De Kaffers aan de zuidkust van Afrika
(1810)–Lodewijk Alberti– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 53]
| |
lende leeftijd maakt bijkans geene verandering in de kleeding.
In het algemeen verstrekken de huiden van Ossen of Koeijen tot kleederen. De Vrouwen bovenal bedienen zich van geene andere. Alleen de Opperhoofden der Horden dragen Tijger-vellen, en geven die ook nu en dan aan hunne Gunstelingen ten geschenke, omdat alle deze huiden, waar ook bekomen, aan de eersten in eigendom behooren.
De bereiding der Huiden geschiedt op de navolgende wijze. Men spant dezelve met de vleesch-zijde buitenwaarts aan kleine palen op den grond en laatze alzoo goed uitdroogen. Daarna worden zij tusschen twee recht opstaande palen vast gemaakt; zoo veel mogelijk in de hoogte uitgerekt; de vleeschige zijde met water genoegzaam bevogtigd; voorts, met behulp van eene hand-bijl, waarvan de steel tot dit bepaald gebruik wordt afgenomen, zoo lang geschraapt, dat de huid tot de dikte van eenen matig fijnen doek verdund worde, en eindelijk, wederom, volgens de eerst gemelde manier, op den grond ter drooginge uitgespannen. Alsdan wordt de huid, in den- | |
[pagina 54]
| |
zelfden toestand, met aloë-bladen, en vooral met de haken of punten, die aan dezelve gemeen zijn, onder herhaalde bevogtiging, in de rondte gekaard, zoodanig dat de gladde zijde ruw en scherp worde. Voor de Manskleederen geschiedt zulks slechts in geringe mate; meer daarentegen ten behoeve der Vrouwen, met dat gevolg, dat deze raauwheid nabij komt aan den zoogenoemden Bever-doek. Vervolgens, laat men deze huid nogmaals droogen, bestrijkt die met gesmolten Ossen-merg en Niervet, of ook wel met eene soort van Boter,Ga naar voetnoot(*) en geeft haar, op deze wijze, door aanhoudend wrijven tusschen de handen, de grootst-mogelijke buigzaamheid. Eindelijk, wordt ook de Buitenzijde met de reeds gemelde vetstoffen en de Binnenzijde met een mengsel van roode aarde en water bestreken, waardoor alsdan deze verw zich met | |
[pagina 55]
| |
de doorgedrongene vettigheid duurzaam vereenigt.
De voornaamste kleeding is in beide Sekse een Mantel, welks verscheidenheid van form de eene van de andere onderscheidt. De Buiten- of hairige zijde wordt binnenwaarts gedragen. Die van den Man heeft geene meerdere wijdte, dan noodig is, om, des gevorderd, te kunnen worden toegevouwen; dezelve hangt benedenwaarts tot op de kuit en wordt met riemen op de borst vast gebonden: een smal gedeelte wordt uitwendig om den hals geworpen, en vormt aldaar eenen kraag, die van achteren in de hoogte rijst en den nek gansch en al bedekt. Deze mantel wordt bij koud en vogtig weder toegeslagen, bij goed weder daarentegen zoodanig open gelaten, dat onderlijf en dij geheel zigtbaar zijn. Bij groote zonne-hitte legt de Kaffer zijnen mantel wel eens af, en draagt dien, wanneer hij zich naar elders begeeft, op eenen stok op een zijner schouders. Minder algemeen is de ontmoeting van Mannen, die eene soort van Skapulier dragen, hangende van de borst tot op de helft der dij, zijnde omtrent 14 Duimen breed, van de huiden der Steenbokken vervaardigd en met een | |
[pagina 56]
| |
riem aan den hals vast gemaakt. Het Hoofd is bij de Mannen geheel ongedekt. Bij groote togten en jagtreisen schoeijen zij hunne voeten met zolen van Ossenhuid, welke met riemen vast gebonden worden om den voet en den grooten teen, of ook door een bovenleder, dat den ganschen voet, uitgezonderd alleen de teenen, bedekt. Van den tijd der manbaarheid af, bedekken de Kaffers de Schaamdeelen met een Overtreksel, van Darmnet vervaardigd, waaraan eenige glaskoralen of kleine koperen ringen hangen, die aan een riempje geregen worden.
