| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Krijg en vrede der Kaffers.
De Kaffers kunnen, in den eigenlijken zin, geen oorlogzuchtig Volk heeten. Veeleer ontdekt zich onder hen eene overhellende neiging tot het stille herders-leven. Naauwelijks, echter, komt het er op aan, om zekere dadelijke of ingebeeldde rechten te verdedigen of te doen gelden, of zij zijn strijdvaardig, onverschrokken en moedig. Met hunne Noordelijke Naburen, de Boschmannen, leven zij alleenlijk in onophoudelijken twist, door der laatsten gedurigen
| |
| |
vee-roof veroorzaakt, zonder dat dezelve van wederzijds tot eenen openbaren oorlog uitbarst. De Kaffers behandelen deze roovers als een verslindend gedierte, vervolgen hen na gepleegd misdrijf op het spoor, en dooden zoo velen, als zij slechts kunnen bekomen. Nu en dan pogen zij de verblijfplaats van zulk eene Roovers-bende op te speuren, overvallen haar bij den nacht, en verdelgen haar zonder de minste toegevendheid, zonder ouderdom of sekse te sparen. Deze verbittering tegen de Boschmannen is zoo hevig, dat dezen overal, waar men hen slechts ontmoet, zelfs zonder de minste vijandige aanleiding, in gevaar zijn om vermoord te worden.
Van de vijandelijkheden tusschen de Kapenaars en Kaffers, vooral in de laatste tijden, zal ik alhier niet spreken. Welligt worden de oorzaken daarvan aan het einde dezes werks opgegeven. De volgende berigten zijn alleen betrekkelijk tot de wijze, waarop de Kaffers onder elkanderen oorlogen, met aanvoering der oorzaken en gevolgen, die daarbij gewoonlijk plaats hebben.
Hoe zeer deze oorlogen gelukkiglijk niet menigvuldig zijn, bestaan evenwel de echte
| |
| |
oorzaken meestal in trotsheid, heerschzucht, vooral in hebzucht, daar men voornamelijk bedacht is, om den vijand talrijke vee-kudden te ontweldigen. Niet zelden verlangen ook magtige Opperhoofden, eene uit een aantal Horden zamengestelde Hoofdafdeeling der Natie als Opperste Hoofden te beheerschen, omdat zij op grond hunner afkomst oordeelen, daartoe een wettig recht te bezitten, of zich vermogende genoeg achten, om zich deze waardigheid door geweld van wapenen te verschaffen. Van hier, dat somtijds eene oude Familie, ofschoon de opperheerschappij over zulk eene Volks-afdeeling gedurende sommige Geslachten bij opvolging voerende, dezelve onder een of ander voorwendsel, door den voorspoed der vijandelijke wapenen, gansch en al verliest. Buiten deze gevallen heeft de oorlog slechts zeldzaam plaats. Nu en dan, echter, poogt men de waare oorzaak van eenen vijandigen aanval door opgeworpene schijngronden te bedekken, en op deze wijze eene onbillijke handeling te rechtvaardigen.
De Wapenen, door de Kaffers gebezigd, dienen of tot aanval, of ter verdediging.
| |
| |
De eerste zijn Werpspiesen en Knodsen; de laatste bestaan in Schilden.
Eene Werpspies is doorgaans omtrent 5 Voeten lang. De lengte der Klingen loopt van 1 Voet tot 6 Duimen daarboven. Het overige gedeelte vormt den Steel of het Hecht, zijnde zulks, nabij het Lemmer 8, en bij langzaam afloopende verdunning aan het beneden - einde 2 Lijnen dik. De tweesnijdende en spits afgeslepene Klingen, omtrent 1 Duim breed, worden op verschillende wijzen vervaardigd. Sommige zijn volkomen gelijk aan die van eenen gewonen Degen; andere slechts voor de helft gelijkende; alsdan bestaat het overige gedeelte uit eene ronde gladde Stang, van omtrent 3 Lijnen doorsnede, welke somtijds ook vierkant en met kerven gekruist is. Zeldzaam zijn de ronde Lemmers, van 5 Lijnen dikte, met eene driehoekig afgeslepene punt. Kling en Hecht worden vereenigd, door het agterste puntige gedeelte der eerste met gesmolten harst in het laatste te voegen, en daar ter plaatse, alwaar de inlassching geschiedt, met een peeskoord te omwinden.
