Mooi Kaatjen ijdeltuit.
Fiedeldi, fiedeldi, fiedeldidijne,
Fiedeldi, fiedeldi, fiedeldidom.
Goede Teun zal bruiloft houên:
Fijtjen Wouters is zijn bruid:
‘Niemant is te dom voor trouwen,’
Snapt mooi Kaatjen IJdeltuit.
'k Wil 't gelooven voor een reisjen -
Oolijk Kaatjen, leep en fijn!
Maar vertel me, kan een meisjen
Soms er ook te slim voor zijn?
Op wat, jongens! dansen, dansen!
Trekt de maagden op de baan!
Zitten de ouden nog te schransen,
Elk moet naar zijn trant begaan.
Hopsa, hopsa! of mooi Kaatjen
Zich wat preutsch ter zijde trok -
Hier is Pleuntjen, Geertjen, Daatjen!
Klinken die niet als een klok?
Kaatjen vindt zoo'n groven lummel
Bitter weinig naar haar smaak.
Zij, voor zich, zij eet geen krummel
Naast zoo'n lompen boerensnaak.
Schreeuwers zijn het, drinkers, eters -
Aardig? - Geen bij heel den sleep!...
Zie den Landheer... dat 's wat beters!
Die haar eens in 't koontjen kneep.
Kom wat, jongens! dansen, springen!
't Nonnetjen gaat langs den kant...
Zal men Kaatjen nu toch dwingen
Een te nemen bij de hand?...
Hei wat! zacht wat met je vedel!
Wie komt daar de woning in? -
't Is de Landheer - jong, oud-edel,
Goed van hart on gul van zin.
Teun voert straks zijn lieve Fijtjen
Tot den goeden jongen Heer.
Kaatjen denkt: ‘Wat zedig prijtjen!
Och! wat slaat ze de oogen neêr!
'k Wed de Heer niet eens zal kijken
Naar die tronie, bleek als brij...
Mocht den Heer een dansjen lijken -
'k Weet wel, wie hij koos - en jij?’
Kaatjen bukt zich. Aandacht wekken
Was haar streven, schoon 't niet scheen:
Bezig 't schoentjen op te trekken,
Denkt ze: ‘Ik heb geen leelijk been!’
Zoû men dansen? Oude Stijntjen
Tript al naar den Landheer toe
Met het keurig bruiloftswijntjen:
‘Vrienden! hartlijk dank! à vous!
Ik Wil niet storen: toe, kornuitjen!
Teunis, mag ik met je bruidtjen
Wel een rondtjen doen, twee drie?...
Hier wat, jij!.. dit meisje-maatjen
Heeft geen jongen... dat is mis!’
En de Landheer paart ons Kaatjen
Straks met dikken, schelen Kris.
‘Fijtjen, lustig! dat de glazen
Rinklen!’ roept de Landheer uit.
‘Hard! gij, luye spelersbazen!
'k Hoor noch vedel, bas, noch fluit!’
En als duivels aan het strijken
Werkt het gantsch orchest zich lam.
‘Bravo! 't zal er naar gaan lijken!
Nu tot slot voorbij de kam!’
Kris kras, kris kras, huilt de vedel:
Fijtjen krijgt een flinken kus
| |
Van den Landheer, jonk en edel:
Schele Kris pakt Kaatjen-zus.
Dikke Kris verfomfaait schriklijk
Kwik en strik van Kaatjens kleed:
't Scheen dien stumpert meer verkwiklijk
Dan het preutsche Kaatjen deed.
En een gouden halssieraadje
Schenkt de Heer de jonge vrouw.
Kaatjen denkt ‘dat is dollaadje;
Mij vergeet je - best! ik - jou!’
Vriendlijk ging de Landheer scheiden:
Vivat klonk het van alom,
Nog eens vivat voor de heiden
Wien zijn bruidsgaaf tegenglom...
Kaatjen had een les ontvangen:
Schoon een lompe boerenmaat
Haar niet mocht tot vrouw erlangen,
Nam ze een man uit d' eigen staat.
Beider liefde klom bij de uren.
Arie had een wakkren kop,
Hij vergaf haar de oude kuren -
Beider welzijn steeg ten top.
3 Augustus, 1849.
|
|