De Kaffers aan de zuidkust van Afrika
(1810)–Lodewijk Alberti– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
Zestiende hoofdstuk.
| |
[pagina 144]
| |
dit onontbeerlijke gevonden wordt, voornamelijk langs rivieren en beken, ontmoet men Dorpen, welke uit een grooter of kleinder aantal verstrooide hutten en nabij liggende veestallen bestaan, en die, naar de plaatselijke gelegenheid, op eenen geringeren of grooteren afstand van elkanderen verwijderd zijn. Deze woonplaatsen worden zelden verlaten, dan in bijzondere gevallen van nood. Men bemerkt doorgaans aan de hutten zelve de aanhoudende en duurzame vlijt, waarmede zij gebouwd en onderhouden zijn. Het omliggende oord is geheellijk aan den landbouw gewijd. Onder de bewoonders der kleindere, nabij gelegene Dorpen heeft doorgaans vermaagschapping plaats. Niet zoo zeer ieder op zich zelf, als wel eenige te zamen genomen, hebben meestal één gemeenschappelijk Opperhoofd, wiens bedrijf en gezag hierna in een afzonderlijk hoofdstuk zullen worden opgegeven. Behalve dit alles, heeft men nog eenige Omtuiningen, waarin een gedeelte van het vee gedreven wordt, wanneer de woonplaats zelve geen voedsel genoeg levert, of wanneer men zich, bij aanhoudende droogte, van genoegzaam water en weiden beroofd vindt. | |
[pagina 145]
| |
Algemeen heerscht bij de Kaffers eene hartstogtelijke neiging tot den handel, waarvan de grond minder gelegen schijnt in het verlangen, om zekere behoeften te vervullen, dan wel hoofdzakelijk in winzucht en verrijking. De Kaffer heeft alles veil, zoodra zich een voordeelige handel openbaart. De afkeuring alleen van Vader, Vrouw of van eenen anderen bij hem geachtten Persoon, houdt hem van eene ruiling te rug. Hij verkoopt zijne Dogter aan den Man, die haar ten huwelijk begeert, tot den hoogst mogelijken prijs, zonder zich aan hare genegenheid in het minste te bekreunen, en vergeet de echtbreuk zijner Vrouw, zoodra hem de gedane beleediging slechts eenige koeijen in de plaats geeft. Het vee is de voornaamste tak van handel, dien de Kaffers thans nog onder elkanderen drijven. In vorige tijden pleegden ook de Kapenaars veel vee tegen onbeduidende kleinigheden van hun interuilen; dan, deze handel in het geheel, zelfs alle gemeenschap tusschen de Kapenaars en de Kaffers, is naderhand, en wel naar de wijze verordeningen van den Gouverneur, Janssens, zoo veel mogelijk, althans vooreerst, opgeheven, omdat de eerste zich niet alleen veelvuldige bedriegerijen veroorloofden, in de gevolgen voor | |
[pagina 146]
| |
de Volkplanting zelve en bijzonderlijk voor hare Bewoonders aan de grensen nadeelig en gevaarlijk, maar ook omdat zich daaronder eenige kwalijkgezinde Planters mengden, wier oproerige oogmerken door zulk een volstrekt verbod moesten verijdeld worden.
