De Kaffers aan de zuidkust van Afrika
(1810)–Lodewijk Alberti– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 17]
| |
keten, welke zich van het Westen naar het Oosten strekt, en waar agter het Land der zoo genoemde Boschmannen zijnen aanvang neemt. De lengte dezer Landstreek, van de groote Visch-rivier tot aan de rivier Key, bedraagt in eene rechte lijn omtrent 40; de breedte, daarentegen, van den voet der zoo even genoemde Bergketen tot aan Zee, omtrent 20 Duitsche mijlen.
Tusschen beide gezegde Scheid-rivieren heeft men nog de Kunap-, Kat-, Kom-, Keyskamma- en Buffel-Baaijen, volgende op elkanderen van het Westen naar het Oosten, in die reeks, zoo als zij alhier voorkomen. Zij worden alzoo genoemd naar derzelver diepe en breede beddingen, zonder eenigen toevoer van regenwater, ofschoon zij dien naam niet verdienen. Behalve dezen wordt het Land nog door vijftien Beken doorstroomd. Al dit loopend water ontspringt uit het gezegde Gebergte. De groote Visch-rivier, de Keyskamma- en Buffel-baai, ontvangen de overige en ontlasten zich in zee. Daarenboven heeft nog de Natuur, zoo wel in de Vlakten als op de Hoogten, en wel voornamelijk op de laatste, hier en daar, rondvormige en in | |
[pagina 18]
| |
derzelver midden tot drie Voet diepe Waterkommen aangelegd, waarin zich het regenwater verzamelt en ook vrij langen tijd bewaart, en zonder welke zeer aanmerkelijke gedeelten, bijzonderlijk aan den Zee-kant, gansch en al droog zouden wezen. De Buffel-baai, vooral de twaalf van wederzijds in dezelve uitloopende Beken, leveren uitnemend water, waarom men ook, in deze oorden, de meeste Kaffer-kralen ontmoet. Al het overige water is min of meer ziltig, naar gelang hetzelve, het zij kort of lang geleden, eenigen toevloed van versch regenwater ontving. Intusschen, is dit Land, over het geheel genomen, niets minder dan waterrijk; men heeft, in tegendeel, even als in de Volkplanting aan de Kaap, een doorgaand gebrek aan water.
De toppen der Bergen, welke elkanderen in alle rigtingen doorkruisen, vormen benedenwaarts diepe kluften en gronden, en bevatten hier en daar zeer aanmerkelijke vlakten. Op eenigen derzelven is de grond steenachtig; op anderen, die in de vlakten zijn, bestaat deze grond uit een mengsel van leem en fijn zand. De vele groeven in de Berg-keten, welke tegen het Noorden grenst, loopen hier en daar zeer hoog op, en zijn met | |
[pagina 19]
| |
een aantal hoogstammige en tot allen gebruik passende boomen, gelijk meestal met doornachtig kreupelhout zoo digt bewassen, dat zij geenen doorgang toelaten. In het overige gedeelte des Lands vindt men slechts hier en daar aan de oevers der rivieren en beken, ook in de kluften, hoogstammig hout. Tusschen de groote Vischrivier en de Keyskamma, vooral aan den Zee-kant, is bijkans alles, tot zelfs de Vlakten, met boschhout bedekt, waarvan bij ver het grootste gedeelte uit Mimosa bestaat: daarentegen is het Land tusschen de rivieren Keyskamma en Key, met uitzondering alleen van enkele Beken en Kluften, slechts schaars met kreupelhout bewassen. Overvloedig is de Aloë en Euphorbium, vooral de laatste tot eene ongewone hoogte, somtijds zelfs van 36 tot 40 voeten.
Tusschen de Keyskamma en de Buffelbaai is eene streek, welker zeldzame geaardheid eene bijzondere beschrijving verdient. Het is eene Vlakte, met zagte Berghoogten spaarzaam doorsneden en met gras begroeid, welke onmiddellijk grenst aan de Bergketen, die het gansche Land ten Noorden bedekt, en voor het overige, aan de Zuid-zijde, door hooge Bergtoppen omge- | |
[pagina 20]
| |
ven is. De lengte dezer streek, van het Westen naar het Zuiden, bedraagt in eene rechte lijn omtrent 1¼, en de breedte bijkans 1 mijl. De vlakke grond is overal door aardholten, in gedaante en omvang zeer verschillende en niet meer dan 3 voeten diep, dermate afgebroken, dat men alle oplettendheid noodig heeft, om zich bij het kronkelend afhellen der wagens tegen het omvallen te behoeden. Dezelfde aardholten vindt men, in het genoemde Gebergte, tot op eene rechtstandige hoogte, dikwerf van meer dan 300 voeten; terwijl de vlakke grond zelf met gladronde steentjens bedekt is, volkomen gelijk aan den schiethagel, waarvan men zich op de jagt bedient. Deze holten, met hare steentjes, laten bijkans geenen twijfel meer overig, dat alhier in vorige eeuwen eene overstrooming heeft plaats gehad, waarbij het water ten minste even hoog moet geweest zijn, als men thans deze holten in het gebergte waarneemt. Welligt zouden deze sporen van zulk eene groote overstrooming reeds sedert langen tijd verdwenen zijn, wanneer de grond zelf niet overal met hoog gras bedekt ware, waardoor de wind verhinderd wordt, deze aardholten van tijd tot tijd aan te vullen. | |
[pagina 21]
| |
Sommige dezer kreupelachtige houtsoorten dragen eetbare Beziën, waarvan ik echter niet ééne smakelijk of welriekend vond; zelfs bij eene volkomene rijpheid zijn zij eenigzins zuur en waterachtig onaangenaam. Ook vindt men eenige soorten van Uijen, die of raauw, of gekookt, of gebraden, tot spijze kunnen dienen. De dorst-stillende eigenschap van het Riet komt zeer te stade, wanneer het water, waarin zulks groeit, te zout of bedorven is. Waar de rivier Key zich in de zee stort, leveren de Duinen langs het strand eene menigte van wilden Pisang.
