Hoeksche bondgenoten.
1488
Witburga keert van Reymerswael
En brengt haar stekvalk meê;
En voert met hem de zoetste taal,
Te Rotterdam, ter Schepenszaal,
Wat toeft gij in de Schepenshal,
Bij 's Vaders hoogen stoel,
En hoort in 's vogels schellen schal,
Dat hij in 't luchtblaauw duiklen zal
En rennen naar zijn doel?
Wat staart gij blozender 'em aan,
Dan Dietsche maagd ooit heeft gedaan,
Hoe stout haar grijpvalk op mocht gaan,
Hoe trouw hij nedervloog?
Wat blanke punt steekt uit uw tasch?
Wat brief ken, kleen en reen,
Vindt, of 't een vogelpluimken was,
Aan 't boutje een hoekjen juist van pas?
Waar moet dat briefken heen?
‘Als Jonker Frans van Brederoô
Eerst moed heeft naar zijn stand -
Eerst moed en eerst fortuin, bijlo!
Niet eer, niet eer, dan zus en zoo,
Vraag mij de Hoek dijn hand!’
Zoo kweet Baljuw van Reymerswael
Zich van zijn vaderplicht.
Een laatste purpren waterstraal
Blonk door de hooge Schepenszaal;
De vensters luikten dicht.
En alles rustte en droomde zacht
Maar aan de Westpoort lag de wacht
In boeien, eer ze droomde, of dacht
't Was Jonker Frans, aan stam en stand
Die met gezwinde en wisse hand
Het Hoeksche vaandel had geplant,
Bij 't strijkend vinkentouw.
En onder 't strijkend vinkentouw
En onder 't strijkend vinkentouw
Zat nog een jonge schoone vrouw
En 't Schependom te-maal.
Och Schepen... dom, och Schepental,
Die zaagt dat uit uw hooge hal
Een maagdenvalk vertrekken zal,
Was 't maagdenharte een grief:
Zij wierp twee lettren in den kamp:
En dien dit stem tot schimp of schamp
Heeft Jonker Frans niet lief.
17 Nov. 1851.
|
-
voetnoot1)
- Margareta van Henegouwen en Jacoba van Beyeren, onze Hoeksche Gravinnen.
|