De Kaffers aan de zuidkust van Afrika
(1810)–Lodewijk Alberti– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
Vijftiende hoofdstuk.
| |
[pagina 127]
| |
schappelijk belang, eene duurzame kracht ontvangt. Voor het overige is het Vrouwelijke Geslacht in zekere opzigten een voorwerp van handel. De Man, die een Meisjen tot Vrouw begeert, moet haar bezit van derzelver Ouders koopen. Met hun maakt hij het verdrag wegens den prijs, die altijd in een aantal koeijen bestaat. Op deze wijze wordt een huwelijk besproken en gesloten, zonder dat de toestemming van het Meisje zelve gevorderd wordt, dat hierin alleenlijk van den wil harer Ouders afhangt. De Jongeling, 't is waar, beijvert zich gewoonlijk, om de genegenheid van het behaaglijk Meisjen te winnen, alvorens hij zich tot hare Ouders wendt, en ook, in geval van derzelver toestemming, wordt hem dadelijk het genot van het hoogste gunstbewijs vergund: dan, daar hij echter hare genegenheid ter bereikinge van zijn oogmerk niet volstrektelijk behoeft, maar de ouderlijke toegevendheid alleen hem tot het verlangde bezit kan voeren, wordt dit gansche bedrijf zelden met eenen grooten ijver behartigd. Van hier wordt des Minnaars ziele-rust, bij eene of andere afwijzing, bijkans geheel niet gestoord, en hij is in tegendeel doorgaans meer bedacht, om de noodzakelijke toestemming voor den geringst- | |
[pagina 128]
| |
mogelijken prijs te verwerven, dan wel de toegenegenheid van het Meisje te winnen.
Wanneer dus de Kaffer een Meisje tot zijne Vrouw verlangt, vervoegt hij zich deswege aan hare Ouders, hetzij hij in eene voorafgaande onderhandeling met haar al of niet gelukkig moge geslaagd zijn. Vindt hij de Ouders niet ongenegen, om zijne begeerte intewilligen, dan brengt hij hun eenige stuks vee, en, bij de verklaring van ontevredenheid, nog al meer, tot zoo lang dat men eindelijk omtrent den prijs overeen gekomen en het bepaalde getal is afgeleverd. Daar men van beide kanten het eigene belang zorgvuldigst behartigt, duurt deze vergelijking eenige dagen agter elkanderen. Doorgaans worden daarbij niet meer dan 10 stuks Runderen bedongen: nu en dan komt de rijkdom des minnaars in aanmerking, om alsdan eenen hoogeren prijs te bepalen. Weinige dagen daarna, begeven zich de Ouders en Naastbestaanden met de Bruid, zoo als zij thans genoemd wordt, door hare Speelgenooten verzeld, naar des Bruidegoms woonplaats, alwaar het Opperhoofd der Horde met zijn Gevolg, de Bloedverwanten des Bruidegoms en bijkans de gansche Kraal, bijeenkomen. Nu moet | |
[pagina 129]
| |
zich de Bruid onderwerpen aan het naauwkeurigste onderzoek van alle deelen hares ligchaams, welk door 's Bruidegoms vrouwelijke Magen op eene afgezonderde plaats geschiedt. Voor het overige wordt rijkelijk vee geslacht en genuttigd; men danst en zingt, en brengt op deze wijze vier vrolijke dagen door. Op den vierden dag, wordt de Bruid, nadat zij door hare Speelgenooten versch gekleurd is, geheel naakt, alleenlijk om de heupen met eenig bekleedsel omgord, door twee derzelve, in welker midden zij zich bevindt, onder de Bruiloftsgasten rond gevoerd, ten einde ook aan dezen de stelligste verzekering omtrent den gezonden staat hares ligchaams te geven, en eindelijk tot vóór het Opperhoofd der Horde gevoerd, die zich met zijn Gevolg tot dit einde in de Vee-kraalGa naar voetnoot(*) geplaatst heeft. Na zijne weltevredenheid | |
[pagina 130]
| |