In de Rots-spleten, holle Boomen, Mieren-nestenGa naar voetnoot(*) en Aardholten, wordt niet zelden de voorraad van eenen arbeidzamen | |
[pagina 22]
| |
Bljën-zwerm gevonden, waartoe een kleine Vogel, aan de Kaap onder den naam van Honigvogel bekend, doorgaans zeer behulpzaam is. Deze Vogel poogt door een hevig geschreeuw de opmerkzaamheid gaande te maken. Is hem zulks gelukt, zoodanig dat men tot hem nadert, dan verwijdert hij zich op eenigen afstand, en agtervolgt zijn geschreeuw, totdat men hem wederom heeft ingehaald. Alsdan gaat hij op nieuw daarmede voort, totdat hij zich in de nabijheid der plaats bevindt, alwaar de Bijën-zwerm zich ophoudt. Dit laatste vooral geeft hij nog door een sterker geschreeuw te kennen, latende dus aan dengenen, die hem volgt, over, om het eigenlijke verblijf der Bijën zelf op te sporen; het geen ook, door het herhaalde inen uitvliegen van dit Diertje, niet lang verholen blijft. Dikwerf moet men dezen | |
[pagina 23]
| |
schreeuwenden Wegwijzer een half uur en meer volgen, eer men zich voor deze moeite beloond vindt.
Tusschen de groote Visch-rivier en de Keyskamma vinden vele kruid-etende Dieren overvloedig voedsel, vooral in jaren, wanneer het genoegzaam regent. Langs die rivieren en beken, zoo ook in laagten en vlakten, verschaft dit gedeelte des Lands voortreffelijke weiden voor Runderen en Schapen, zoodanig zelfs dat zij eene bijzondere voorkeur verdienen, waarom zij ook aan de Kaap gebrokene weiden heeten; terwijl de Bergtoppen alleenlijk zuure weiden leveren.Ga naar voetnoot(*) Aan gene zijde der Keys- | |
[pagina 24]
| |
kamma-rivier wast het gras tot eene ongemeene hoogte, is bijkans overal uitermate zuur, en verkrijgt, in gevolge dier hoedanigheid, bij zijne rijpheid, zulk eene hardheid, dat geen Dier het eten kan. De Kaffers hebben daarom de gewoonte, zulk gras af te branden, ten einde nieuw en jong voortspruite, en zonder deze zorgvuldigheid zoude deze landstreek, bij gebrek van voedsel voor hun vee, inderdaad onbewoonbaar zijn. In den omtrek der Duinen, digt aan de Zeestranden, is de natuur omtrent de gras-etende dieren eenigzins gunstiger.
Deze in het oog loopende verscheidenheid van weiden is oorzaak van den verschillenden aard en het aantal der Dieren, welke aan deze of gene zijde der Keyskamma gevonden worden. Aan den West-kant dezer rivier, heeft men vele wilde Geiten (Antilopenaten), bijzonderlijk een ongelooflijk aantal Springbokken, waarvan ik er | |
[pagina 25]
| |
dikwerf meer dan duizend bij elkanderen zag, voorts geheele troepen van Herten, en, ofschoon min talrijk, Elanden, Bosch-, Riet- en Steen-bokken en Orabies (het Gnu-dier), gelijk mede wilde Paarden in groote menigte, ook niet zelden wilde Zwijnen, en het is in gevolge van het aanzijn dezer verschillende Diersoorten, dat ook Leeuwen, Tijgers, Wolven en Jakhalsen, deze oorden tot hun verblijf kiezen. In de oostelijke Landstreek, daarentegen, van de Keyskamma, vindt men meestal slechts Elanden en wilde Paarden, de eerste zelfs in een grooter getal, en bijzonderlijk eene groote menigte van Olifanten, Zeekoeijen en Rivierpaarden (Hippopotamen), die alhier bij voorkeur tieren. Op eene mijner reizen werden in de rivier Key 22 Zeekoeijen geschoten; het gebrek alleen aan wagens, om het spek van een nog grooter aantal dezer dieren mede te voeren, vergunde nog aan vele anderen, die zich vertoonden, het leven. Boven alle verwachting groot is de menigte van Olifanten, waaronder ik eenmaal eenen troep zag, door mijne Reisgezellen op 500 geschat, en, ofschoon mij die opgave te overdreven voorkwam, durf ik echter dat getal naar | |
[pagina 26]
| |
eene zekere berekening ten minste op 300 stuks bepalen.
