De Kaffers aan de zuidkust van Afrika
(1810)–Lodewijk Alberti– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Twaalfde hoofdstuk.
| |
[pagina 106]
| |
eene ronde Hut, omtrent van 9 Voeten middellijn, somtijds zelfs iets ruimer, zelden hoog genoeg, om recht op te kunnen staan, waarvan de ingang, omtrent 2 Voeten wijd en 4 Voeten hoog, met eene deur van vlechtwerk gesloten wordt. Tot opbouw van zulk eene Hut worden dunne Staken eener buigzame houtsoort, in den omtrek, dien men verkiest, omtrent 16 Duimen van elkanderen, in den grond gestoken, rond gebogen en in het boven middenpunt vereenigd. Dit geraamte wordt daarop met riet gedekt, en dit, eindelijk, zoo wel van binnen als van buiten, met een mengsel van leem en koemest overdekt. Verder af van de grensen der Volkplanting, alwaar de Horden haar verblijf minder verlaten en verwisselen, zijn deze woningen meestal dubbeld, zoodanig dat twee tegen elkanderen over staande Hutten, behalve de inwendige ruimte, nog een tusschenvak bevatten, hetgeen voor de Kinderen tot eene slaapplaats, of ter bewaringe van menigerlei noodwendigheden dient. Dit bouwen der woning, alle huis- en keuken-bedrijven, het vervaardigen van kleederen, melk-korven en alles, wat daartoe behoort, is aan de Huisvrouw en hare Dogters ten pligt opgedragen. | |
[pagina 107]
| |
De Kaffers leven voornamelijk van de Veehoederij. Tot onderhoud van elk Gezin dient eene genoegzame kudde van runderen, wier oppassing en behandeling aan den Huisvader bij uitzondering blijft aanbevolen, en waarin hij door zijne Zonen ondersteund wordt. Het vee is het voornaamste en bijkans éénige voorwerp van des Kaffers zorg en bezigheid, in welks bezit hij zich volkomen gelukkig acht. Hij bezorgt het in de weide en des avonds weder te rug in den stal, die nabij zijne hut uit doornen is zamengesteld. Ook melkt hij de koeijen, en verrigt in één woord alles, wat in de veehoederij voorvalt. Het, in het oor eens Kaffers allezins aangenaam luidend, gebulk van eene koe kan hem dermate verrukken, dat hij haren aankoop ver boven de waarde betaalt, en niet rust, voor dat hij die bezit. Zeer algemeen ziet men de Horens van Koeijen en Ossen, van eene buitengewone lengte, naar den smaak des eigenaars, in allerlei rigtingen en gedaanten gebogen, zoodat zij nu en dan geheel agter den kop omloopen en onder de keel tot elkanderen komen. Het eene paar horens is dus in rigting van het andere zeer onderscheiden, staande dus het eene recht op, het andere gebogen als die van den Hertebok, en voor- | |
[pagina 108]
| |
al als de schroefsgewijze horens der Gems, welke aan de Kaap onder den naam van Eland bekend is. Deze buiging der horens geschiedt niet, zoo als de Heer Barrow verhaalt, met behulp van een gloeijend ijzer, maar alleen op de volgende wijze. Zoodra de horens van eenig rund de lengte van omtrent 2 Duimen bezitten, begint men die reeds naar welgevallen te rigten, door van den eenen kant zoo veel weg te snijden, dat zulks aan het bloeden raakt, waardoor alsdan de kromte aan de tegen over gestelde zijde ontstaat, en de gekozene form, op dezelfde wijze, door herhaald wegsnijden wordt veroorzaakt. Even zoo is niet zeldzaam het gezigt van een afhangend stuk Huid vóór de borst of onder de keel eener koe, van 3 tot 4 Duimen lang, zijnde langs den slokdarm van de borst naar de keel of omgekeerd, ter lengte van 1 Duim, gescheiden, waardoor de lievelingen bij uitzondering gekenmerkt worden.
Nimmer volgt een wel afgerigtte Hond het bevèl zijns meesters, hem door eene pijp of fluit gegeeven, met meerdere naauwkeurigheid, dan het Vee der Kaffers. Op eenen enkelen doordringende toon staat eene gansche kudde onbeweeglijk stil, en op een | |
[pagina 109]
| |
ander soortgelijk teeken stelt zij zich weder in beweging, verzamelt zich rondom den herder, en volgt hem, hetzij hij rechts of in de rondte vooruit gaat.
Het bezit van een, dikwerf zeer aanzienlijk, aantal Stieren is het kenteeken van rijkdom en grootheid, waardoor zich de Opperhoofden der Horden van de overige Menigte onderscheiden. Zij, echter, dienen alleenlijk tot vermaak: men zondert die van de andere kudde af; de eigenaar maakt op zekeren afstand een zeker geschreeuw, en men jaagt den ganschen troep, tusschen eene rei van aan beide kanten geschaarde personen, in vollen ren naar denzelven toe. Op deze wijze genoegzaam afgerigt, rennen zij, zelfs zonder gejaagd te worden, met zulk een geweld naar de plaats, van waar het bekende geschreeuw komt, dat hij, die schreeuwt, zich door eene tijdige vlucht of schuilhouding redden moet, om niet vertreden te worden.
In het algemeen bedient men zich van enkele Stieren, om het huisraad en andere noodwendigheden bij eenen togt mede te voeren. Zulk eenen lastdragende Stier wordt een rond stuk hout, omtrent 6 Duimen | |
[pagina 110]
| |
lang en 1 Duim dik, dwars door het Neuskraakbeen gestoken en aan beide einden met eene pen voorzien, waardoor dit hout niet wegvallen en de opening niet weder kan toegroeijen. Aan dezen dwarsstok worden de teugels vast gemaakt. Zoodanige Stieren worden ook dikwijls bereden, en dragen hunne ruiters, zelfs in den galop, met alle mogelijke zekerheid.