Eene Werpspies, beitelsgewijze naar de
| |
| |
kunst henengeworpen, treft doorgaans, vrij zeker, den afstand van 70 tot 80 schreden ver. Slechts eenmaal zag ik eenen Kaffer 103 schreden bereiken. Meermalen liet ik eenen bonten Doek uitgespannen ophangen, tot een prijs voor hem, die denzelven van 45 tot 50 schreden zoude treffen. Met den meesten ijver, om dezen prijs te behalen, had men echter vaak meer dan 20 worpen noodig, eer het doel getroffen was. Het blijkt alzoo, dat eene enkele werpspies niet zeer te duchten is, en wel te minder, omdat men haar kan zien naderen, ontwijken, of wel met knods of knuppel afkeeren. Dan alleen worden zij gevaarlijk, wanneer een aantal te gelijk ter plaatse wordt gedreven, alwaar men zich bevindt. Gevaarlijkst, echter, is dit wapen in de hand des onverschrokkenen, die zich daarvan bedient om te doorsteken, en tot dat einde op de volgende wijze te werk gaat. De zoodanige, namelijk, houdt zijnen Bundel doorgaans van 10 tot 12 Werpspiesen in de Linkerhand, werpt de eene na de andere op zijnen vijand, en loopt intusschen op denzelven los; behoudende echter ten minste ééne der Spiesen voor zich te rug, waarmede hij denzelven doorsteekt.
| |
| |
De Strijdknods is een Stok, meestal 2½ Voet lang en 10 Lijnen dik. Aan het eene einde is een gestreepte Uitwas, bijkans van eene vuist dikte. Bij mangel van zoodanige knodsen uit de gewone houtsoorten, worden zij door kunst vervaardigd. Met eene verwonderlijke behendigheid, weten zich de Kaffers in het tweegevecht van dit wapen te bedienen, terwijl zij den vijand daarmede geduchte slagen toebrengen en de zijnen kunstmatig leeren afwenden.
Het Schild wordt van eene Ossenhuid bereid. Nadat dezelve uitgespannen en alzoo gedroogd is, wordt zij met eenen ronden gladden steen, uit het midden naar de kanten, zoo zeer gebeukt en uitgerekt, dat zij eene langwerpige vlak holle gedaante ontvangt. Daarna snijdt men dezelve langwerpig rond, zoodanig dat zulk een Schild 4½ Voet hoogte en de, ter bedekkinge van het lijf noodzakelijke, breedte erlangt. Eindelijk, wordt een stok van, middelmatige dikte aan de holle zijde van het Schild, in de lengte, met riemen zoodanig vast gemaakt, dat hij, aan beide einden, eenige Duimen lang uitsteekt, ten einde daarop te kunnen steunen en tevens in het midden ter bescherminge vast te houden. Ieder weer-
| |
| |
W.B.E. Paravicini di Capelli en J. Smies, del.
L. Portman, sculpt.
Strijd en tweegevecht der Kaffers.
Uitgegeven bij E. Maaskamp te Amsterdam.
| |
| |
baar Man is verpligt, zich zelf een Schild aan te schaffen; doch tevens hetzelve aan het Opperhoofd der Horde af te leveren, die dezelve allen in eene daartoe afzonderlijk bestemde hut, tot op het tijdstip van noodig gebruik, doet bewaren.
Eenen Vijand niet genoegzaam voorbereid en zonder voorafgegane krijgsboodschap aan te vallen, behoort bij de Kaffers onder die ongeoorloofde handelingen, welke in het algemeen worden afgekeurd. Zulk een verhevene karaktertrek van een onbeschaafd Volk perst gewisselijk bewondering. Volgens dit prijswaardige gebruik, onderrigt de Aanvaller zijnen Vijand altijd wegens dit oogmerk. Men zendt alzoo Gezanten, voorzien van eenen Leeuwen- of Tijgerstaart, als kenteeken, dat zij inderdaad tot het overbrengen eener oorlogsverklaring gelastigd zijn. Te gelijk wordt de strijdbare Manschap opgeroepen, om zich bij hun krijgszuchtig Opperhoofd te verzamelen. Er wordt rijkelijk vee geslacht. Men danst en geeft zich, gedurende dezen tijd van zamenkomst, aan allen mogelijken vreugdegenot over. Doorgaans, echter, worden de Opperhoofden van minderen rang, die aan het Opperste Hoofd onderworpen zijn,
| |
| |
met derzelver Beambten, van dit voornemen alleenlijk onderrigt , en de gemeene Hoop is tot eene blinde gehoorzaamheid verpligt, zonder dat iemand, die het verlies van zijne geheele bezitting poogt te verhoeden, het durft wagen, zich aan zulk eene oproeping te onttrekken.