Ofschoon eene, reeds van oude tijden afstammende, Wet den Planters verbiede, hunnen lust tot de jagt buiten de Volkplanting zelve te bevredigen, wordt dezelve echter niet zelden overtreden. De Regeering zelve maakt nu en dan eene uitzondering, wanneer zij aan enkele personen op derzelver verzoek dergelijke togten vergunt, die echter zich bijkans nooit boven de Keyskamma uitstrekken. De afgelegenheid der verder oostwaarts liggende Landstreek verzekert aan het gedierte, dat zich aldaar ophoudt, eene genoegzame veiligheid. Deze bijzonderheid kan alzoo als eene hoofdreden gelden, waarom men, aan deze zijde der gezegde rivier, Olifanten en Zeekoeijen, als doorgaans het meest aan vervolging bloot gesteld, slechts zelden, en dezelve, daarentegen, aan de overzijde in groote menigte vindt. Intusschen, is de gemelde wet, sedert vele jaren, gestrengelijk in acht genomen. Slechts enkele Personen, door de Regeering tot onderhandeling met de Kaffers gevolmagtigd, hebben bij hunne zeldzame reizen aanleiding | |
[pagina 27]
| |
gegeven tot verontrusting dezer dieren. Ook is het bekend, dat de Olifanten en Zeekoeijen beide, en vooral de eerste, gaarne van de eene streek naar de andere trekken, en het laat zich alzoo vermoeden, dat alhier, bij de keuze des verblijfs, inderdaad meer neiging, dan dwang, plaats heeft.
Het zijn, voorts, de gezegde wilde Geiten niet alleen, die aan het oord tusschen de Visch-rivier en de Keyskamma den voorrang geven; maar ook eene talrijke menigte gevederde Diersoorten, die verder oostwaarts meestal te vergeefs gezogt worden, wordt alhier gevonden. Op de onbewassene vlakten ontmoet men Struisvogels, in de bosschen de roode en grijze Veld-, Koorn-, Berg- en Parel-hoenders en wilde Paauwen. De Parel-hoenders vooral onthouden zich gaarne aan de rivieren en beken. Zoo wel daar, als in andere reeds gemelde Waterplassen, vindt men vele onderscheidene soorten van Gansen, Eenden en andere Watervogels, in groote menigte. Nergens zag ik tevens zoo vele Roofvogels, als hier te land, zeer verschillende in kleur en grootte, waarvan één althans, zekerlijk de grootste, van de eene vleu- | |
[pagina 28]
| |
gel-spits tot de andere gemeten, bijkans 13 voeten besloegGa naar voetnoot(*).
Twee Saizoenen, namelijk Zomer en Winter, onderscheiden zich in dit Land voornamelijk door eenen hoogeren of minderen graad van warmte, zonder dat juist de laatste, zoo als aan de Kaap de goede Hoop, altijd de bepaalde regen-tijd zij. Tusschen beide deze Jaargetijden hebben, even als in Europa, overgangen plaats. De Winter begint doorgaans in Wiedemaand en eindigt in Herfstmaand. Gedurende dezen tijd stond mijn Thermometer, naar Fahrenheit, op den middag en wel in de schaduw, slechts zelden hooger dan op 70 en bijkans nooit lager dan op 50 graden: in het overige gedeelte des jaars, bleef dezelve doorgaans tusschen de 70 en 90 graden. In Winter-, Louw- en Sprokkelmaand, is de warmte op het hoogste en somtijds ondragelijk. Nu en dan, ofschoon niet dikmaals, vond ik den luchtstroom, bij eenen matigen Noorden-wind, zoo heet, dat ik mij aan de levendige voorstelling niet konde onttrekken, alsof ik mij geheel onder | |
[pagina 29]
| |
den wind in de nabijheid van een zeer groot vuur bevond. Bij zulk eene hitte, welke zich kort na den middag verhief, ofschoon slechts weinige uuren durende, rees de Thermometer, in de schaduwe zelfs, eensslags tot op 103 graden. Gedurende deze maanden valt de meeste regen, en wel ten gevolge van onweders, die bijkans iederen dag plaats hebben. Ook op dezen tijd heeft men zeer dikwerf dikke nevelen, vooral in dat gedeelte des Lands, welk ten oosten van de Buffel-baai ligt. Deze rijzen na middernacht uit den grond, duren niet zelden tot op den middag en dienen bij uitstekendheid ter bevogtiging van den aardbodem. |
|