De Kaffers aan de zuidkust van Afrika
(1810)–Lodewijk Alberti– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Elfde hoofdstuk.
| |
[pagina 94]
| |
buitengewone voorvallen der natuur en alzoo het bestaan eener algemeen werkende magt, waarvan zij voordeel hopen of nadeel duchten: bij de Kaffers, daarentegen, ontdekt men daarvan geen het minste spoor. Godsdienstige Handelingen en Priesters zijn hun geheel onbekend.Ga naar voetnoot(*) Somtijds, 't is waar, schijnt men een of ander rampspoedig voorval aan de werking toe te schrijven van zekere onverklaarbare Magt, welke tot toorn is aangevuurd: men beijvert zich alsdan, dezen toorn door verzoening te bevredigen, of door openlijke vereering van zich af te wenden; doch het blijkt met dat alles niet, dat eene algemeen werkende oorzaak wordt erkend, of dat men die onverklaarbare Magt als persoon voorstelt, of onder dezelve een eigenlijk Wezen of eenen Geest verstaat. Dus wordt, bij voorbeeld, eene krankte somtijds als het gevolg aangemerkt | |
[pagina 95]
| |
der beleediging, aan eene rivier aangedaan, waaruit de Horde haar water gewoon is te putten, en in dit geval oordeelt men deze rivier daarmede te kunnen verzoenen, dat men de ingewanden van een geslacht rund of eene zekere hoeveelheid gierst daarin werpt. Toevallig stierf een Kaffer, kort nadat hij een stuk van het anker eens gestrandden vaartuigs had afgeslagen, en dit sterven werd alzoo aan eene beleediging van hetzelve Anker toegeschreven. Sedert dien tijd gaat geen Kaffer dat beleedigde voorwerp voorbij, zonder hetzelve te groeten, ten einde daardoor deszelfs toorn van zich af te wenden. Wanneer een Olifant, na vele moeiten, eindelijk gedood is, poogt men zich deswege bij denzelven te verontschuldigen, onder voorgeven, dat zulks niet opzettelijk, maar enkel toevallig geschied zij. Alsdan wordt de snuit des gedoodden Olifants plegtig begraven, ten einde denzelven daardoor het ingebeeldde vermogen van benadeeling of wraak over de aangedane beleediging te benemen: gelijk zij dan ook deze magt met de volgende spreekwijze gewoon zijn uit te drukken: ‘De Olifant is een groot Heer; de Snuit is zijne hand.’ Meerdere bijgelovige gebruiken zullen naderhand worden medegedeeld. | |
[pagina 96]
| |
Volgens de begrippen der Kaffers, wordt het aanwezen der ziel, te gelijk met den dood, vernietigd. Hierdoor schijnt de vrees voor denzelven toe te nemen; in den strijd, echter, verliest zij zich geheel, daar men, bij zoodanige gelegenheden, dikwerf de onloochenbaarste bewijzen van onverschrokkenheid geeft.
De bevestiging der waarheid geschiedt met eenen Eed, waarbij de naam van een of reeds overleden, of nog levendig Opperhoofd wordt aangeroepen.
Het geloof aan Tooverij is bij de Kaffers zeer algemeen. Zij maken onderscheid tusschen hare goedwillige en boosaardige soort. Met behulp der eerste waanen zij de werking der laatste te kunnen vernietigen. De eerste soort wordt meestendeels door oude Vrouwen bij uitzondering beoefend, om zich door dit bedrog te bevoordeelen.
Gelooft men, dat eene krankte door tooverij is veroorzaakt, dan wordt eene goedwillige Toovenares geroepen. Deze legt den zieken een aantal balletjens, van koemest vervaardigd, op het onderlijf, dat men voor de zitplaats van inwendige ongesteld- | |
[pagina 97]
| |
heden houdt; zij keert die, onder eene menigte van geheimzinnige woorden en gebaren, dikwerf om, en haalt eindelijk een Schildpad, Slang of soortgelijk dier, te voorschijn, hetgeen zij beweert, dat den lijder door de groote kracht der tooverij aangebragt, en voor de oorzaak der ziekte te houden is. Alvorens, echter, zulk eene Toovenares zich met den zieken bemoeit, laat zij zich haren te bewijzen dienst vergelden, gelijk zulks bij de Kaffers omtrent alle dienstbetooningen gebruikelijk is. De vergelding bestaat in dit geval doorgaans in een stuk Rund. Voldoet het aangewendde toovermiddel niet aan de verwachting, maar komt de zieke dadelijk te sterven, dan zegt zij gewoonlijk, dat de leeftijd geëindigd zij, en de kranke even zeer, buiten alle medewerking des boosaardigen toovenaars, zoude gestorven zijn. Ook verontschuldigt zij zich wel eens met de ronde verklaring, dat de boosaardige toovenaar hare kunst te boven gaat. In beide gevallen, echter, moet zij de alreeds ontvangene belooning terug geven, zonder dat hare roem daardoor in het minste gekrenkt wordt.