Eer de Kaffers met de Europeërs bekend werden, schijnen de Werpspiesen bij uitzondering het gebrek aan geld vervuld en tevens tot dit oogmerk in den handel te hebben gediend. Ook nog heeft dit zelfde geval plaats. Naderhand, echter, hebben rood en geel Koper en de Glaskoralen eene gelijke waarde ontvangen; gelijk dan in het algemeen alle eenvoudige en zamengestelde Metalen, vooral van eene roode of geele kleur, zeer behagen. Intusschen, is derzelver waarde door den steeds toenemende overvloed merkelijk gedaald. Alleenlijk behouden nog de Werpspiesen hare echte waardij, omdat derzelver vervaardiging, uit hoofde van het gebrek der daartoe noodige werktuigen, uitermate bezwaarlijk valt, en derzelver verlies bij de jagt en andere gelegenheden telkens wederom moet hersteld worden. Knoopen, ter gewone versieringe der Vrouwen-mantels, worden zeer hoog geschat, mits geheel van metaal en duur- | |
[pagina 147]
| |
zaam in het gebruik; die, welke van binnen hout zijn en oogen hebben van darmsnaren, worden weinig geteld. In het algemeen hechten de Kaffers in hun oordeel zich aan het gene sterk, en maken weinig werks van alles, wat slechts kort van duur is. Ook daarom hebben de gladde Knoopen den voorrang boven alle anderen, wier oppervlakte gedreven of gestoken is; wordende zelfs de laatste soorten met den naam van melaatsch bestempeld. In den handel is men zeer gesteld op het houden van gegeven woord en op vertrouwen. Afgesprokene verdragen worden zelden of nooit geschonden. Zulks althans vindt men nimmer bij die Horden, welke ver van de grensen der Volkplanting wonen. Eenen bijzonderen karaktertrek, die zich in dit opzigt roemrijk onderscheidt, meen ik alhier te moeten melden. Op mijne laatste reis, na genoeg 70 uuren van de grensen, alwaar alles nog onbedorven is, ontmoette ik eene Horde, welker Opperhoofd zich Buchu noemde, en vernam, dat zich bij denzelven twee Slaven van Mosambique bevonden, die zich met de vlucht gered hadden van een Schip, met Slaven geladen, dat eenige maanden te voren aan | |
[pagina 148]
| |
die kusten gestrand en welks geheele Manschap door de laatsten was vermoord geworden. Alle Slaven nu, die zich onder de Kaffers ophouden, zijn voor de Volkplanting in meer dan één opzigt gevaarlijk, zonder dat ik zulks ter dezer plaatse, ter vermijdinge van alle wijdloopigheid, zal behoeven te betoogen. Ik deed dus aan Buchu het voorstel, om mij deze beide Slaven tegen betaling af te staan, ten einde die naar de Kaap mede te nemen. Hij toonde zich daartoe genegen en noodigde mij in zijne woonplaats, niet ver gelegen van de streek, alwaar ik mijne tent had opgeslagen, om alzoo den koop met hem zelf te sluiten. Slechts door zekeren Gonagua begeleid, die mij ten tolk diende, bevond ik mij bij Buchu, hebbende ik zoo vele koperen platen, glaskoralen en soortgelijke snuisterijen mede gebragt, als ik ter ruilinge dier Slaven oordeelde te behoeven. Buchu, echter, was daarmede niet te vrede, maar begeerde, dat ik nog het een en ander daarbij zou voegen. Nadat wij onderling het verdrag hadden getroffen, stelde ik hem de medegebragte goederen voorloopig ter hand, met bijgevoegde belofte, dat ik hem het overige op den volgenden dag zou zenden, latende gaarne de Slaven tot zoo lang onder zijne | |
[pagina 149]
| |
magt. Buchu antwoordde, dat ik hem met deze verklaring beleedigde, en dat hij de beide Slaven oogenblikkelijk naar mijne tent zoude afzenden. Hoe zeer ik hem onder het oog bragt, dat ik een vreemdeling ware, aan hem geheel onbekend, en alzoo geene de minste aanspraak had op zijn vertrouwen, baatte zulks niets. De eerlijke Kaffer deed zulks terstond, zelfs nadat mijne aanhoudende weigering eenen edelen toorn in hem had gaande gemaakt. Buchu verlangde daarop, dat ik den nacht bij hem zou vertoeven, en daar ik zulks van de hand wees, zond hij mij, nog denzelfden avond, eenen jongen Slacht-os, om mij zijne gastvrijheid als het ware op te dringen.
