De Kaffers aan de zuidkust van Afrika
(1810)–Lodewijk Alberti– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 36]
| |
De Melk wordt niet versch genuttigd; men laat die vooraf stremmen en zuur worden, en wel zeer spoedig in Korven, die tot dit zelfde oogmerk meermalen gediend hebben en alzoo reeds zuurstof bevatten. De kringvormige omtrek dezer Korven is bovenaan, doorgaans, tusschen 10 tot 16 Duim middellijn, van onderen naar evenredigheid iets ruimer; de wand is 1 tot 2 Lijnen dik, zelden dikker; naar beneden zijn zij eenigzins kegelvormig. De Vrouwen bereiden die zeer kunstig van Rietgras, en weten ze zoodanig te vlechten, dat zij, vooraf met Talk besmeerd, volkomen waterdigt worden. Ook wordt de Melk in platte lederen Zakken, van 2 Voeten lengte en 1 Voet breedte, bewaard.
In het Kafferland vindt men eene Plant, met eenen platten stengel, omtrent een Duim breed, drie Lijnen dik, en, nadat zij gedroogd is, van eenen lijmerigen en vezelachtigen aard. Een gedeelte van dezen stengel, omtrent een Voet lang, wordt aan het een of ander einde met eenen gladden steen zoo lang gekneusd, dat de vezels zich van elkander scheuren en een Penseel van een Duim lengte ontstaat. Van deze Pen, of anders Mosselschelp, bedienen zich | |
[pagina 37]
| |
de Kaffers, in plaatse van eenen Lepel, om daarmede de melk te eten.
Het Vleesch is bij de Kaffers een min noodzakelijk voedsel. Hoe zeer zij hetzelve bijzonderlijk beminnen, wordt echter deze lust door spaarzaamheid beheerscht. De Kaffer zal, ter bevrediging van zijnen eetlust, zijne Kudde nimmer verminderen. Daarentegen, geeft hem de Jagt dagelijks gelegenheid, om aan zijne neiging tot vleesch-eten te voldoen. Het vleesch wordt gekookt of gebraden: het eerste geschiedt in Potten, die, uit klei gevormd, in het vuur gehard zijn,Ga naar voetnoot(*) en inderdaad geene ongevallige gedaante hebben; bij het braden, wordt het vleesch, in kleine stukken gesne- | |
[pagina 38]
| |
den, onmiddelijk op kolen gelegd, of men steekt eenigen dier stukken aan eenen spitsen stok, en houdt denzelven bij het vuur, of plaatst den stok naast het vuur in den grond. Natuurlijke Zoutbakken vindt men bij de Kaffers niet, zoo als aan de Kaap. Zelfs weten zij dit geheele gebrek op geene andere manier bij hunne spijsen te vergoeden, ofschoon hun anders de smaak van het zout geenszins onaangenaam is, en zij de Reizigers, die hen bezoeken, dikwerf daarom vragen.
Gierst, of zoo genoemd Kaffer-Koren, en Boekweit zijn voortbrengselen, welken de Kaffers, bij de aankweeking dezer graansoorten, aan eigene vlijt te danken hebben. Ook de Watermeloenen behooren niet onder de natuurlijke gewassen van het Kafferland, maar moeten door kunst voortgeteeld worden. Gierst en Boekweit worden, ongebroken, met water gekookt en zonder bijvoeging van vleeschnat of vet gegeten. Beiden, echter, stampt men ook, met behulp van eenen gladden steen, tot meel, welk alsdan met versche melk gekookt wordt. Nog maakt men van zoodanig meel zekere soort van brij, nadat men de stengels, die een lijmachtig en zoet sap bevatten, gestampt, | |
[pagina 39]
| |
in water afgekookt en daarbij alsdan het noodige meel heeft gevoegd. Eindelijk bereidt men van beide meelsoorten eenig brood: men kneedt het op de gewone wijze, door bijvoeging van water, tot deeg, satsoeneert zulks in den Europeeschen smaak tot brooden van omtrent 3 ponden zwaarte, en bakt die in de heete asch. Geheele Boekweit-stoven worden nu en dan ook op kolen gerookt en alzoo gegeten.
De Watermeloenen, die men alhier onder de Kaffers vindt, onderscheiden zich van de gewone soort door eene onaangename bitterheid, waarom zij geheel raauw niet wel te nuttigen zijn. Bij het kooken, echter, gaat dezelve verloren. Geschild, in stukken gesneden en zonder eenig ander bijvoegsel gekookt, dient deze vrucht tot spijs, en wordt tevens, door inmenging der reeds genoemde meelsoorten, tot brij bereid.
Deze zijn de voorname spijsen, welke de Kaffers door nijvere arbeidzaamheid bekomen. Buiten dezelve bedienen zij zich mede van Honig, veelerlei soorten van in het wild groeijende Uijen, Wortelen en Beziën, ofschoon men ze niet als hoofdspijs, maar | |
[pagina 40]
| |
als bijvoegsel beschouwt. Enkele gevallen zijn hiervan uitgezonderd, zoo als naderhand blijken zal, wanneer zich het levensonderhoud alleenlijk tot deze gewassen bepaalt. De Melk blijft in het algemeen het hoofdvoedsel, en daarop volgt het Vleesch. Gebrek aan regen en andere omstandigheden verhinderen somtijds de teelt en den oogst, ja zelfs de geheele zaaijng der meer genoemde gewassen. Ook worden zij bijkans nooit in die menigte ingezameld, dat zij, bij een rijkelijk gebruik, voor een gansch jaar toereikende voor handen zijn.