De Mantels, door de Vrouwen gedragen, beschrijven bijna eenen volkomenen cirkel, hangen nederwaarts tot aan de kuiten, en zijn dus geschikt, om het gansche lijf te dekken. Langs den rug hangt over den mantel tot beneden toe een Kraag, die wel eenigzins gelijkt naar den zoo even genoemden Skapulier van enkele Mannen, doch daarin vooral verschilt, dat hij bovenaan met den mantel zelf vereenigd is. Deze kraag is in de lengte in stukken verdeeld van omtrent 2 Duimen breed, die vervolgens wederom zamengenaaid worden. Op dezelve zijn aan beide kanten agter de schouders geheele vel- | |
[pagina 57]
| |
len van wilde Katten, tot zelfs met het einde van den kop, vast gemaakt, welke aan lange riemen, met kleine koperen of ijzeren ringen, tot op den grond nederhangen, en ter afdrooginge van het zweet dienen. Behalve dit Katten-vel hangt, ook nog langs den rechter schouder, aan eenen soortgelijken riem, de schaal van eenen kleinen Landschildpad, waarin fijn gewrevene roode aarde, met een stuk zagt leder ter inwrijvinge van deze verw, bewaard wordt; gelijk dit laatste tevens ter sluitinge der schaal zelve dient. Voor het overige is gemelde Kraag, met de hatrige zijde buitenwaarts gekeerd, van gewone metalen knoopen van verschillende soort voorzien, die in behoorlijke rijen verdeeld zijn.
Zulk een Vrouwen-mantel wordt dubbeld om het lijf geslagen, en het uiterste einde door insteking dermate gehecht, dat het niet verder met de handen behoeft vast gehouden te worden. De Boezem is gewoonlijk daaronder geprangd, of, in geval de mantel onder denzelven wordt toegeworpen, alsdan op eene zonderlinge wijze gedekt met het darm-net van een rund in eene vierkante gedaante, met riemen op den rug vast gemaakt, en ook, naar de keuze der bezitster, met kleine glaskoralen voorzien, die het oog naar dit gedeelte des lig- | |
[pagina 58]
| |
chaams lokken. Deze laatste wijze van borstdekking is tot behoud der schoonheid ongelijk voordeeliger, dan wanneer de mantel boven denzelven wordt toegeslagen, daar de boezem, in het laatste geval, door den zwaren mantel zelf gedrukt, naar beneden hangt, en met de eerste manier dadelijk ondersteund en om hoog geheven wordt, zonder dat echter hierbij datgene plaats heeft, waartegen de beroemde wiskundige wijsgeer, de Heer Kästner, ijvert met deze woorden: Hoe zedenloos is 't ongegord
Den boezem hoogwaarts op te snoeren!
Is 't minder dan een uithangbord:
‘Hier toeft men vrijlijk onder hoeren?’Ga naar voetnoot(*)
Slechts zelden ontmoet men eene Kafferin met eenen geheel ontblootten boezem. Jonge Meisjens alleen, of ook wel bejaarde Vrouwen, welke geene aanvallen hebben te duchten, bekommeren zich weinig over deze dekking.
Ofschoon de Kafferinnen, bijkans alle zonder uitzondering, zich van den mantel ter dekkinge van het onderlijf zorgvuldiglijk be- | |
[pagina 59]
| |
dienen, hebben zij daarenboven nog een ander bekleedsel der Schaamdeelen in een stuk leder, dat in fijne riempjes verdeeld en met eenen zwaarderen riem boven de heupen is vast gemaakt, waardoor het op zich zelf genoegzaam ter bereikinge van het oogmerk zoude dienen.
De Vrouwen gaan niet, zoo als de Mannen, met ontblootten hoofde, maar dragen Mutsen. Zulk een hoofddeksel wordt of van de Elandshuid, of doorgaans van het Steenbokken-vel bereid, met de hairige zijde buitenwaarts gekeerd. Het geheel bestaat uit een aantal wigvormig gesnedene en daarna zamengenaaide stukken, waardoor het tevens eene spits toeloopende gedaante ontvangt. Boven op den top zijn 5 tot 7 Strengen van koperen of ijzeren kleine Ringen, die aan riempjes zijn geregen, omtrent 2 Duimen lang, digt aan elkanderen gevoegd, waardoor zij veel gelijken naar de Bouillons aan de Epauletten, welke de Hoofdofficieren onzer Armee onderscheiden. Wanneer dit gedeelte der muts naar voren wordt overgeslagen, hangen zij bijkans tot op de wenkbraauwen. Aan de opening der muts zijn vier lange Riemen, die omtrent even ver van elkanderen afstaan, na genoeg 2 Vingers | |
[pagina 60]
| |
breed en 3 Voeten lang, welke ter vasthoudinge om het hoofd geslingerd worden. Rijkere Kafferinnen versieren hare mutsen met kleine strengswijze verdeelde glaskoralen, waarmede zij de naden bedekken.