De weinige behoeften, zoo ligtelijk daarenboven te bevredigen, maken bijkans allen handwerk, met uitzondering alleen der Smeederij, geheel onnoodig. De laatste wordt dadelijk gevorderd ter vervaardiging van Werpspiesen, eene soort van Handbijlen en van die koperen en ijzeren Ringen, zoo tot sieraad als tot munt dienende, waarvan reeds vroeger gesproken is, en zij wordt op de eenvoudigste wijze beoefend. Niet alle Kaffers drijven dit Smids-handwerk, maar zulks is slechts eene kostwinning van | |
[pagina 150]
| |
enkele Personen. Tot vuur-oven dient een Mierennest, welks bijzondere gehalte reeds hiervóór beschreven is. Zulks wordt aan éénen kant geheel geopend en zoodanig uitgehold, dat deszelfs binnenste wanden naar de tegen over staande zijde eenigzins kegelvormig toeloopen. Alhier wordt eene opening gemaakt, waarin men het roer of mondstuk van den Blaasbalk, niet zoo als gewoonlijk bij ons, maar in zoodanige form steekt, dat de laatste zich binnen en het vuur buiten den oven bevindt. De Blaasbalk zelf is een zagt bereid, bij wijze van eenen zak toegenaaid, Kalfsvel, en het Mondstuk een Koehoren, waarvan de punt afgesneden en waaraan de hals van het vel met eenen riem is vast gebonden, zijnde dit vel van agteren geheel open. Men gebruikt twee zulke Blaasbalken te gelijk, wier mondstukken naast elkander met riemen aan kleine palen worden vastgehecht, die in den grond geslagen zijn. Slechts een klein gedeelte dier Mondstukken, echter, wordt in de gemaakte opening van den oven gebragt, ten einde niet al te zeer aan het vuur te zijn bloot gesteld. Aan het agterste gedeelte dezer Blaasbalken zijn beugels gemaakt, waaronder de Smids-knecht de vlakke handen steekt, om ze beide zoo wel te openen, als | |
[pagina 151]
| |
te sluiten. Tot eenen Hamer dient een Riviersteen, of ook somtijds een stuk ijzer, welk de gedaante van eenen stompen kegel heeft, zonder steel. De Tang bestaat uit een gedeeltelijk gespleten stuk taai Hout. Eindelijk bedient men zich van eenen Beitel, om het koper of ijzer door te slaan, en het geprikte aan de werpspiesen te vervaardigen, welk daaraan nu en dan te zien is.
De vereeniging of het zoo genoemde zamenlasschen van twee stukken ijzer geschiedt, met derzelver beide einden over elkanderen te leggen, en met een zeker deeg uit de aarde van het mieren-nest zelf te omwoelen, hetgeen, alzoo in het vuur gelegd, eene aanvankelijke verbindtenis bewerkt, waarna het door het smeden zelf tot volkomenheid gebragt wordt. - Ter vervaardiging der meer genoemde Ringen, wordt een plat stuk Koper of IJzer, met behulp van eenen beitel, in strooken van ééne Lijn breedte verdeeld; de lengte, tot iederen ring op zich zelf noodig, om een rond hout gedreven van omtrent 2 Lijnen in zijne doorsnede, en de wijdte van binnen alzoo bepaald. - Bovenal weten de Kaffers hunne Werpspiesen zoo goed te berei- | |
[pagina 152]
| |
den, dat men ze bijkans voor een werkstuk van onze gewone Smederij zoude houden: daarentegen missen zij de bekwaamheid, om al wat bogtig is en dus meerder overleg vordert, te bewerken, zoo als, bij voorbeeld, het oor van eene bijl, om daarin den steel vast te maken, hoe zeer zij anders eene, voor hun behoef allezins voegzame, soort van handbijlen weten te vervaardigen. De Bijl zelve heeft de gedaante van eenen breeden beitel; zij is 6 Duim lang; de vlakke breedte aan het einde, alwaar de snede is, bedraagt omtrent 2 Duim, en neemt naar den anderen kant langzaam af. Tot den doorboorden steel, waarin men deze, bijl steekt, dient niet slechts een zeer taai, maar tevens aan het doorboord einde bijzonder kwastig hout, ten einde bij het gebruik niet te splijten.
De Vrouwen der minder bemiddelde Volksklasse vinden genoegzame gelegenheid, om zich door dienstbetoon te verzorgen, daar zij door rijkere lieden tot den arbeid voor den landbouw gehuurd worden; genietende zij echter in dit geval geen afzonderlijk loon, maar een voldoend voedsel, dat meestal in vleesch bestaat. Even zoo worden jonge Meisjens gehuurd, om op de Kinde- | |
[pagina 153]
| |
ren te passen en huisselijke bezigheden te verrigten.
