De Kaffers aan de zuidkust van Afrika
(1810)–Lodewijk Alberti– Auteursrechtvrij
[pagina 198]
| |
Twintigste hoofdstuk.
| |
[pagina 199]
| |
wijs, aan het een of ander meest gewaardeerd element ter prooije, of ook wel aan de dieren ter spijse. Ook dit laatste is bij de Kaffers in gebruik, voor zoo ver de Afgestorvene tot de gemeene klasse behoort. Alsdan heeft geene de minste lijkstaatsie plaats. Men verlaat terstond het lijk, zonder zich verder daarover te bekommeren. Men volgt alleenlijk een klein rouwgebruik. De Opperhoofden, daarentegen, worden met eenige plegtigheden begraven.
Zoodra men bij eenen Persoon uit de gemeene klasse de nadering des doods bespeurt, dan wordt hij uit zijne hut, op zekeren afstand van de woonplaats, in de schaduw van eenig geboomte gebragt, en aldaar op een leger van graszoden nedergelegd. Ter zijde des Stervenden wordt terstond vuur gemaakt en eene korf met water daarbij geplaatst. De Man en verdere Bloedverwanten houden de stervende Vrouw gezelschap, en deze wederkeerig haren Man in zoodanigen toestand. Naauwelijks onderscheiden zich de doodstuipen, of men giet den stervenden water over het gezicht, met oogmerk om hem, zo mogelijk, in het leven te rug te roepen. Blijft dit middel vruchteloos, en is men dadelijk wegens den daar- | |
[pagina 200]
| |
op gevolgden dood overtuigd, alsdan verwijdert men zich oogenblikkelijk van het lijk, en laat zulks geheel aan de WolvenGa naar voetnoot(*) ten prooije, zonder hetzelve verder aan te roeren, of het een of ander van de kleeding en sieraden des Afgestorvenen mede te nemen. Behalve den Man of de Vrouw des stervenden, blijft niemand bij denzelven. Zoodra de overige Bloedverwanten slechts bespeuren, dat de zieke met den dood worstelt, verwijderen zij zich op zekeren afstand, en roepen, van tijd tot tijd, den eersten toe, om den toestand des stervenden te vernemen. Deze Bloedverwanten hebben ook, na den dood, niets anders te doen, dan zich, omdat zij eenigermate verontreinigd zijn, te wasschen, en keeren alzoo tot hunne woningen te rug. Daarentegen is de verontreiniging van hem, die aan zijne Echtgenoote den laatsten dienst bewees, van meer belang, en hij is uit dien hoofde verpligt, zekere Rouwgebruiken in acht te nemen. | |
[pagina 201]
| |
Dus neemt de Vrouw, bij het overlijden van haren Man, eenige kolen van het bij denzelven gestookte vuur, begeeft zich in het open veld, naar eene plaats, welke haar gevalt, maakt aldaar nieuw vuur, welks uitdooving zij, zelfs bij heftigen regen, zorgvuldiglijk moet verhoeden, en niemand mag haar alhier naderen. In den eerstvolgenden nacht komt de Weduwe heimelijk in hare vorige woonplaats, steekt de hut in brand, welke zij voormaals met haren afgestorvenen Man bewoonde, en keert daarop tot hare eenzaamheid te rug, houdende zich aldaar eene maand lang op, en leevende eeniglijk van wilde kruiden of groenten. Na verloop van dezen tijd, werpt zij hare kleederen weg, wascht haar gansche ligchaam, krabt zich borst, armen en beenen, met scherpe steenen open, gordt hare heupen met een uit gras gevlochten weefsel, en komt bij zonne-ondergang in hare woonplaats weder. Op haar begeeren, geeft men haar eenige kolen, om in de nabijheid der voormalige hut nieuw vuur te maken; zij ontvangt tevens zoete melk, ter uitspoelinge van den mond, en hiermede neemt hare onreinheid een einde. Kolen en melk beide worden door onbesnedene Jongelingen uitgereikt, opdat Volwassenen daar- | |
[pagina 202]
| |
door niet verontreinigd mogten worden. De Koe, van welke deze melk genomen is, wordt daarna nooit weder gemolken, ook niet geslacht, maar, als onrein, aan haren natuurlijken dood overgelaten. Des anderen daags bouwt zich de Weduwe eene slechte hut tot behulp in den nood. Alsdan slachten hare naaste Bloedverwanten een rund, verteeren zulks met haar, en geven haar de huid, om zich daarvan eenen nieuwen mantel te vervaardigen. Van dezen voorzien, sticht zij, door vrouwelijke Nabestaanden geholpen, eene gewone, duurzame hut, en neemt, van dat oogenblik af, wederom deel aan het gezellige leven.