over dit huwelijk te hebben betuigd, vermaant hij haar plegtig: ‘Dat zij nu voortaan het huishouden van haren Man, en vooral den Landbouw, met allen mogelijken ijver behartigen, en zich in alle opzigten als eene brave Huisvrouw zal gedragen, ten einde er nimmer eenige aanklagt tegen haar inkome.’ De Bruid bedankt alsdan voor dezen gegevenen raad en keert tot haar Gezelschap te rug. Terstond daarna verschijnt de Bruidegom, en ook aan hem brengt het Opperhoofd onder het oog: ‘Dat hij, thans zijne vaderlijke hut verlatende en zijne eigene huishouding aanvangende, dezelve als Man voorstaan en zich als zoodanig moet gedragen; Dat hij niet alleenlijk hebbe te zorgen, dat het, ter onderhoudinge van zijne Vrouw en Kinderen, nimmer aan vleesch en melk mangele, maar dat hij bovenal ook daarop moet bedacht zijn, dat het Opperhoofd zelf, en ook andere Gasten, die bij hem mogten komen, behoorlijk worden geherbergd, en eindelijk, dat hij aan het Opperhoofd de verschuldigde schatting op den duur zal kunnen voldoen.’ Tot besluit van het Huwelijksfeest, overhandigen de aldaar tegenwoordig zijnde Mannen aan de Bruid eenen Korf, met melk gevuld, en wel met bijvoeging, | |
[pagina 131]
| |
dat dezelve van de koeijen is, welke aan des Bruidegoms Maagschap toebehooren, waarvan zij, sedert het oogenblik harer verlovinge tot op dezen tijd, niet had mogen drinken. De Bruid neemt deze melk aan en drinkt daarvan. De gansche vergaderde Menigte geeft hare blijdschap door dansen en springen en allerlei andere gebaren te kennen, onder het dikwerf herhaald geroep: ‘Zij drinkt de melk!’ Het is deze uiterlijkheid, welke voor het teeken eener onschendbare verbindtenis der Bruid met de Bloedverwanten des Bruidegoms gehouden wordt. Na de bruiloft houden eenige vrouwelijke Magen de jonge Vrouw nog eenigen tijd gezelschap, om haar de nieuwe hut te helpen bouwen en hare huishouding in orde te brengen.
Heeft de Minnaar de genegenheid van het gekozene Meisje niet kunnen winnen, en hare Ouders echter zeer wel geneigd gevonden, om zijn oogmerk te begunstigen, alsdan gebeurt het somtijds, dat het Meisje daardoor hare afwijzing te kennen geeft, dat zij het Vee, door den Minnaar aan hare Ouders gebragt, wederom uit den Rechtsban jaagt. Hiermede echter, zoo lang hare Ouders daarin eenen voor zich | |
[pagina 132]
| |
voordeeligen handel beschouwen, kan zij niets wezenlijks uitrigten; maar heeft, in geval van voortdurende weigering, niets anders te wachten, dan dat zij, zelfs door ligchamelijke kastijding, tot gehoorzaamheid gedwongen worde.
Nu en dan heeft ook het geval plaats, dat Ouders het huwelijk hunner Dogter met een of anderen Man bij voorkeur verlangen, en haar alzoo aan hem aanbieden. Zulk een Meisje wordt alsdan door een grooter aantal van maagdelijke Speelgenooten naar de woonplaats des aanstaanden Bruidegoms gevoerd; doch dit Gezelschap mag aldaar, volgens eene bestendige gewoonte, niet dan gedurende den nacht aankomen. Nu zetten zich de Meisjens zeer nabij de hut neder, die door de Ouders van den Jongeling bewoond wordt. De onderhandeling wordt met hoesten geopend. Daarop komt iemand uit de hut en vraagt: Wie daar zij? Men antwoordt, dat men uit eene ver afgelegene landstreek komt. Al is dit laatste onwaar, dan zelfs geldt nog dezelfde spreekwijze uit overoude gewoonte, om het, reeds vroeger bekend gemaakte, oogmerk dezer komst bepaaldelijk uit te drukken. Hierop wordt aan deze Gasten eene ledige hut tot derzel- | |
[pagina *3]
| |
W.B.E. Paravicini di Capelli en J. Smies, del.