Voor het overige houdt men zich niet te vrede met de gewaande ontdekking en weg- | |
[pagina 98]
| |
ruiming van het voorwerp, waardoor de boosaardige toovenaar de ziekte had veroorzaakt, maar men verlangt ook dezen zelven ontdekt en gestraft te zien. De gansche Horde komt daarom bij een. De Tooveres, daarentegen, zondert zich af in eene hut. Alhier veinst zij te slapen, om den boosaardigen in haren droom te zien. Gedurende dezen tijd zingt en danst en klapt men in de handen, omtrent een uur agter elkanderen. Daarna begeven zich de Mannen vóór de hut der Tooveres en bidden haar, die te verlaten. In den beginne wijst zij dit verzoek van de hand: dan, men geeft haar een aantal werpspiesen ten geschenke,Ga naar voetnoot(*) en nu kleurt zij het ooglid, den arm en het been aan de linker zijde wit, en dezelfde deelen aan de rechter zijde zwart, omgordt alleenlijk de heupen, en treedt alsdan met de vereerde werpspiesen in de hand buiten de hut, waarop zij terstond met mantels bedekt en door het verzamelde volk omsingeld wordt. Thans ver- | |
[pagina 99]
| |
langt men, dat de boosaardige toovenaar met name kenbaar worde. De Tooveres poogt zulks eenen geruimen tijd te ontwijken, onder voorgeven harer geringe bekwaamheid; eindelijk, echter, werpt zij de mantels af, waarmede men haar bedekt had, loopt in het midden van den verzamelden hoop rond, baant zich eenen weg door het vooruitwerpen der spiesen, treft alsdan den een of ander met den steel van zulk eene spies, en geeft daarmede het teeken van ontdekking des boosaardigen, dien men zoekt.
Op het oogenblik maakt men zich van den aangeduidden Persoon meester. Alvorens, echter, tot zijne straf over te gaan, moet de Tooveres hare opgave bevestigen, door aanwijzing der plaats, alwaar de gewaande bewerker zijn toovermiddel bewaart. Men geleidt haar ter plaatse, door haar opgegeven. Aldaar haalt zij eenen schedel of een ander stuk vleesch, of eenig ander deel van een voorondersteld menschelijk ligchaam te voorschijn, en ook hiermede wordt de daad zelve aangemerkt als onwederlegbaar bewezen. Hierop beraadslaagt het Opperhoofd der Horde met zijne Beambten, welke soort van straf aan den ongelukkigen zal | |
[pagina 100]
| |
worden aangedaan. Doorgaans bestaat dezelve daarin, dat men hem op den rug legt, zijne armen en beenen aan palen vast maakt, die tot dat einde in den grond geslagen zijn, en alsdan eene soort van groote zwarte Mieren, vooraf in grooten getale in eenen zak verzameld, op de oogen, onder de armen, aan de zijden en op het onderlijf uitschudt, nadat deze deelen vooraf met water zijn bevogtigd, hetgeen inderdaad ondragelijke smarten en opzwelling des ganschen ligchaams veroorzaakt. Nog eene andere straf is, dat men den gewaanden Toovenaar, nadat hij op de voorgemelde wijze in den grond is vast gemaakt, steenen, die in het vuur gloeijend heet gestookt zijn, digt aan de zijden en het onderlijf legt. Beide straffen hebben dikwerf den dood ten gevolge. Heeft dit geene plaats, dan wordt de vermeende misdadige uit de Horde gebannen. Somwijlen wordt de doodstraf bepaaldelijk opgegeven, en de veroordeelde in dat geval met knodsen afgemaakt. De hut van zulk eenen ongelukkigen wordt altijd verbrand, en zijn vee met alle de overige bezittingen vervalt aan het Opperhoofd ten deel, waarvan deszelfs Beambten ook eenig geschenk bekomen. Van hier is het niet geheel vreemd, dat iemand, die zich | |
[pagina 101]
| |
in het vermogen eener talrijke kudde vee bevindt, op aanhitsing van het Opperhoofd of deszelfs Beambten, bij zulk eene gelegenheid als boosaardig toovenaar wordt aangegeven.