Nadat alle strijdbare Mannen met de behoorlijke wapenen bijeen zijn, worden de verdere noodzakelijke toerustingen gemaakt. Onder anderen deelt het Opperste Hoofd onder de mindere Hoofden, Beambten en andere Personen meer, wier dapperheid hem bekend is, Kraan-vederen uit, welke zij aan het hoofd vast hechten, om te gelijk tot een onderscheidend kenteeken der Aanvoerders van kleinere Afdeelingen te dienen. Dit kenmerk is allezins vereerende. Hij echter, die het draagt, moet zich ook hetzelve waardig gedragen, zich in den strijd altijd aan de spits eener Afdeeling vertoonen, en verbeurt dadelijk zijn leven, wanneer hij lafhartig te rug deinst. Ook de gemeene Krijgsman, die zijnen Aanvoerder verlaat, heeft niets anders dan den dood te wachten. Eindelijk, begeeft men zich op marsch, en neemt zoo veel slachtvee mede, als men noodig oordeelt.
| |
| |
Zoodra de aanvallende Krijgsmenigte tot op zekeren afstand bij de vijandelijke verblijfplaats genaderd is en zich aldaar gelegerd heeft, worden op nieuw Gezanten afgevaardigd, om deze aankomst te berigten en te gelijk derzelver aanleidende oorzaak te herhalen. Heeft de Vijand, op den ontvang van dit berigt, zijne Manschap nog niet bijeen, dan maakt hij zulks aan zijne Partij bekend, en deze moet haren aanval uitstellen, tot dat zij daarna de tijding wegens deszelfs gereedheid tot den strijd ontvangt.
Tot strijdplaats verkiest men eene opene vlakte, alwaar geen geboomte het vrije uitzigt belemmert, of bedekte aanvallen begunstigt. Alhier naderen de strijdvaardige Partijen elkanderen, onder een ver-klinkend krijgsgeschreeuw, tot omtrent 70 of 80 schreden. Alsdan begint men de spiesen te werpen, men raapt die der vijanden op en bedient zich daarvan op nieuw. Het Opperste Hoofd van elke der beide Partijen houdt zich bestendig in het midden zijner Linie. Ook sommige mindere Opperhoofden en Bevelhebbers bevinden zich aldaar. De overige plaatzen zich geheel agter aan, om de gansche menigte des te beter te kun- | |
| |
nen overzien, en het te rug loopen te beletten, dat welligt geschieden mogt. Op deze wijze wordt het gevecht voortgezet; men poogt, van tijd tot tijd, den vijand al meer en meer te naderen. Bij eene hardnekkige tegenweer, geraakt men alsdan handgemeen, en bedient zich van de knods, tot dat eene of andere Partij wordt genoodzaakt, de strijdplaats te verlaten. Doorgaans, echter, laat men het zoo ver niet komen, maar begeeft zich op de vlucht, waarvan de waarschijnlijke reden nader zal worden opgegeven. De Overwinnaar snelt de Vluchtenden ijlings na, en doelt voornamelijk op de bemagtiging van derzelver Vee, Vrouwen en Kinderen, zoo veel slechts mogelijk zij. Van het veroverde vee wordt terstond eene groote menigte geslacht en verteerd.
Nu en dan worden de strijdende Benden door den invallenden nacht verhinderd, het gevecht voort te zetten, waardoor zulks aanvankelijk onbeslist moet blijven. In dit geval voert men elkanderen toe, den strijd tot den volgenden dag te willen uitstellen. Beide Partijen trekken ook dan eenige duizend schreden van wederzijds te rug, en men zet Voorposten uit, om niet aan het
| |
| |
gevaar van overrompeling te zijn blootgesteld, hoe zeer zulks in deze omstandigheden niet geoorloofd zij. Somtijds bedienen zich de krijgvoerende Partijen van dezen tusschentijd tot eene vredes-onderhandeling. Er gaan Afgezanten met voorslagen en antwoorden heên en weder. Doorgaans stellen de mindere Opperhoofden met hunne Beambten alle pogingen te werk, om het Opperste Hoofd tot den vrede te bewegen, met de nadrukkelijkste voorstelling van den nadeeligen invloed des krijgs en deszelfs voor de Onderdanen welligt zeer nadeelige gevolgen. Loopt zulk een wapenstilstand intusschen vruchteloos af, dan moet zulks vóór den vernieuwden aanvang des gevechts, door den aanvaller plegtiglijk worden aangekondigd.