Op gelijke wijze, slechts met geringe verandering, betreurt de Man het verlies zijner afgestorvene Vrouw. Hij alleen vertoeft slechts eene halve maand in het open veld, betrekt daarna zijne voormalige hut, reinigt zich even zoo, slacht een rund, eet zulks met zijne Bloedverwanten, laat zich uit de huid eenen nieuwen mantel maken, dien hij draagt, totdat dezelve versleten is, en kleedt zich dan eerst met eenen gewonen grooten mantel. Bovendien neemt de Weduwenaar eenige hairen uit den staart van eenen Os, reigt aan dezelve eenige koperen kleene Rin- | |
[pagina 203]
| |
gen, en draagt dit snoer om de hals, totdat de hairen vergaan. De Os, waarvan men deze hairen genomen heeft, is onrein, en wordt niet geslacht, maar aan zijnen natuurlijken dood overgelaten.
Wanneer een volwassen Persoon, bij een onvoorzien toeval, in zijne hut sterft, is de gansche woonstede verontreinigd, en wordt alzoo onverwijld verlaten, zonder dat men zelfs gebruik maakt van de veldvruchten, ofschoon tot volle rijpheid gekomen. Het doode Lijk blijft onaangeroerd in de hut liggen. Kinders, van 5 tot 6 jaren oud, worden bij den naderende dood buiten de woonstreek gevoerd. Slechts jongere Kinders sterven in de hut. Deze wordt alsdan gesloten en verlaten, zonder dat de onreinheid zich tot het overige gedeelte der woonplaats uitstrekt.
De Begrafenis der Opperhoofden en van derzelver Vrouwen is, zoo als wij reeds zeiden, van de behandeling van het Lijk eens gemeenen Kaffers zeer verschillende. Eenige Rouwgebruiken, echter, komen bij zulk een sterfgeval, voor zoo ver de hoofdzaak betreft, overeen met die, welke zoo even te voren beschreven zijn. | |
[pagina 204]
| |
Een stervend Opperhoofd blijft in zijne hut liggen, tot dat hij wezenlijk dood is. Alsdan wordt het lijk in eenen mantel gewonden, en door zijne Beambten in het midden van den Rechtsban of Veedrift begraven. Terstond drijft men in deze plaats een aantal Ossen, die zoo lang in gedurige beweging worden gehouden, totdat de eigenlijke grafplaats van de overige oppervlakte niet meer te onderscheiden is. Ook deze Ossen, als onrein geschat, ontgaan daardoor hun gewone lot van slachtinge. De nagelatene Weduwen des Afgestorvenen wijken terstond in het open veld, maken aldaar vuur, doch werpen reeds op den derden dag hare kleederen af, omgorden hare heupen met een van gras gevlochten weefsel, en keeren tot de vorige woonplaats te rug. Daarop heeft de gewone reiniging plaats; er worden zoo vele runderen geslacht en verteerd, als het getal der Weduwen bedraagt, de mantels uit derzelver huiden vervaardigd, en de melk-korven met de buidels, potten, lepels en ander huisraad, hetgeen door de Weduwen met den Afgestorvenen te voren gemeenschappelijk gebruikt, en onmiddelijk na zijn overlijden verbrand was, door nieuw gemaakte goederen vervangen. Zoodra dit alles volvoerd is, | |
[pagina 205]
| |
waarmede verscheidene weken na het sterfgeval verloopen, wordt de woonplaats zelve geheel verlaten, zonder naderhand door eenige Familiën, tot deze Horde behoorende, of door andere vreemde Kralen, ooit weder te worden betrokken. Alvorens de aftogt geschiedt, wordt de Hut, waarin het Opperhoofd stierf, gesloten en met doornen zorgvuldiglijk bedekt. Ook wordt de Grafplaats tot op dezen tijd bestendiglijk bewaakt. Zelfs nog eenen geruimen tijd naderhand, worden eenige Personen afgezonden, om te onderzoeken, of de beenderen des Afgestorvenen op eene of andere wijze ontrust waren, waaromtrent eene bijgeloovige vrees schijnt plaats te hebben. De Beambten zijn de erfgenamen van de wapenen en sieraden, door de Overledenen nagelaten.
Het Opperhoofd, dat eene zijner Vrouwen door den dood verliest, volgt dezelfde rouwplegtigheden, als bij de Mannen der gemeene klasse in zwang zijn, met dat onderscheid alleen, dat zulk een Weduwenaar, reeds terstond op den derden dag, uit zijne eenzaamheid tot de Kraal te rug keert. Dit ook is het eenige geval, dat een Opperhoofd zonder geleide is, zijnde | |
[pagina 206]
| |
het juist daarom, dat de rouwtijd zoo veel korter is, dan bij de overigen. De woonplaats zelve, alwaar zulk eene Vrouw overleed en begraven werd, ondergaat eveneens eene gansche verlating. |
|