Algemeen en hevig is bij de Kaffers de lust tot jagen, waartoe zij zich doorgaans in groote gezelschappen bijeen voegen. Eene gansche Horde, zelfs dikwerf sommige Horden te zamen, vereenigen zich onder het geleide harer Opperhoofden, verlaten hare woonplaatsen, nemen een genoegzaam aantal melkgevende koeijen mede, en legeren zich in een oord, dat eene rijkelijke jagt belooft. Vrouwen zelfs wonen deze jagttogten bij, ofschoon het grootste gedeelte, met de kleine Kinderen, hoog bejaarde Personen en het noodige aantal Veehoeders, op de woonplaatsen agterblijft. Doorgaans wordt de Maan-verschijning aan de jagt gewijd, ofschoon deze somwijlen van 2 tot 3 maanden voortduurt.
Even als bij meer andere verrigtingen, heeft ook alhier een bijgelovig gebruik plaats. Nadat het Jagtgezelschap zich bijeen bevindt, neemt een der Jagers eene dot gras tusschen de handen en houdt zulks voor den mond. Met dit gebaar beeldt hij eene wildbaan, loopt rondom het Gezelschap, dat, onder het gewone jagtgeschreeuw, het | |
[pagina 154]
| |
voorkomen aanneemt, als of het zijne werpspiesen op hem wilde werpen. Nu stort hij, midden in zijnen loop, plotselijk op den grond neder, en de Menigte dringt op hem aan, met het aanhoudend geroep van hi! hi! hi!, dreigende hem, als het ware, te willen doorsteken. Deze plegtigheid wordt noodzakelijk gekeurd, om zich eene gelukkige jagt te durven beloven.
Om Bosch- en Spring-bokken en andere soorten van Gemsen te vangen, bedient men zich vooral van de gedwongene Jagt. Ten dezen einde wordt, zoo wel op de vlakten als in het bosch, een groote kring gevormd, waarin de Jagers zich op eenigen afstand van elkanderen bevinden. Men drijft het ingesloten Wild, onder een van rondom hoorbaar jagtgeschreeuw, naar het middelpunt bijeen, terwijl zich de kring, bij het langzaam voortrukken der Jagers, van tijd tot tijd meer vernaauwt en sluit. Eindelijk loopt men op de zamengedrevene dieren toe en doodt met werpspiesen en knodsen alles, wat men slechts bereiken kan. Weinigen ontkomen in dit geval den dood, en deze jagtsoort is derhalve zeer verwoestende. - Een gedood stuk Wild is wel het eigendom des moedigen overwinnaars; hij echter is | |
[pagina 155]
| |
verpligt, hetzelve met het overige Gezelschap te deelen. - Hij, die eenig Wild doodt, neemt eenen Klaauw, met een gedeelte der huid van het Been afgehakt, en maakt dien om zijnen linker Arm van onderen vast, om dus te toonen, hoe vele dieren hij geveld hebbe. - Heeft zulk eene gedwongene Jagt op eene vlakte plaats gehad, met dor gras bewassen, dat gewoonlijk zeer hoog is, alsdan steekt men zulks in brand, om ten minste de klingen der verlorene werpspiesen weder te vinden.
De Antilopen van verschillende soort worden ook in strikken, en wel op de volgende wijze, gevangen. Door eene met kreupelhout digt bewassene streek stelt men eenige lage hekken, meestal van doornen zamengesteld, die dikwerf meer dan een uur in de lengte bedragen. In deze hekken worden op zekeren afstand openingen gelaten, waarin men strikken of sprenkels zet. Het Wild, dat rustig tiert, ver van over de hekken te springen, gaat langs dezelve henen tot eene der openingen, waarin het zich zelf verwart.
Bij den nacht, wanneer de Zeekoeijen de rivier verlaten, om haar voedsel te zoeken, | |
[pagina 156]
| |
plaatst men in de paden, welken zij door het dikke kreupelbosch maken, waarmede de hooge en steile oevers bewassen zijn, spitse en in het vuur geharde palen, schuins bovenwaarts gerigt; men keert te rug en maakt geschreeuw, waarop de weidende koeijen dikwerf in haast te rug vlieden, niet zelden met de borst in zulk een paal loopen, en op deze wijze in de handen hunner vervolgers vallen.
In streken, waarin het Wild bij verkiezing weidt, vooral op paden, die naar het water leiden, graaft men diepe groeven, in welker midden een spitse paal geplaatst en met rijs en gras gedekt wordt. Zoodanige groeven dienen voornamelijk, om Buffels en groote soorten van Antilopen te vangen.