Bij het eindelijke besluit des Vredes, wordt bestendiglijk als voorwaarde bedongen, dat de Overwinnaar door den Overwonneling als Opperst Hoofd erkend, en door hem aan den laatsten gehoorzaamheid beloofd wordt. Hierop worden de gevangen genomene Vrouwen en Kinderen te rug gezonden. Van het buit gemaakte vee geeft de Overwinnaar tevens een, ofschoon slechts klein, gedeelte weder, en verdeelt het ove- | |
| |
rige onder zijne Manschap. Deze aanspraak des Overwonnenen op gedeeltelijke teruggave van het aan hem en zijne Onderdanen ontnomene vee berust op een algemeen aangenomen edel grondbeginsel, dat den Kaffers tevens tot spreekwoord dient: ‘Men moet zijnen Vijand niet dood hongeren.’ Zoodra de Partijen tot hare woonplaatsen zijn wedergekeerd, zendt de Overwonneling aan den Overwinnaar eenige ossen tot bewijs zijner oprechtheid ten aanzien van den gemaakten vrede. De laatste onthaalt zijne Krijgslieden op dezelfde wijze, als te voren geschied was, eer zij door hem ter strijdplaatse gevoerd waren.
De oorlogende Partijen lijden door de vijandelijke wapenen geenszins, dat verlies, welk anderzins uit den aard des gevechts zelven te vermoeden ware. Het getal van dooden is zelden van belang, en wel waarschijnlijk om de volgende reden. Het Opperste Hoofd eener Krijgsbende moet zich, volgens het algemeene gebruik, gedurende het gevecht, in het midden zijner Linie bevinden, en kan dus van zijne Manschap geenen meerderen moed verlangen, dan hij zelf betoont. Wij zagen reeds, dat deze opperste Aanvoerder, op straffe des doods,
| |
| |
niet mag worden verlaten. Intusschen, daar zijne Manschap, zelfs van den gelukkigsten uitslag des oorlogs, gene aanmerkelijke en bemoedigende voordeden te wachten heeft, kan hij op geenen grond vermoeden, dat dezelve den Vijand met heldenmoed te lijf zal snellen, zoo lang hij zelf zich door de vijandelijke werpspiesen laat wederhouden. De dapperheid eener Krijgsbende hangt dus alleenlijk af van de persoonlijke onversaagdheid hares Aanvoerders. Bezitten beide Opperste Hoofden der strijdende Partijen geenen beslissenden moed, dan is ook het natuurlijke gevolg, dat de Liniën elkanderen niet nader komen, om hunne werpspiesen te krachtiger te doen werken. Van hier verlaat dikwerf die Heirvoogd, die het meeste voor het behoud van zijn eigen leven zorgt, het eerst de strijdplaats, zonder dat hij juist door een groot verlies daartoe gedrongen is. Ook uit dien hoofde is het zeldzaam, dat beide Partijen handgemeen worden.
Hij, die zonder wapenen gegrepen en gevangen wordt genomen, mag niet gedood worden, maar wordt, na den geslotenen vrede, zonder losprijs, wederom vrij gegeven. Vrouwen en Kinderen zijn in geen
| |
| |
het minste gevaar om hun leven te verliezen. Zelfs de Vrouwen en Kinders der Kapenaars, die, bij den tusschen hen en de Kaffers uitgebarsten oorlog, den laatsten in handen vielen, werden zonder grove mishandeling te rug gezonden. Deze toegevendheid, 't is waar, had omtrent de Kapenaars zelven geen plaats; doch ook dezen konden zulks voorzeker niet verwachten, daar zij in geen geval het leven schonken aan eenen Kaffer, die slechts met den kogel konde getroffen worden. Vijandelijke Gezanten te dooden, wordt als volstrekt ongeoorloofd beschouwd. Is de verbittering intusschen zoo groot, dat men den Vijand tot zoodanige wandaad in staat kent, dan worden de Vrouwen tot Boodschapsters afgevaardigd, terwijl men in geenen opzigte voor hare mishandeling te vreezen heeft. Soortgelijke vrouwelijke zendingen worden, zoo als reeds bij eene vorige gelegenheid gezegd is, gedurende den wapenstilstand, in praktijk gebragt.
Oordeelt eenig Opperhoofd zich niet sterk genoeg, om zijne aanspraak te doen gelden, of zijn recht te kunnen verdedigen, alsdan poogt hij zich van naburigen bijstand te verzekeren. In dit geval wordt
| |
| |
alvorens de rechtmatigheid des geschils omstandig overwogen, en, wordt hem deze bijstand vergund, dan ontvangt de Bondgenoot, bij de zegepraal, de helft van den buit.
|
|