deze tastte de vereenigde Kaffers en Hottentotten op onderscheidene punten aan, dreef hen op eeni- | |
| |
gen afstand te rug, verloor daarbij intusschen, door eenen vijandelijken kogel, zijn leven, en verdient daardoor gewisselijk den lof van echte vaderlandsmin, dien ieder weldenkend Planter hem thans nog eerbiediglijk bewijst, zoo als het Engelsche Bewind zelf, en vooral de toenmalige Gouverneur, de Generaal Dundas,
geenszins nalieten hem erkentelijk te vereeren. Hoe zeer nu de Kaffers, nog in verre na, uit de Volkplanting niet waren verdreven, had men echter ten minste zoo veel gewonnen, dat zij uit het nog niet verwoestte gedeelte derzelve konden worden te rug gehouden. Ook had de vrees, bij de laatst voorgevallene gevechten onder hen verspreid, en de kort daarna plaats hebbende teruggave van een groot aantal veroverde runderen, hen meer geneigd tot den vrede. Daarentegen, was bij de Planters zelven, na den dood van hunnen genoemden Heirvoogd, en wel op grond van daaruit gerezene oneenigheden, het verlangen ontstaan, om dezen twist te eindigen, en eindelijk had het Engelsche Bewind alreeds het berigt ontvangen, dat de Volkplanting zelve, volgens den Vrede van Amiëns, aan de toenmalige Bataafsche Republiek moest worden wedergegeven, waarom men zich, van dien tijd af, wegens de
| |
| |
geheele verdrijving der Kaffers zeer weinig meer bekommerde. Bij deze toedragt van zaken werd de vrede met hun gesloten, ofschoon zij niet verder, dan tot boven de Zondags-rivier, werden terug gedrongen, en zich met de, onder hen vertoevende, oproerige Hottentotten aldaar legerden.
In zoodanigen toestand bevond zich de Volkplanting, ten opzigte van Kaffers en Hottentotten, op het einde des jaars 1802, wanneer de Hollandsche Commissaris Generaal, de Heer de Mist, en de Opper-Generaal, de Heer Janssens, en wel de laatste als Gouverneur, met een aantal Krijgsbenden en de noodige Landsbedienden, aldaar kwamen, om op nieuw daarvan bezit te nemen. Ten zelfden tijde werd aan de Kaap de tijding kenbaar wegens den gezegden, met de Kaffers gemaakten, vrede. De Planters, van hunne woonplaatsen verjaagd, en waarvan slechts weinigen iets meer dan hun leven gered hadden, waren te zeer beangst, dan dat zij het hadden durven wagen, dezelve wederom te betrekken, en werden ook dadelijk daarin verhinderd door de Kaffers zelven, die een groot gedeelte daarvan reeds hadden ingenomen. Zulks had, natuurlijker wijze, ten gevolge, dat
| |
| |
zoodanige Planters, die bijkans eeniglijk van de vee teelt leeven, andere landstreken moesten opzoeken tot onderhoud van het vee, dat hun nog was overgebleven, waardoor menigvuldige veranderingen van verblijf, en een, in meer dan één opzigt allernadeeligst, zwervend leven waren veroorzaakt. Bij zulk eene voortdurende onbestendigheid, konden de nieuwe verordeningen der Regeering niet genoegzaam verspreid en erkend worden. De moedwillige overtreder vond ligtelijk gelegenheid, om zich wegens onkunde te verontschuldigen. Op ingeleverde klagten konde geen gerechtelijke bijstand geschilden, omdat men den aangeklaagden niet wist te vinden. In één woord, alle burgerlijke orde was in dit gedeelte der Volkplanting vernietigd en door eene volslagene regeeringloosheid vervangen. De oproerige Hottentotten, thans hunne straf duchtende, waren bij voortduring met die Kaffers vereenigd. De laatste poogden zich, in het mogelijke uitzigt eener nieuwe vredebreuk, door de hulp der eersten te versterken, in wier handen zich eene menigte veroverde schietgeweeren bevond, en alzoo was deze voor de Volkplanting zelve zoo gevaarlijke verbindtenis, te midden der wederzijdsche strijdige belangen, meer dan ooit
| |
| |
te voren, tot stand gekomen. Eindelijk, had nog eene niet minder belangrijke omstandigheid plaats, dat een aantal Boeren, onder het Engelsche Bewind tot opstand gekomen, zich agter het zoo genoemde Sneeuwgebergte en dus aan de uiterste grensen der Volkplanting hadden begeven; dat sommige, zelfs nog aanhoudend, onder de Kaffers bleven vertoeven, en dat onder hen een onbepaald en niet ligtelijk wegteruimen wantrouwen plaats had, daar zij onbewust waren, of zij van de nieuwe Hollandsche Regeering vergeving of straffe hadden te wachten, ofschoon zij het laatste wel het meeste duchtten. Dit jammerlijke mistrouwen werd bij den gemeenen hoop dezer grootstendeels misleidde menschen, door derzelver kundiger en inderdaad boosaardige Hoofden, tot hun gewaand voordeel, des te ligter aangevuurd en gevoed, naar gelang zij in der eersten onbeschrijfelijke eenvoudigheid en ligtgeloovigheid een te sterker voedsel vonden.