Water, zoo als de natuur het geeft, is de gewone, bijkans éénige drank der Kaffers. Slechts zelden, en dan ook alleen ter vergastinge, bedienen zij zich van eenen dronken makende Kunst-drank, die op de volgende wijze bereid wordt. Men kookt Giersten-meel met water tot dikke brij, doet denzelven in eene melk-korf, en giet daarop koud water. Alsdan ontstaat gisting, en, nadat deze is opgehouden, wordt deze drank door een VogelnestGa naar voetnoot(*) geze- | |
[pagina 41]
| |
gen, en langs dezen weg van zijne nog onopgeloste gierstdeelen gezuiverd.
De Kaffers verachten geenszins de spijsen, die naar onze wijze bereid zijn. Bijzonderlijk smaakt hun ons brood. Niemand hunner, echter, waagt het, om tamme Varkens, Hazen, Gansen, Eenden of ook eenige soort van Visch, te eten. Bij de nasporing van de waare reden dezer uitzondering, kreeg, ik algemeen tot antwoord, dat de tamme Varkens alle onreinheid nuttigen; dat men van het gebruik van Hazenvleesch krankzinnig wordt; dat Gansen en Eenden een onaangenaam, woest geschreeuw maken en naar Padden gelijken, en dat de Visschen, eindelijk, tot het geslacht der Slangen behooren.
Het behoeft naauwelijks opmerking, dat | |
[pagina 42]
| |
de verkeering der Kaffers, die naast aan de Volkplanting grenzen, met de Kapenaars dien zelfden nadeeligen invloed op de leefwijze en zeden der eerstgenoemden hebben moet, welken de reiziger helaas! bij alle onbeschaafde Volken uit de toenadering der Europeërs waarneemt. Ook onder dit gedeelte der Kaffers heeft zich, onder anderen, de trek naar geestige dranken verspreid. Zij beminnen die ongemeen en gebruiken die, zoodra zij dezelven slechts kunnen bekomen, tot onmatigheid toe. Bij de zoodanige Kaffers, daarentegen, die verder van de Kaap wonen, bespeurde ik met genoegen, dat de smaak van wijn en brandewijn aan hun gansch en al mishaagt. Zelfs gaven deze Kaffers aan het onvermengde water den voorrang boven eenig mengsel van hetzelve met wijn of brandewijn.
Men kan de Kaffers geenszins van onmatig eten beschuldigen, zoo als men dat bij de Hottentotten vindt. De Vrouwen vooral der eerstgenoemde Natie zijn zeer ligtelijk te verzadigen. De Kaffer heeft eene verscheidenheid en menging van spijsen, welke evenredig is aan de grootte en gezondheid zijns ligchaams. Zeldzaam is het verschijnsel van eenen vraat; in het alge- | |
[pagina 43]
| |
meen geneert men zich zeer sober. Op gelijke wijze heb ik gemeend te mogen opmerken, dat de Kaffers niet meer drinken, dan de natuur in eenen gezonden, onbedorvenen toestand vordert. Wanneer ik, op mijne reisen, bij eene brandende zomerhitte, eenen halven dag en dikwerf langer, zonder water geweest was, en alsdan eene rivier of andere waterkom ontmoette, verslonden de Kapenaars, Hottentotten en Slaven, die mij verzelden, zonder de minste acht op hunne gezondheid te slaan, eene hoeveelheid van water, welke de behoefte zeer ver te boven ging: de Kaffers, daarentegen, schepten het water slechts met de holle hand, en namen het van tijd tot tijd bij kleine teugen in den mond.
Ofschoon de Tabak geenszins onder de spijsmiddelen behoort, meen ik hier ter plaatse van pas te mogen opmerken, dat de Kaffers aan het rooken van tabak hartstogtelijk verslaafd zijn. Mannen en Vrouwen, de eerste echter meer dan de laatste, rooken eigen geteelden tabak, en, bij gebreke daarvan, de bladen van zekere andere plant, door de Hottentotten Dacha genoemd. De Kop der uit hout gesnedene Pijp heeft de gewone gedaante van onze | |
[pagina 44]
| |
aarden pijpen; alleenlijk is die ongelijk grooter; het roer is recht en van 5 tot 6 duimen lang. Eene andere soort van Tabakspijpen is zeldzamer. Als dan zijn Kop en Roer, welk laatste tevens langer is, niet onmiddelijk met elkanderen vereenigd, maar gescheiden door eenen met water gevulden Horen, doorgaans van eenen Eland, waarin de damp zijne scherpte verliest. In Gezelschap gaat de Tabakspijp van den een tot den ander. Een ieder doet eenen goeden trek en geeft daarna dit wellustig geliefde werktuig aan zijnen naasten gebuur. Tot eene tabaksdoos of buidel dient meestal de huid van eenen Blaauwbok, zijnde de kleinste Herten-bok, die zelden boven de 13 Duimen hoog is. Kleine Jongens en Meisjens zag ik nimmer rooken. |
|