| |
| |
| |
Een harptoon in het akkoord der Rembrandtshulde van CIɔIɔCCCLII.
Wat nevel over de aard in schaars gebroken wolken
Het oog nog sluyren blijf, het zielenoog der volken -
Der vaadren kroost verdeele in dreigende kohorten,
Die zich met woord of zwaard straks op elkander storten,
Half zinloos en verward -
Hoe hoog, voor velen, zich des Vaders beeld verhulle,
Die eenmaal met zijn Licht dit gantsche stof vervulle,
Verhef tot eedler staat, dan die ons, trotsche zielen,
Slechts gunt als 't wormgediert' eene aardkluit rond te krielen,
Hoe fier het menschlijk brein uit deze cel, dees kerker,
Soms opwaart schouwen moog, en achten zich de Wérker,
Van 't myriadenheir der lichte en duistre bollen,
Die als een zandstofwolk door gindsche ruimte rollen
Hoe ver de wijsgeer God zich wensche uit dees nabijheid,
Miljoenen eeuwen ver, opdat in volle vrijheid
De stervling stelsels bouw',
En hij de Godheid tot een vuurvonk moog verlagen,
Vóor heel die eeuwenreeks het stofmeir ingeslagen,
Hoe nog het Menschdom dool, en God in 't Vleesch verschenen
Miskenne, om aan de stem een willig oor te leenen,
Ter Paradijsvrucht noodt - toch bleef deze eeuw niet achter;
Toch schreed zij voorwaart; en te-recht spelt ons de Wachter
‘Dat haast de morgen koom.’
| |
| |
Ja, 't juk des Heidendoms, dat half Europaas schoudren
Bij Weêrgeboorte omving, dat onlangs nog onze oudren
Gedrukt heeft met zijn wicht,
Het juk des Heidendoms is door onze Eeuw verbroken;
Het Christenvolk heeft zich op Jupiter gewroken
Voor 's Heeten Aangezicht.
't Herpleisterd Grieksche graf, slechts knielende genaderd, -
Thans door het volk ontbloot, - hield in zijn schoot vergaderd
Neen, neen, geen eerbied meer voor de uiterlijke vormen!
Daarbinnen werkt de spin, is 't feesttijd voor de wormen;
Gij, assche, keert tot asch.
Gij, Venus, keert tot asch! gij, eerdienst van de zinnen,
Gij gaat het Geestenrijk, de onsterflijkheid niet binnen!
Wij dragen roem op ons meêdoogloos Wandalisme;
Wij zweren haat en krijg aan 't schittrend Medicisme;
Daar zijn er onder ons, die nog Zijn Kruis niet volgen -
Maar 't is Zijn Schoonheid, die ze, op Jupiter vorbolgen,
Natuur en Waarheid aan de Nieuwe Kunst hergeven,
En Dafnees minnaar staan naar 't wuft en dartel leven,
Jupijn, en zwanendons en stierenvacht onttogen,
Fronst niet doldriftig meer zijn forsche wenkbraauwbogen;
Draagt bij de Onsterflijken der menschen lafheên over;
Geen vuigen Tuingod tooit meer maagdlijk eerelover;
Zij stierven voor altijd:
Geen Goden Griekenlands wordt meer een Schillers-klachte
Godschennig toegewijd. De waereld der Gedachte,
Herzoekt haar eenheid; slechts éen Zon kent onze Hemel;
Geen Foebus rijst meer op, na d'eersten morgenschemel,
Uit Tethys' veilen schoot.
Geen Foebus rijst meer op! - Maar wie in 't halve duister,
Dat nog op de aarde weegt, schiet ginds een stralenluister
Wat wielen snorren door het luchtruim, bij het jagen
Der zegekar, die hooger morgenglans doet dagen
| |
| |
Hij is geen Faëton, die met geraste handen
Daar 't gulden leidsel houdt; al zoû het felle branden
Zijns lichtgloeds 't volk der aard
Ook met verblinding slaan. Hij is de Vorst der kleuren;
Hij kan de regenboog uit gindsche wolken beuren
Hij kan haar met zijn hand op 't kunstpaneel verdeelen,
En met een Hemelschijn het aardsche zintuig streelen;
Hij stort niet uit zijn kar als de onbedachte Heiden;
Hij, meer dan Foebus-zelf, hij weet van geen verscheiden,
Met zijn onbluschbre zon.
't Is Rembrandt! - vloeyend goud verspreidt hij om zijn schreden,
En schittrend keurjuweel; de bergmijn, op zijn treden,
Ontsluit haar diepsten schoot,
En ciert het needrig huis, waar hij zijn blik laat schijnen,
Met vonklend chryzolieth en vlammende robijnen;
Beminde vaadren, met uw vroomheid, kracht, en wijsheid!
Gij ademt op het doek, waar gij de smart der grijsheid
Kunt tarten: 't is ons zoet onze oogen in uw oogen
Te spieglen, dank de kracht van 't dubbel leefvermogen,
Te midden van de dienst, den Griekschen Baâl bewezen,
Hield Rembrandt vast aan Hem, die ieders eigen wezen
Den schepslen heeft verleend:
Uit Neêrland trad hij op; hij maalde Nederlanders -
Geen teedre Frynees, of gehellemde Alexanders,
Van vormen half versteend.
Maar treedt hij 's Heeren Huis, den hoogen tempel binnen -
Wat heilig, diep gevoel doorvaart er ziel en zinnen,
Als hij de Schriben maalt, die, tranen op de wangen,
Of schaamte en spijt in 't oog, aan 't Woord des Vaders hangen,
Ja, God huist in het Licht; ja, 't Licht omhult zijn Wezen;
God sprak: het zij! Het was: Zoo sprak Hij lang voor-dezen;
Zoo sprak Hij Rembrandt in;
En Rembrandts geest ontvlamt, en straalt hem uit zijn oogen;
En 't heeft zijn willig doek met tooverkracht doorvlogen;
En 't hult een heilgen zin
| |
| |
Hier vallen vormen wech; hier vindt God-zelf behagen
Een weêrschijn van zijn glans voor 't oog te laten dagen -
Hem geef, en, ongedeerd door de altoos ijdle Lijnen,
Het beeld van 't Hoogste Schoon in 't Kunstwerk uit zie schijnen:
Den Lichtglans van den Heer.
Kent gij dat grootsch tafreel: die teêrgestemde zielen,
Die op den Emausweg aan 't zoet bespreken vielen
Ziet gij, in Rembrands plaat, hoe zij met bleeke koonen
Nog staren naar den stoel, waar zich de Heer vertoonen
En 't Brood hun breken kwam!
Ja, ja, het harte was hun brandende van binnen;
En, zeg me, die hen schetste, of hem zijn hart en zinnen
Niet gloeiden onder 't werk?
Of hij, 't Herinringsmaal zoo treffend daar gedenkend,
Niet vol was van den Heer, Het aan zijn Jongren schenkend
Dáar zegepraalt zijn kunst! daar schijnt een Duive, kleppend
Recht boven 't schilderij, 't met Hemels Licht doorscheppend
Aan hem den palm der vreê
Bij 't lauwerloof des roems te bieden voor zijn streven!..
Och, dat hij, uit Gods Rijk ons gadeslaand in 't leven
Ons aan éen Broederdisch te zaam ons zag begeven
25 Mei, 1852.
Vierde Eeuwfeestdag des Mirakels van 1452.
|
|