Om de Tijgers te bemagtigen, bezigt men eenen soortgelijken paal, aan welks boveneind de kling eener Werpspies wordt vast gemaakt, onder de takken van eenen boom in den grond geslagen. Aan een dezer takken hangt lijnrecht boven dezen paal een stuk vleesch, en meer andere stukken worden in den omtrek tot lokaas geworpen. De Tijger, door het genot dezer brokken aangevuurd, springt eindelijk in eene schuinsche | |
[pagina 157]
| |
rigting naar het om hoog hangende grootere stuk vleesch, en stort doorgaans, bij eenen lijnrechten val, in de werpspies neder.
De Olifanten-jagt is de moeijelijkste van alle. Slechts zelden wordt een Olifant door den Kaffer geveld, en van daar blijft de waarde der Ringen, van deszelfs tanden vervaardigd, onveranderlijk dezelfde. Zoo lang deze dieren troepsgewijze bij elkanderen scholen, zijn zij, buiten schietgeweer, tegen allen aanval beveiligd. Slecht een enkele Olifant, die in zulk eene voordeelige streek afzonderlijk tiert, wordt afgemaakt. In zoodanig geval sluit men hem in door middel van vuren, en steekt het dorre gras en laage kreupelhout rondom hem in brand, terwijl men bij ondervinding weet, dat het dier zulk eenen vuurkring, ten minste bij den dag, niet verlaat. Alsdan naderen de Jagers van tijd tot tijd en trachten het door een groot aantal van werpspiesen te dooden. Daar zulks, echter, wegens de geringe doordringbaarheid van de huid, zelfs op de gewonde plaatsen, in geenen korten tijd geschieden kan, verlaat de Olifant zijne standplaats, doorgaans bij den nacht, moet alsdan verder worden vervolgd, en er loopen gewis vele dagen | |
[pagina 158]
| |
voorbij, eer men deze prooij geheel kan bemagtigen. Behalve de Tanden, moeten ook de Ooren en de Staart van het gevelde dier aan het Opperhoofd der Horde worden afgeleverd, en worden aan den ingang der Veedrift aan eenen hoogen paal als zegeteekenen opgehangen.
Om Leeuwen of Tijgers te vellen, maken de Jagers om dezelven eenen kring, waarin zij zich digt aan elkanderen sluiten. Allen zijn met schilden voorzien. Men werpt alsdan eene menigte van spiesen, zoodanig dat het dier vergramt en op den eenen of anderen Jager toespringt. Deze valt terstond op den grond neder, doch bedekt zich met zijn schild. Op dit oogenblik snellen anderen toe en doorsteken het dier. Bij zulk eene jagt worden niet zelden eenige Jagers gewond, zelfs met verlies van hun leven. - Hoe eervol, intusschen, de afmaking van eenen leeuw beschouwd wordt, is dezelve echter met het begrip eener zedelijke onreinheid verbonden, en wordt door eene zeer zonderlinge plegtigheid gevolgd. Zoodra het Jagtgezelschap in de nabijheid der woonplaats te rug keert, wordt hij, die den gevelden Leeuw de eerste wonde toebragt, voor aller oog bedekt door de schilden, die | |
[pagina 159]
| |
men vóór hem houdt. Een der Jagers verlaat de menigte, maakt allerlei vreemde sprongen, en verheft den moed des strijders met eene weenende stem. Daarop keert hij te rug. Dit zelfde wordt op nieuw door een ander herhaald. Alle anderen maken het onophoudelijk geschreeuw van hi! hi! hi! en slaan tevens met hunne knodsen op de schilden. Dit alles gaat onafgebroken voort, tot dat men de woonplaats zelve bereikt heeft. Thans vervaardigt men niet ver van daar eene slechte Hut, waarin de Leeuwenvelder, juist omdat hij onrein is, vier dagen lang buiten alle gemeenschap met de overige Horde vertoeven moet. Hier kleurt hij zijn gansche ligchaam met witte verw, en nog onbesnedene Jongelingen, die met hem, in opzigte tot de zedelijke onreinheid, in hetzelfde geval zijn, brengen hem een Kalf tot spijze, bewijzende hem verder den noodigen dienst. Na den afloop dezer vier dagen, wascht zich de Onreine, verwt zich weder, als naar gewoonte, met roode verw, en wordt door eenen Lijfwacht van het Opperhoofd naar de Horde te rug gevoerd. Eindelijk wordt een tweede Kalf geslacht, en, daar de onreinheid thans heeft opgehouden, staat het eenen ieder vrij, met hem daarvan te eten. | |
[pagina 160]
| |
Gelijk er, zoo als wij reeds te voren aanmerkten, onder de Bloedverwanten der Kaffers eene zeer hooge mate van welwillendheid en liefde plaats heeft, even zoo loopt het, onder dit Volk heerschende, gevoel van algemeene menschenliefde den oplettenden beschouwer terstond in het oog. Zeer gereedelijk biedt de Kaffer zijnen Medemensch zoodanigen bijstand, als dezelve behoeft, en schijnt de noodzakelijkheid van dezen vermogenden band der gezelligheid diep te gevoelen.