De vervaardiging der kleederen voor beide Sekse behoort tot den arbeid der Vrouwen, die deze stukken zoo net weten zamen te naaijen, dat een Europeesch Zadelmaker zich dit werk niet zoude behoeven te schamen. Het garen bestaat in pezen, uit den rug der dieren genomen. Deze worden eerst gedroogd, daarna met eenen gladden steen dermate gebeukt, dat zij zich in draden verdeelen, alsdan tusschen de handen gewreven, en wel zoo lang, totdat zich de eene draad van den ander geheellijk afzondert.
Behalve deze kleederen, ontmoet men bij de Kaffers een aantal sieraden van verschillenden aard, op wier bezit zij geenen geringen prijs stellen. Een der voornaamsten bestaat bij de Mannen in Ringen van Olifants-tanden, waarvan zij er dikwerf 9 of 10 aan den linker Bovenarm dragen. Terwijl nu alle die Tanden, welke men slechts kan bekomen, aan het Opperhoofd der | |
[pagina 61]
| |
Horde in eigendom behooren, dan is ook het bezit van dergelijke ringen een louter gunstbewijs; mogende dezelve in den eigenlijken zin, buiten toestemming des gevers, nimmer vervreemd worden. Nu en dan wordt ook de Bovenarm met eenen Riem omgeven, waaraan de tanden van eenen Tijger of een wild Zwijn geregen hangen. Dikwerf is des Kaffers Voorhoofd met den hairbosch versierd uit den staart van eenen Eland, die alsdan aan een der riemen rondom het hoofd wordt vast gemaakt. Nog algemeener is de dragt, aan het eene of andere Scheenbeen, van den Staart eens Os of Elands, (dien men aan de Kaap Hertenbeest noemt,) en die onder de knie wordt vast gebonden. Even zoo dragen sommige Mannen eene reeks van koperen of ijzeren kleine Ringen, waarvan reeds meermalen gewaagd is, om het onderlijf, waarvan zeker bepaald getal de waarde van een Rund of iets anders bedraagt, en waardoor alzoo het gemis van geld vergoed wordt. In beide Sekse is de Hals versierd met zamengeregen Schelpen, en wel die, welke doorgaans onder den naam van Slangenhoofden bekend zijn. Zij worden bijeen gevlochten door middel van het hair uit den staart van eenen Olifant, of van zekere reukgevende gras- | |
[pagina 62]
| |
soort, waaraan eenige stukken welriekend hout worden toegevoegd. Aan dit hals-sieraad bij de Mannen hangt nog doorgaans op de borst een kleine ijzeren Priem in eenen koker, dienende zoo wel ter vervaardiging van kleederen en melk-korven, als ter uitrukkinge van eenen doorn, dien men in den voet treedt, en tot andere einden meer. Insgelijks worden door Mannen en Vrouwen Armbanden, met schelpen bezet, en Ringen van koper of ijzer om de hand gedragen, en de tamelijk wijd doorgestoken ooren met snoeren van Glaskoralen van de kleinste soort versierd, waaraan dikwerf nog al grootere hangen. Bij de geringere Klasse wordt al dit sieraad dikwerf alleen door eenen geruiten en zamengeknoopten Riem vervangen.
Alle Kafferinnen vertoonen op den rug, aan de armen en tusschen de borsten, een aantal rechtstandige en evenwijdige Naden, die zij als eene bijzondere verfraaijing des ligchaams aanmerken, en daardoor ontstaan, dat een Priem, van 2 tot 3 Lijnen lang, onder de Bovenhuid doorgestoken, en dat gedeelte der huid alzoo op den priem zelf doorsneden wordt. | |
[pagina 63]
| |
Noch kleeding, noch sieraden geven eenen onderscheidende rang te kennen. Zelfs ofschoon alle Tijgerhuiden, bij voorbeeld, aan de Opperhoofden der Horden moeten worden overgeleverd, ontmoet men de laatsten dikwerf met mantels van Runderhuiden, waarvan zich gemeene Kaffers even zeer bedienen, zonder dat bij dezelven uit dien hoofde eene bijzondere onderscheiding wordt in acht genomen.