Uit spaarzaamheid wordt slechts zelden, en niet dan bij zekere gelegenheden, eenig vee geslacht. Dit geschiedt altijd binnen den Rechtsban, en wel op eene ongewone en inderdaad wreede manier. Men maakt in de borst van het te slachten dier, nadat het op den grond is geworpen, door middel eener werpspies, eene groote opening, brengt alsdan de hand naar binnen en verscheurt de slagaderen. De mest, welke men binnen de ingewanden vindt, wordt in dezen stal in de rondte gestrooid, in de bijgeloovige hope, dat het te lijden verlies daardoor moge hersteld worden.
Hoe aangenaam den Kaffers het Schapenvleesch zij, houden zij zich echter bijkans geheel niet op met de fokkerij dezer dieren. Ook zijn de weiden dezes lands in het al- | |
[pagina 111]
| |
gemeen ongelijk dienstiger voor het Rundvee, dan voor de Schapen. Slechts zelden vindt men eene streek, welke de, voor deze laatste soort noodzakelijke, kruiden levert. Grootstendeels is ook het land zelf met bosschen digt bewassen, waardoor het hoeden eener Schaapskudde zeer moeijelijk, en het menigvuldige verlies door verscheurende dieren bijzonderlijk te vreezen is.
Honden vindt men in grooten getale. Zij dienen voor de jagt, en tevens ter bescherminge der kudden tegen het woeste gedierte. Men onderhoudt ze in 't algemeen zeer slecht, en zij hebben daardoor een jammerlijk, dikwijls zelfs afzigtig voorkomen. Bij de verder van de Kaap wonende Horden vindt men Hoenders, vrij gelijk aan de Europeesche, ofschoon kleinder, en, even als de Patrijsen, glad van kop en zonder kam.
Met de Veehoederij paart de Kaffer ook den Landbouw tot zijn onderhoud; doch de laatste wordt min volkomen geoefend; deszelfs gansche bezorging is aan de Vrouwen tot bedrijf opgelegd. Een stuk Land, welks vlakke inhoud somtijds 20 tot 25 Quadraat-roeden bedraagt, wordt in eene onregelmatige gedaante, naar gelang het | |
[pagina 112]
| |
door in den weg staande boomen, bosch of rotsbank, beperkt is, met vereenigde doornen-struiken omtuind, en deze is de éénige arbeid, dien de Mannen omtrent den landbouw verrigten. De gewassen, die geteeld worden, bestaan in eene soort van Gierst, Boekweit, Watermeloenen en Tabak, waarbij ook Aardappels kunnen gevoegd worden, hoe zeer zij op enkele plaatsen en slechts in eene geringe hoeveelheid voor handen zijn. Zoo wel de gezegde Gierst, als de Watermeloenen van de gewone soort, die zich door hunne bitterheid onderscheiden, worden aan de Kaap niet geteeld, waaruit dus volgt, dat deze gewassen van eene andere landstreek afkomstig zijn: gelijk het dan ook geen den minsten twijfel schijnt te lijden, dat de Kaffers zich in vroegere tijden, en wel voor dat de Europeesche Volkplanting bestond, op den landbouw hebben toegelegd.
De bebouwing der landerijen geschiedt niet op de gewone wijze. Zij worden eerst bezaaid en alsdan omgespit. Op deze wijze komt het onkruid boven op den vlakken grond, en hier dient zulks aan het opkomende zaad ter beschuttinge tegen de verzengende zonnestralen. Welligt heeft deze | |
[pagina 113]
| |
wijze van zaaijen haar bestaan gehad, eer men nog de hark, de egge of soortgelijk werktuig, had uitgevonden. Het spitten geschiedt met Spaden, vervaardigd uit de zeer harde soort van hout, onder den naam van NieshoutGa naar voetnoot(*) bekend, en wel uit één stuk, dat, aan beide einden van den gemeenschappelijken ronden steel, omtrent 2 Duimen dikte, 4 Duimen breedte en 10 Duimen lengte heeft, om daardoor, wanneer het eene eind door langdurig gebruik stomp is geworden, zich van het andere te kunnen bedienen. Is het jonge gewas dermate opgeschoten, dat het de zonnehitte meer verdragen kan, dan wordt het thans verdroogde onkruid weg genomen, en het te voorschijn komende van tijd tot tijd gewied. De Gierstairen, rijp geworden zijnde, worden met werpspiesen afgemaaid, op eenen hoop verzameld en met droog gras en doornen bedekt. Niet lang daarna worden zij met dunne stokken gedorscht, en de vrucht alsdan met beide handen in de hoogte geworpen, om langs dezen weg van de schel ge- | |
[pagina 114]
| |
zuiverd te worden. Eindelijk, graaft men in den stal eenen ronden kuil, die van onderen veel wijder dan van boven is; men maakt de wanden rondom hard door het vuur, dat men eenen geruimen tijd daarin aan den gang houdt, werpt de gierst daarin ter bewaringe, en bedekt dezen voorraad-kelder eerst met droog gras, en daarna met eenen grooten platten steen, die eindelijk met mest van rondom wordt digt gemaakt. Boekweit en tabak worden na den oogst in de hut zelve opgehangen en alzoo tot op het oogenblik van derzelver gebruik bewaard. |
|