Is iemand zoo geheel verarmd, dat hij eene vreemde Horde om bijstand smeekt, dan ontvangt hij terstond, zonder het minste onderzoek, eenig voedsel. Zelfs vertoeft hij aldaar eenige dagen, en herhaalt elken morgen zijne bede, met bijvoeging, dat de honger en de armoede van zijn Gezin hem daartoe dringen. Na verloop van eenige dagen, oordeelt men, aan de voorgevens van den smeekenden geloof te moeten slaan, omdat hij anders, zoo als men zegt, niet zoo nederig en aanhoudend om bijstand zoude vragen. Ook nu ontvangt de arme Man van dezen en genen een stuks vee, en wordt op deze wijze wederom in staat ge- | |
[pagina 161]
| |
steld, om de behoeften van zijn Gezin te kunnen bevredigen.
Alwie minder vee heeft, dan hij tot onderhoud van zich en de zijnen behoeft, ontvangt van eenen ander, die zulks in overvloed bezit, gereedelijk, het zij voor twee, drie of meer jaren, eenige Koeijen ter leen, waarvan hij echter de helft der gefokte Kalveren moet afstaan. Dikwerf geschiedt zoodanige ondersteuning zonder eenig het minste beding van voordeel.
Zoodra aan iemand eenig vee ontroofd is, kan hij zich verzekerd houden wegens eenen dadelijken bijstand ter vervolginge der roovers. Men is daartoe terstond gereed, en beijvert zich, om den roovers het gestolene wederom te ontnemen, zonder eenigzins te letten op het daarmede somtijds verbondene gevaar, om gewond of zelfs gedood te worden.Ga naar voetnoot(*) Voor alle zoodanige dienstbewijzen wordt geheel geene belooning gevor- | |
[pagina 162]
| |
derd; maar zulks wordt enkel als voldoening van pligt beschouwd. In het algemeen is men gewoon, zich de regtvaardige zaak van zijnen Medemensch met warmte aan te trekken, en eene, hem aangedane, beleediging als eigene verongelijking te schatten. Hij, die niet beleedigd was, doet niet zelden in zulk een geval meer, dan de mishandelde zelf, ten einde van geen pligtverzuim beschuldigd te kunnen worden.
De uitoefening der Gastvrijheid behoort vooral mede onder zoodanige handelingen, welke men pligtmatig acht, en geschiedt daarom met alle hartelijkheid, zonder eigenbaat. De Vreemdeling wordt overal minzaam ontvangen, en zoodra hij slechts hier of daar eene woning aantreft, behoeft hij zich, ten aanzien van voedsel en slaapstede, geheel niet te bekommeren. Zelfs de aanbieding van een Meisjen tot bijslaap wordt, volgens de Kaffersche begrippen, tot eene gastvrije herbergzaamheid gevorderd. De Gast, met wien men in geene naauwe betrekking staat, ontvangt in de eerste plaats melk en voorts alles, wat de gewone huishouding naar het jaargetijde oplevert. Is hij een Nabestaande der Huisgenooten, welken hij bezoekt, alsdan wordt dadelijk een | |
[pagina 163]
| |
stuk vee geslacht, wanneer het tijdelijke vermogen van den Gastheer zulks gedoogt. Bevindt hij zich buiten staat, om aan dezen pligt te voldoen, dan lijdt hij deswege eene wezenlijke smart. Zulks niet te willen doen, zoude eene algemeene verachting te weeg brengen.