Zulk eene volstrekte verwoesting der welvaart van een der voormaals vruchtbaarste deelen dezer Volkplanting vorderde alzoo bij uitzondering de aandacht en onverwijlde hulp der Regeering. De Gouverneur Janssens
| |
| |
zond, tot dat einde, met den meesten spoed eenige Krijgsbenden, met alle noodwendigheden toegerust, ter bezettinge van het Fort Frederik, aan de Algoa-Baai gelegen, alwaar zij zich na genoeg in het midden der verlatene, woeste Landstreek bevonden; zijnde dezelve bepaaldelijk bestemd, zoo wel om aan de vereenigde Kaffers en Hottentotten eerbied in te boezemen, als om de gevluchtte Inwoners tot herneming hunner woonplaatsen te bemoedigen, en denzelven tot uitdrukkelijke bescherming te dienen. Te gelijk werd door den genoemden Commissaris Generaal der toenmalige Bataafsche Republiek, in haren naam, eene algemeene vergiffenis van gepleegde oproerigheden afgekondigd, en de Gouverneur zelf ondernam eene reis naar de Binnenlanden der Volkplanting, zoo om zich zelven de algemeene noodzakelijke kennis van de waare toedragt der zaken te verschaffen, als om plaatselijk alles te onderzoeken, wat ten opzigte der Kaffers belangrijk zijn mogt, en hoedanig het verband ware der overige aangelegenheden.
Deze Reis, waarbij ook onderhandelingen, zoo wel met de uitgewekene Horden, als met derzelver Opperst Hoofd, Gaïka,
| |
| |
in het Kafferland zelf plaats grepen, had de heilrijkste gevolgen. De Gouverneur wist de schuwe en wantrouwende Boeren, met de aan hem zoo bijzonder eigen toegevendheid, van den oprechten geest zijner recht vaderlijke gezindheden, allezins overeenstemmende met het rechtschapen oogmerk en verlangen der Bataafsche Republiek, onwedersprekelijk te overtuigen, en derzelver onbepaald vertrouwen en ongekunstelde liefde terstond te herwinnen. Boosaardige oproermakers werden, door onderrigt en inboezeming dezer noodwendige vrees, afgeschrikt, om nieuwe onheilen over hunne Medeburgers te verspreiden. De Hottentotten werden door heuschheid en en rechtmatige beloften van bescherminge gewonnen; de Kaffers, door billijkheid en onverschrokkenheid tevens, van vijanden in vrienden der Volkplantinge herschapen; Planters en Hottentotten tot getrouwe onderdanen en ijverige aanhangers der Regeeringe van het Moederland hervormd, en aan de Kaffers vooral het verlangen ingeboezemd, dat de geheele Volkplanting, bij voortduring, aan het Hollandsche gebied zoude onderworpen blijven. Voor het overige werden de meest gepaste besluiten genomen ter bewaringe der openbare rust en eensgezindheid met de Kaffers,
| |
| |
en de Bevelhebber van het Fort Frederik ontving daartoe eenen stelligen last, naar het geheele oogmerk gerigt. Er bestond, alzoo, nu eerst vrede met dit Volk in den waaren zin, en hoe zeer het den Gouverneur niet volkomen gelukte, de uitgewekene Horden met derzelver Opperst Hoofd te bevredigen en daardoor tevens tot eene gansche verlating der Volkplanting te bewegen, trokken zij echter meer en meer naar de zee-oevers terug, en het grootste gedeelte der agtergelatene woonplaatsen werd door hare eigenaars zeer spoedig wederom ingenomen. Ook de Planters, die agter het Sneeuwgebergte gevlucht waren, of zich onder de Kaffers hadden schuil gehouden, keerden ras uit hunne woonplaatsen weder, met erkentenis van trouw en gehoorzaamheid aan hunnen Gouverneur. Zelfs verlieten de oproerige Hottentotten, van tijd tot tijd, de Kaffers, verhuurden zich op nieuw bij de Planters, of verzamelden zich in eene Landstreek, hun door den Gouverneur aangewezen, ten einde aldaar, als vrije menschen, onder bescherming der Regeering, hunne vee-teelt te oefenen.