Dikwerf vergenoegt zich de Tooveres met de belooning, welke zij voor de gewaande onttoovering van eenen zieken ontvangt, zonder iemand als boosaardigen bewerker te noemen. In dit geval geldt het voorgeven, waarvan wij reeds te voren spraken, dat dezelve haar in vaardigheid overtreft en zich daardoor voor haar weet te verbergen. Even zoo neemt hij, die het ongeluk heeft door de Tooveres genoemd te worden, zijne toevlucht van verontschuldiging tot de beweering, dat de echte booze Toovenaar hem door zijne kunst in verdenking brengt, alleen om zelf niet ontdekt te worden, en zoodra de Tooveres erkent, dat dit gezegde waarheid is, dan wordt de beschuldigde vrij gesproken.
Nog een ander hoofdvoorwerp der tooverij is de Regen. Bij eene aanhoudende droogte, vindt men eenen of anderen gewaanden Toovenaar, zijnde doorgaans een Hottentot, slechts zeer zelden een Kaffer, die | |
[pagina 102]
| |
de bewerking van den regen op zich neemt, daarvoor eenige stuks vee bedingt en vooruit ontvangt. Alsdan wordt een afzonderlijk rund geslacht. De Toovenaar doopt eene roede in deszelfs bloed en besprengt daarmede alles, wat zich in den omtrek bevindt. Daarop gaat hij, bij afwisseling, met een veel beduidend voorkomen in de rondte, of begeeft zich alleen in eene hut en zingt. Gedurende dezen tijd zingt en danst even zoo de verzamelde Menigte. Nog eene maand lang, wacht men den beloofden regen geduldig af, en wanneer deze alsdan niet valt, wordt de Toovenaar opgezogt. Doorgaans heeft hij zich reeds in tijds met zijn bekomen vee verwijderd. Kan men hem in handen krijgen, dan wordt hij, zonder eenige verontschuldiging te doen gelden, dood geslagen.
Even als bij de Israëliten, heerscht bij de Kaffers zeker begrip van zedelijke Onreinheid, en wel in bepaalde gevallen, waarbij de verontreinigde Persoon van den naderen omgang en de gemeenschap met anderen voor eenigen tijd wordt uitgesloten, en sommige voorschriften ontvangt, die hij in dat geval te volgen heeft. Zij, die in dezen staat van onreinheid zijn, mogen zich | |
[pagina 103]
| |
noch wassen, noch kleuren, noch melk gebruiken, noch eenige ligchamelijke gemeenschap houden. Daarentegen wordt deze onreinheid weg genomen, zoodra men zich, na den afloop des bestemden tijds, wascht, kleurt en den mond met zoete melk uitspoelt. Zie hier eenige gevallen, waarin deze onreinheid plaats heeft, terwijl nog andere bij voorkomende gelegenheid zullen gemeld worden.
Alle Kinders zijn onrein, tot dat zij, volgens de wijze, hiervóór in het Hoofdstuk over de opvoeding medegedeeld, onder de Volwassenen worden aangenomen. Dit zelfde heeft plaats ten aanzien van het vrouwelijke Geslacht, ten tijde der maandelijksche zuivering; omtrent Kraamvrouwen, binnen de eerste maand van hare verlossing; ten opzigte van elke Vrouw, welke gemeenschap had met eenen Man, tot dat zij zich gewasschen heeft; omtrent den Man, wiens Vrouw, en de Vrouw, welker Man gestorven is, den eersten gedurende eene halve, en de laatste gedurende eene geheele maand lang; voor de Moeder, welker Kind is gestorven, twee dagen lang, en in het algemeen omtrent ieder, die tot op zekeren afstand bij het afsterven van den een of ander | |
[pagina 104]
| |
tegenwoordig is geweest, ofschoon de onreinheid, in het laatste geval, terstond weder ophoudt, zoodra men zich gewasschen heeft; voorts, ten aanzien van alle Mannen, die van eenen, den Vijanden geleverden, slag te rug komen, terwijl ook deze, alvorens in hunne hutten weder te keeren, deze onreinheid door zich te wasschen kunnen wegnemen, en, eindelijk, omtrent de Woning van iederen Kaffer, welke door den bliksem getroffen is, en alsdan verlaten wordt. In dit laatste geval, reinigt zich de gansche Horde, door het slachten van eenige runderen. Zoolang zulks niet geschied zij, blijft alle gemeenschap tusschen deze en andere Horden opgeheven. |
|