L. Portman. sculpt. Eene Kafferin den Kaffer ten Huwelijk voorgesteld. Uitgegeven bij E. Maàskamp. te Amsterdam. | |
[pagina 133]
| |
ver verblijfplaats aangewezen, met aanbieding van hout en vuur. Zij zelve, intusschen, moeten reeds eenige levensmiddelen hebben mede gebragt, ten einde geene behoefte te doen vermoeden, hetgeen eenen allezins nadeeligen indruk zoude maken. Op den volgenden dag komen de vrouwelijke Magen des jongen Mans bijeen, om de ligchamelijke gesteldheid van het aangeboden Meisje op dezelfde wijze te onderzoeken, als reeds hiervóór gemeld is, en geven van hare bevinding een openlijk verslag aan de overige Bloedverwanten. Nu wordt de jonge Man door zijne Ouders ondervraagd: Of hij genegen zij, zich aan dit Meisje door den echt te verbinden? Men brengt hem vooral onder het oog, dat hij wel verzekerd behoort te zijn, dat zijne aanstaande Vrouw sterk genoeg van ligchaam zij, om den, in de huishouding voorkomende, arbeid naar behooren te kunnen verrigten. Deze vraag wordt doorgaans toestemmende beantwoord; alleen behoudt de Zoon zich voor, om het aan hem voorgedragene Meisjen in eigen persoon zelf nader te leeren kennen: en dit geschiedt weldra in den eerst volgende nacht, wanneer de Speelgenooten haar aan hem geheel en al overlaten. Valt deze nadere kennismaking naar het genoegen des | |
[pagina 134]
| |
jongen Mans uit, dan neemt de onderhandeling over den te bepalen prijs tusschen hem en de Ouders van het Meisjen haren aanvang. Gedurende dezen tijd keert zij naar huis te rug, en, zoodra het vergelijk getroffen is, wordt het huwelijk op de gewone wijze voltrokken.
Wanneer de Vader de uithuwelijking zijner Dogter niet beleeft, dan treedt hare oudste Broeder in deszelfs plaats, ontvangt het vee, dat bij het huwelijks-verdrag bedongen is, en staat een gedeelte af, ook aan de jongere Broeders. De hertrouw eener Weduwe verschaft aan hare Ouders nieuwe voordeelen, ofschoon die minder zijn, dan van een ongehuwd Meisjen. Ook zijn de plegtigheden en gastmalen van geringer belang. De vereeniging der Bruid met des Bruidegoms Maagschap wordt voornamelijk in acht genomen, en de Melk van de koeijen der laatstgenoemde aan de Bruid, op de gewone reeds gemelde wijze, te drinken gegeven.
Tot op den tijd van het eerste kraambed der jonge Vrouw, nuttigen hare Ouders volstrekt geene melk van de bedongene en ontvangene koeijen. Bij hare kraambeval- | |
[pagina 135]
| |
ling, geven zij aan de Ouders van hunnen Behuwd-zoon eenige stuks vee ten geschenke. Ook de Kraamheer zelf doet eene uitdeeling van kleine geschenken onder de Broeders en Zusters zijner Vrouw. Doorgaans laten verzwagerde Familiën geene gelegenheid voorbij slippen, om deze nieuwe maagschap te versterken. De algemeene ontevredenheid, bij gebreke van zulk eene wederzijdsche dienstvaardigheid, maakt zulks bijkans tot pligt.
Wanneer eene Vrouw in den tijd harer vruchtbaarheid sterft, zonder agterlating van Kinderen, moet den Weduwenaar het vee, dat zij hem gekost heeft, wederom vergoed worden. Eene volstrekte onvruchtbaarheid, echter, is naauwelijks bekend.
Nimmer huwt de Oom met zijne Nicht, noch de Moei met haren Neef, noch ook Zusters-Kinderen met elkanderen. Zelfs is aan personen, zoo na vermaagschapt, alle geheime omgang verboden, ook dan, wanneer men volkomen overtuigd is, dat dezelve niet te ontdekken ware. Dit schijnt meer het gevolg van een algemeen heerschend begrip, dan wel van eene geldende wet, te zijn.