Om nu de Planters, die tot hunne vorige woonplaatsen waren wedergekeerd, wegens
| |
| |
derzelver volkomen gerust bezit te verzekeren, en de eigenaars der overige hoeven, die meer nabij aan den zee-oever lagen, te gelijk in staat te stellen, om ook dezelve veiliglijk te betrekken, was het volstrekt noodzakelijk, dat de uitgewekene Kafferhorden gedrongen werden, het grondgebied der Volkplanting geheel te verlaten. Ook dit zoude hoogstwaarschijnlijk ten dezen tijde zonder bloedstorting hebben kunnen geschieden, uit hoofde van den bijzonderen indruk, dien de Gouverneur op hen gemaakt had: dan, de voortdurende oneenigheid tusschen haar en derzelver Opperst Hoofd, en hare volstrekte begeerte, om van hem geheel onafhankelijk te blijven, maakte elke poging, om hen bij enkele toespraak tot de terugkeering te overreden, vruchteloos, en juist daarom eene bedreiging noodzakelijk, welker oogenblikkelijke uitvoerbaarheid aan deze Horden zelve duidelijk in het oog moest vallen. De eer van zulk eene, voor de Volkplanting allezins weldadige, bevrijding van zulke lastige en gevaarlijke Vreemdelingen had de Gouverneur voor den Commissaris Generaal, als Vertegenwoordiger der Bataafsche Regeering, beschoren. In gevolge der afspraak, tusschen beide deze aanzienlijke Bewindsmannen gemaakt,
| |
| |
zoude laatstgenoemde, bij des eersten terugkomst, terstond eene reis door de Binnenlanden der Volkplanting ondernemen; terwijl de Gouverneur zelf alsdan, wanneer de Commissaris Generaal tot de uitgewekene Kafferhorden mogt naderen, eene aanzienlijke Krijgsmagt in deszelfs nabijheid zoude gereed houden, waarvan deze zich mogt kunnen bedienen, ter verdrijvinge dier Horden, op zoodanige wijze, als de toestand der zake, na eene laatste aanmaning, zoude vorderen. Doch de in Europa weldra weder uitbarstende Oorlog, kort na den Vrede van Amiëns, waarvan de Gouverneur zelf, nog op zijne reis, de tijding ontving, verijdelde dit ontwerp geheel, te meer daar men thans eenen vernieuwden aanval van de Engelschen had te duchten, en ook uit dezen hoofde op middelen van verdediging moest bedacht zijn.
In zoodanige omstandigheden, konde de verbetering van den inwendigen toestand der Volkplanting geenszins het éénige voorwerp blijven van de zorge der Regeering. Met dat alles geschiedde nog al dat gene, wat bij dezen wederspoed slechts mogelijk ware, en men rigtte de grootste oplettendheid op de belangen der Kaffers en op alles, wat
| |
| |
daarmede in verband stond. Thans werden door den Gouverneur alle maatregelen met den grootsten ijver bewerkstelligd, welken genie en moed, in den plaatselijken toestand, slechts mogelijk maakten, en de Commissaris Generaal aanvaardde zijnen voorgenomenen reistogt, ten einde met eigen oogen de nieuwe inrigtingen en verbeteringen gade te slaan, waardoor de welvaart van de Binnenlanden der Volkplanting op de nadrukkelijkste wijze zoude kunnen bevorderd worden. Ook daarom liet dezelve Commissaris geenszins die Landstreek onbezogt, welke het naaste aan de Kaffersche grensen ligt, en bevond alzoo, dat het Distrikt, waartoe dezelve ten dezen tijde behoorde, en onder den naam van Graaf Reijnet bekend is, veel te groot was, om slechts door éénen Landdrost, zoo als tot hiertoe, zelfs met bijvoeging van het toezigt over de belangen der Kaffers, het geval geweest was, overzien en in orde bestuurd te kunnen worden, en dat juist hierin, even gelijk zulks reeds te voren der oplettendheid van den Gouverneur zelf niet ontslipt was, de voorname oorzaak moest gezogt worden van de oproerigheden, welke aldaar hadden plaats gehad en van alle de daaruit gevolgde onheilen en verwoestingen. Gezegde Commis- | |
| |