Ondanks de heerschende neiging tot spaarzaamheid, acht men het pligtmatig, zijne spijze met anderen zonder onderscheid te deelen. Reeds hiervóór hebben wij opgemerkt, dat de Kaffer, uit den enkelen lust tot vleesch-eten, zijne kudde niet ligtelijk, al ware het zelfs met één stuk, zoude verminderen. Gebeurt het intusschen, dat er vee geslacht moet worden, om huiden tot kleederen te bekomen, of omdat het rund zijn poot gebroken heeft, of voor de teelt reeds te oud is, alsdan worden niet slechts de Bloedverwanten, die zich in de nabijheid bevinden, maar alle Nabestaanden zonder uitzondering ten maaltijde genoodigd.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 164]
| |
Bestendiglijk heb ik opgemerkt, dat hij, die een stukje vleesch of brood had bekomen, zulks met de omstanders deelde, waarbij de brokjens niet zelden zoo klein werden, dat zij ter naauwer nood te proeven waren. Nu en dan hoorde ik de zoodanigen, welken de mededeeling van een al te klein stuk vleesch geweigerd werd, het gehuil der wolven nabootzen, om de gierigheid des bezitters daardoor uit te drukken.
Het meest in zwang zijnde gezellige vermaak bestaat in eenen uitermate eenvormigen Dans. Een aantal Mannen, doorgaans geheel naakt, schaaren zich in eene rechte lijn digt bij een. Een ieder, met de Knods in de hand, strengelt zijnen opwaarts gehevenen Rechter-arm met den Linker-arm van zijnen naasten Man. De Vrouwen vormen digt agter de Mannen eene tweede linie, zonder arm in arm te hechten. De Mannen springen, onophoudelijk in dezelfde form, met dezelfde voeten, in de hoogte. De Vrouwen, daarentegen, maken bijkans met het gansche ligchaam eene zeer krampachtige beweging, bestaande vooral in het vooren agter-overbuigen der Schouders en eene daarmede gepaarde verdraaijing van het Hoofd. Ook volgen zij elkander, na eene | |
[pagina 165]
| |
halve wending, in eenen zeer langzamen tred, maken daarna, van tijd tot tijd, eenen toer rondom de Mannen, en hernemen weder hare eerste plaats. Bij dit alles, echter, weten zij zich, vooral door het nederslaan der oogen, een zeer zedig aanzien te geven. Te gelijk wordt door beide dansenden, zoo Mannen als Vrouwen, een gezang aangeheven, dat slechts in een bestendige herhaling van enkele wanstemmige klanken zonder taal-uitdrukking gelegen is. Men zet den dans voort, tot dat het ligchaam geheel doorzweet en men inderdaad vermoeid is. Nu en dan treden enkele dansers af en worden door anderen vervangen, tot dat eindelijk het gansche Gezelschap den verderen voortgang van dit vermaak door vermoeijing staakt.
Speeltuigen van eigene vinding ontmoet men bij de Kaffers niet. Het eenige, dat ik vond, is een dunne Stok, met eene Darmsnaar omtogen, gelijkende veel naar den eenvoudigen strijkstok eener viool. Aan het eene einde dezer darmsnaar is eene half gespletene Penneschacht vast gemaakt, welke door twee gemaakte openingen gestoken wordt. Men houdt deze schacht vóór de geslotene tanden, en brengt alzoo, door | |
[pagina 166]
| |
eene meer of min geweldige uit- en inademing der lucht, enkele, ofschoon doffere en minder hoorbare, toonen van eenen zoo genoemden Waldhoorn voort. Zeldzaam, echter, ontmoette ik dit speeltuig bij de Kaffers, en dan zelfs werd het nog door eenen Gonaquees bespeeld. Daar nu dezen, bij de uitbreiding der Volkplanting, sedert geruimen tijd, hebben opgehouden, eene bijzondere Natie uit te maken, en zij grootstendeels onder de Kaffers, hunne Naburen, verstrooid zijn, is het waarschijnlijk, dat dit speeltuig aan de laatsten langs dezen weg is bekend geworden.
Bij den dans alleen heeft zulk een gemeenschappelijk Gezang plaats, als wij zoo even meldden. Enkele personen hoort men menigmaal, doch meest in eenzaamheid, zingen, wanneer men althans het voortbrengen van volstrekt onwelluidende klanken zonder beteekenende kracht met dezen naam wil bestempelen. |
|