Van het oogenblik af, dat eene echtver- | |
[pagina 136]
| |
bindtenis op de hiervóór gemelde wijze door het Opperhoofd der Horde is bevestigd geworden, mogen Behuwdvader en Behuwddogter elkanderen, in het vervolg, niet dan in tegenwoordigheid van andere personen, ontmoeten. Gebeurt dit laatste toevallig, dan is de Dogter verpligt den Vader te ontvlieden, waarom zij ook, in zijn bijzijn, haar hoofd niet ontblooten mag. Dit zelfde moet ook tusschen den Behuwdzoon en de Behuwdmoeder zorgvuldiglijk worden in acht genomen, waaruit dus blijkt, welken afkeer men in het algemeen van bloedschande voedt.
Gedurende den tijd der maandelijksche zuivering eener Vrouw, zondert de Man zich van haar af, zoodanig zelfs, dat hij niet, zoo als anders, aan hare zijde, maar op eene afzonderlijke mat slaapt. Op gelijke wijze, wordt de Vrouw, na hare kraambevalling, eene geheele maand lang, door haren Man verlaten. In dezen tijd nuttigt hij hoe genaamd geene melk van die koeijen, welke bij uitzondering alleen tot onderhoud der kraamvrouw bestemd zijn; gelijk tevens het gemeenschappelijk gebruik des huisraads tot spijs en drank zoo lang agterblijft. Na dien tijd keert de | |
[pagina 137]
| |
Man tot de hut zijner Vrouw te rug, en eet met haar, zoo als te voren, gemeenschappelijk. Alleenlijk drinkt hij geene melk met haar uit denzelfden korf, dan tot dat het Kind gespeend wordt. Ook tot op dien tijd blijft alle bijslaap verboden, ofschoon het den Man vrij staat, zich elders te vergenoegen, zonder dat zijne Vrouw hem deswege moge berispen. Waarschijnlijk heeft deze onthouding der Vrouwen, onder begunstiging eener niet zeer vurige geaardheid, haren grondslag in het bezwaar, hetgeen, voor haar uit het dragen van meer dan één Kind op den rug, vooral bij het reizen, voortvloeit. Welligt is ook deze onthouding als eene der voornaamste oorzaken aantemerken van den gelukkigen wasdom der Kinderen en in het algemeen van de ligchamelijke sterkte der Natie; terwijl aan het Kind daardoor niet alleen het genot van het zog, als het beste voedsel, langen tijd vergund, maar de natuur daarenboven niet genoodzaakt wordt, hare krachten bij eene kort op elkander volgende zwangerschap te verdeelen, zoo wel om het nog jonge Kind, als om de pas gevormde Vrucht te voeden, hetgeen welligt voor beiden nadeelig is. | |
[pagina 138]
| |
De Veelwijverij is bij de Kaffers in zwang, misschien als het natuurlijke gevolg der vrouwelijke onthouding. Daar de Man tot eene gelijke verloochening der gunstbewijzen van andere Vrouwen niet verpligt wordt, ontvangt deze vrijheid der Mannen, door het wettige bezit van meerdere Vrouwen, eene onschadelijke rigting voor de orde in de maatschappij. Het aantal van Vrouwen, waarmede een Man in den echtelijken staat mag leeven, is door geene wet bepaald, maar hangt eeniglijk af van zijnen wil en vooral van zijn tijdelijk vermogen. De minst bemiddelde Mannen moeten zich daarom met ééne Vrouw vergenoegen; andere hebben er twee en zelden meer. Het Opperhoofd alleen is, door zijnen meerderen rijkdom, in de gelegenheid tot het bezit van een grooter aantal, zijnde er onder hen, die 6 tot 8 Vrouwen houden.