De Kinders blijven geheel naakt, totdat zij beginnen te loopen, als wanneer zij eenvoudige mantels van de Elandshuiden ontvangen. Doorgaans, echter, gaan beide Seksen, bij droog en warm weder, tot op den tijd der huwbaarheid, naakt. De Meisjens, zelfs van de eerste jeugd af, houden de schaamdeelen bedekt. Tot op het 9de of 10de jaar, gaan dezelve altijd met ongedekten hoofde; alsdan ontvangen zij van de Grootmoeders of Moeijen oude mutsen ten geschenke. Huwbaar zijnde geworden, wonen zij de jagttogten bij, en worden bij deze gelegenheden door Broeders, Oomen of andere Bloedverwanten, met Elandshuiden begiftigd, ten einde zich daarvan, naar welgevallen, mutsen te vervaardigen. | |
[pagina 64]
| |
Gaarne, echter, verwisselen de Kaffers in het algemeen hunne kleeding met die der Europeërs. Een Doek, ter bedekkinge van hoofd of boezem, heeft bij de Vrouwen eene buitengemeene waarde. Eene uitdeeling van hembden en andere soortgelijke kleederen overtuigde mij bij herhaling, dat zulk een geschenk haar uitermate geviel. In het jaar 1803, had ik de eer, den Generaal Luitenant, Janssens, toenmaligen Gouverneur van de Kaap de goede Hoop, op eene reis te verzellen door deze Volkplanting en het Land der Kaffers. Bij deze gelegenheid werd het Opperhoofd dezer Natie van het hoofd tot de voeten naar onze wijze gekleed, en dit baarde hem een zoo onbepaald genoegen, dat weldra het verzoek volgde, om bij eene andere gelegenheid meerdere soortgelijke kleederen te ontvangen. De Moeder van dezen Kaffer-vorst had ten dezen tijde haren gewonen mantel met eenen Mans nachtjapon verwisseld, dien zij van de Kaap ten geschenke bekomen had, en in dit gewaad scheen zij zich zelve niet weinig te behagen. Bij eene volgende reis, ontving ik, op last van den genoemden Heer Gouverneur, eene volkomene, rijkelijk met goud belegde Hussaren-monteering, met eenen niet minder rijk ge- | |
[pagina 65]
| |
stoffeerden Zadel en deszelfs toebehooren, om zulks aan het genoemde Opperhoofd als vereering aan te bieden. Welhaast begon ik met dezen Vorst over verschillende onderwerpen in onderhandeling te treden. Zoodra dezelve was afgeloopen, verwijderde ik deszelfs Gevolg, welk dezelve had bijgewoond, uit mijne tent, en liet hem in dit nieuwe gewaad kleeden, welke aangename verrassing hem bij uitstekendheid behaagde. Daarop geleidde ik hem buiten de tent, alwaar hij een zoo rijk gezadeld paard vond. Zoo ras hij hetzelve met zijne gewone vlugheid bestegen had, hield men hem een Spiegel voor van omtrent 6 Voeten hoog, die al mede onder de geschenken behoorde, en ook nu werd zijne blijdschap tot de hoogste mate verheven, in evenredigheid der verrassinge. Van zijne vreugde bedwelming eenigermate tot zich zelf te rug gekomen, legde hij zijne zelfsvoldoening en praalzucht op de blijkbaarste wijze aan den dag. Hij vertoonde zich aan de Menigte, die hem verzelde en omtrent uit 300 personen bestond, zoo te paard als te voet, en werd overal met een bewonderend gejuich ontvangen. Vooral bemerkte ik, dat hij met onderscheiding bij de Vrouwenschaar ver- | |
[pagina 66]
| |
toefde en hare betuigingen van goedkeuring met de innigste blijdschap ontving.
Over het geheel genomen, geven de Kaffers aan onze manier van kleeden, ter bescherminge tegen den invloed van het guure weder, zeer gaarne de voorkeur, en vinden daarenboven in dezelve altijd iets bijzonders, welk in hunne oogen aanzien en voorrang teekent. |
|