saris vond, derhalve, eene alhier te maken verbetering der tot hiertoe plaats grijpende inrigting zoo volstrekt nuttig en noodzakelijk voor het geheel, dat hij zulks niet tot zijne terugkomst aan de Kaap uitstelde, maar op dat zelfde tijdstip een groot gedeelte van dit Distrikt, en wel hetgene aan het Land der Kaffers grensde, afzonderde, en bij een stellig besluit, in zijne hoedanigheid, tot een onderscheiden Drost-ambt verklaarde; waarop zulks door den Heer Gouverneur met den ouden Familienaam van den Commissaris Generaal Uitenhage werd bestempeld. Den Landdrost van dit nieuwe Distrikt werd tevens, bij uitsluiting, de zorg over de Kaffersche belangen opgedragen; terwijl de overige bezigheden van zijnen post hem genoegzaam in staat stelden, om zich
aan deze, op zich zelve belangrijke en moeijelijke, taak toe te wijden. Deze verandering der voormalige inrigting verschafte een, in meer dan één opzigt onwedersprekelijk, voordeel. De Landdrost van het Distrikt Uitenhage kan de aan hem onderhoorige Planters, die voorheen juist niet de vreedzaamste, maar in tegendeel met de Kaffers dikwerf oneenig waren, behoorlijk gade slaan, de in dezen omtrek vooral gepleegde mishandelingen der Hottentotten in het vervolg verhinderen, de
| |
| |
daaruit voor het geheel nadeelige gevolgen verhoeden, en eindelijk met de Kaffers eene vriendnabuurlijke verstandhouding bewaren. Het waren juist zoodanige bemoeijingen en inrigtingen, welke de rust en welvaart der Volkplanting rechtstreeks vorderde.
Met dat alles, liet de reeds gemelde verhindering, door den in Europa op nieuw uitgebarsten oorlog veroorzaakt, vooreerst niet toe het nemen en uitvoeren van ten eenen male beslissende maatregelen. Men moest zich, derhalve, thans vergenoegen, om de door den Gouverneur zelf, gedurende zijne reis, met het Opperste Hoofd dezer Natie, Gäika, aangegane vriendschappelijke verbindtenis te onderhouden. Om geene zwakheid te verraden, behoorde de waare reden, waarom de uitgewekene Horden niet uit de Volkplanting verdreven werden, zoo als Gäika bovenal verlangde en waartoe hij bij voortduring zijnen bijstand bood, zoo wel voor hem, als voor de uitgewekenen zelven, zorgvuldiglijk bedekt te worden. Door deze vriendschappelijke zamenstemming met dit Opperste Hoofd, moesten de wederspannige Horden in de voortgaande vreeze blijven, om van beide kanten aangetast te kunnen worden, en
| |
| |
daardoor de geschiktheid erlangen, om aan billijke eischen gehoor te geven. Eindelijk, moest de gemeenschap tusschen deze Horden en de Hottentotten verhinderd, alle aanleiding tot oneenigheid tusschen Planters en Kaffers verhoed, en, in één woord, al wat de plaats grijpende omstandigheden ten opzigte van nadrukkelijke maatregelen belemmerden, nu alleenlijk door eene wijze voorzigtigheid bewerkstelligd worden.
Zoodanige waren de betrekkingen tusschen de Kaffers en de Volkplanting zelve met den aanvang des Jaars 1806, als wanneer de laatste, door eene onbedwingbare overmagt aangetast, echter niet dan na eene dappere tegenweer, en een door moedige standvastigheid gesloten en eervol verdrag van overgave, andermaal den Engelschen in handen viel. De werkzame en tot hiertoe voorbeeldelooze ijver, waarmede Planters en Hottentotten den Vijand hielpen bestrijden; het door de Kaffers geuitte verlangen, dat men zich tot dat einde ook van hunnen bijstand zoude bedienen, hoe zeer dit aanbod, ter vermijdinge van de gansche verwoesting der Volkplanting, niet wel aannemelijk ware, en het berigt dezer aanbieding, uit hoofde der verre afgelegenheid
| |
| |
van plaats, den Gouverneur eerst na het sluiten des verdrags in handen kwam; de algemeene verslagenheid, welke na dit voorgevallene overal in de Volkplanting heerschte, en eindelijk de oprechte en vurige zegenwenschen, die, bij het vertrek van den Gouverneur, Janssens, naar Europa, uit de dankbare harten van Planters en Hottentotten ten hemel stegen; ja, de stelligste verzekeringen van de welmeenendste gehechtheid aan denzelven, welke, nog agt maanden daarna, onder het storten van mannelijke tranen, aan de laatste Hollandsche Ambtenaren, bij derzelver vertrek van de Kaap, ter overbrenging werden opgedragen: alle deze onwedersprekelijke daadzaken kunnen zelve beslissen, dat men zich, onder de regeering van den Gouverneur, Janssens, inderdaad gelukkig hebbe geoordeeld.
|
|