Door deze veelwijverij, intusschen, wordt de huisselijke vrede in geenen opzigte gestoord. Twee Vrouwen bewonen doorgaans met haren gemeenschappelijken Echtgenoot ééne en dezelfde hut, verrigten den haar opgelegden arbeid met gelijke hartelijkheid, en helpen elkanderen wederkeerig, bij ziekten en andere gelegenheden, met zusterlijke | |
[pagina 139]
| |
genegenheid. Sterft de eene Vrouw, dan neemt de andere de Kinderen, door de overledene nagelaten, als de hare aan, en even zoo maakt de Vader nimmer eenig onderscheid tusschen de Kinderen, uit verschillende Vrouwen geboren. Mogt het intusschen gebeuren, dat twee Vrouwen oneenig leeven, dan moet de jongste voor de oudste zwichten, de gemeenschappelijke hut verlaten en eene nieuwe bouwen. Doorgaans bezit die Vrouw, welke met den gemeenschappelijken Man het langst gehuwd was, eenige voorrechten, welke door den Man zelf, ter begunstiging der jongste, niet mogen gekrenkt worden. Bij zulk eene scheiding worden afzonderlijke huishoudingen ingerigt. De Man neemt zijnen maaltijd en zijn verblijf, naar welgevallen en bij afwisseling, dan bij de eene, dan bij de andere zijner Vrouwen.
De Kafferinnen zijn in het algemeen zeer vruchtbaar. Bij haar intusschen, die het bezit harer Mannen met geene mededingster verdeelen, ontmoet men de meeste Kinderen, somtijds van 8 tot 10; terwijl de andere, welker Mannen meerdere Vrouwen hebben, minder Kinderen ter wereld brengen, waarvan de reden in de straks gemel- | |
[pagina 140]
| |
de, langduriger onthouding gelegen is. Het blijkt alzoo ook hier, dat de bevolking door de veelwijverij niet zoo zeer wordt bevorderd, als men doorgaans poogt te beweeren.
Slechts zeer zeldzaam is het geval, dat Echtelingen elkanderen verlaten, en nog zeldzamer is eene dadelijke echtscheiding. De Vrouw, welke hare Man ontloopt, wordt, op last van het Opperhoofd der Horde, tot haren pligt te rug gebragt. Even min staat het den Man vrij, zijne Vrouw willekeurig te verlaten. Wettelijke drangmiddelen ter instandhoudinge der huwelijken schijnen zeldzaam te worden gevorderd.
De Echtbreuk wordt, naar het begrip der Kaffers, alleen door de Vrouw gepleegd. De Man is in dit opzigt niet bepaald. Van hier het spreekwoord onder hen: ‘De Man is voor alle Vrouwen; de Vrouw, daarentegen, alleen voor haren Man geschapen.’ In gevolge van dezen grondregel, wordt, de vertrouwde omgang eener Vrouw met eenen vreemden Man stellig gewroken; ofschoon men haar doorgaans min schuldig acht, dan haren verleider, en dezen daarom ook alleenlijk straft. Vindt een | |
[pagina 141]
| |
Man alzoo zijne Vrouw, op heeter daad haren echt schendende, dan heeft hij het recht, om zijnen beleediger op de plaats zelve terstond van kant te maken. Dit echter geschiedt zelden; meestal oordeelt de beleedigde Echtgenoot het voordeeliger, zich over de hem aangedane beleediging bij het Opperhoofd der Horde te beklagen, terwijl de verleider altijd wordt veroordeeld, om een zeker getal stuks vee tot straf aan denzelven af te staan, waarvan de beleedigde nu ook de helft ontvangt. Ontdekt de Man de ontrouw zijner Vrouw door eene aan hem onbewuste zwangerschap, dan moet zij den verleider aan het Opperhoofd met name bekend maken, en wordt, bij hardnekkige weigering, op deszelfs last, door ligchamelijke kastijding daartoe genoodzaakt. Bij zoodanige omstandigheden, dat is alsdan, wanneer eene dadelijke zwangerschap blijkbaar is, wordt de beleediger veel gestrenger, ofschoon meestal op de voormalige wijze, gestraft, en ook alsdan ontvangt de beleedigde Echtgenoot de helft der toegewezene straf in zijn aandeel van het vee. De Echtbreekster zelve heeft geene verdere straffen te duchten. Men vooronderstelt, dat zij alleen door de aangewende listen hares verleiders tot ontrouw | |
[pagina 142]
| |
jegens haren Man is vervoerd geworden; zij wordt alzoo vrij gesproken, en de Man is zoo ver af, om hare ontrouw in haar te wreken, dat hij veeleer zulk een onecht Kind als het zijne aanneemt. |
|