| |
| |
| |
De twee portretten.
Aan Hendrik Willem Cramer.
Gij zult met uw kunstenaarsziel, gij zult met uw vriendenhart althands, de toewijding van dit verhaaltjen uit het leven van Van Dijck en Frans Hals niet afwijzen. Sta uw naam er boven als een gedachtenis onzer vriendschap, en als een blijk der erkentelijkheid, u toegedragen door uw voormaligen leerling in de Kunst en vooral in het Kunstbesef.
Herfstmaand, 1852.
J.A.A.Th.
Zijn glorie klonk de waereld rond,
En duchtte geen beschaming;
De stem der nijd, ook hier gehoord,
Was lang reeds in een kreet gesmoord
Tot lóf van d'eedlen Vlaming.
Zoo'n heldre gloriezon verschiet
Zelfs bij den glans van Rubbens niet.
‘Van Dijck!.. Van Dijck!’ zoo ging de roep
Door Vlaamsche stad en vlekken:
‘Van Dijck!.. Van Dijck!’ en feestlijk groen
Verciert met vlag en bloemfestoen
Al waar hij door moet trekken.
De dorpjeugd dartelt hem te moet,
En strooit hem rozen voor de voet.
‘Van Dijck! Van Dijck!’ zoo fluistert elk,
Tot om der Vorsten tronen:
De mond der Grooten spreekt zijn lof;
Zijn naam glipt zoet, in zaal en hof,
De waayers langs der schoonen;
Ja, menig spreekt dat naamgeluid
Niet dan met raadslig blozen uit.
Wie was hij ook - de vriend van 't lot!
Ga 't vrij den dichtren vragen.
‘De Apelles van zijn vaderland,’
‘Een Foenix, die, tot asch verbrand,
Weer schittrend op zoû dagen.’
‘Hij wandelt in een tooverkring,
Met Amor-zelf tot voedsterling.’
Hij is de Prins van elks gemoed:
Hij schakelt met zijn verven
Een keten saam van rozenblaân,
Om alle hart in boei te slaan,
Om niemants gunst te derven.
Geen Circees-roede viel ten deel
't Vermogen van zijn kunstpenceel.
Wat werd het voorrecht dier geschat
Door Englands Edelvrouwen,
Dat 's Konings aanzoek was verboord,
Dat Londen eerlang aan den boord
Der Theems hem zoude aanschouwen.
En Britsche schoonheid (dit vooral!)
Op 't Vlaamsche kunstdoek schittren zal.
Men hoort van hem in England niets
Dan eindloos lofgestamer:
Lord Baby was op 't vaste land,
En zag een stuk van 's meesters hand
Nog hooger.. dan.. de kamer!
Lord Gulpy zag een beeltnis staan -
En sprak ze voor een schoolvriend aan.
Lord Chessnut had een stuk betaald
Met zeven-duizend ponden;
Terwijl Lord Puff zich zalig prijst,
Dat hij een vreeslijk dure lijst
Voor zijn Van-Dijck gevonden,
En zelfs een huis verordend had
Tot wel belichten van zijn schat.
| |
| |
Maar Lady Grutch las in een brief,
Dat hij, die zoo veel feiten,
Ontleend aan 't heilig Bijbelboek,
Had weêrgegeven op zijn doek,
Die voor zijn vroomheid pleitten,
In leest en tooi meer spadassijn
Dan strenge kluisnaar bleek te zijn.
Miss Fanny vond, dat manlijk schoon
Een smaakvol kleed, bij 't blij gemoed
Dat zich met kuischheid kennen doet,
Geen schilder licht ontcieren -
Al lag de vroomste statigheid
Dan ook in 't schilderwerk gespreid.
Kortom! - daar was geen natietrots,
Die ergends kon beletten,
Om in der groote mannen kring
Den schoonen Vlaamschen jongeling
Op de eerste plaats te zetten.
‘Van Dijck! Van Dijck!’ zoo klonk het voort
Van Po tot Theems, uit Zuid en Noord.
En toch! hij was het niet alléen,
Die, 't kunstpalet in handen,
Van eedlen, reinen, scheppingsgloed
Het beurtlings stout en teêr gemoed
En rijzen voelde en branden:
Nog ándren leefden mét van Dijck,
Schoon minder goud en lauwren rijk.
Nog andren wischten soms een traan
Uit vurig starende oogen,
Wanneer natuur, in al heur schoon,
Betoovrend zich had aangeboôn,
En 't kunstnaarshart bewogen;
En zij, verrijkt, vermenigvoud;
Aan 't willig kunstdoek was betrouwd.
Nog andren kenden 't hoogst genot
Den mensch op aard gegeven,
Om, in zijn kring, het doode stof
Een stem te leenen, God ten lof -
Éen onder hen - niet wijd befaamd,
Maar schilder!!.. schoon Frans Hals genaamd.
Frans Hals! - Dat was geen spadassijn;
En zoo hij pronken wilde -
Hij droeg, en 't was op zijn manier,
Als Euverman, de bandelier
Van 't Glazenmakersgilde.
Maar kunstnaar?! - Zweeg der volken stem -
God en zijn binnenst noemden 't hem.
In Haarlems veste sleet hij stil,
Als burger man, zijn dagen,
En zoo hij, in zijn schilders-lot,
Bij 't daaglijksch brood den goeden God
Nog iets voor zich mocht vragen -
't Was: ‘Heere, vóor mijn stervensdag -
Och! dat ik dien Van Dijck eens zag!’
Soms stond hij lang, in stil gepeins,
Voor éen van 's meesters stukken;
En sprak dan met een diepen zucht:
‘Wat kleur!.. wat toets!.. wat diepte en lucht!..
Zóo, zal 't mij nooit gelukken...
Och! dat ik eens aanschouwen mocht
Den maker van zoo'n kunstgewrocht!’
En als van Werk- of Besjenshuis
Wel deftig op een rij geschaard -
Met tabbaart, halskraag, hoed, en baard
Vertrouwd aan Frans' talenten -
Zich lieten schildren door zijn hand
Op doek ter breedte van den wand -
En als hij in den vriendenkring,
Zijn kruikjen bier naar binnen sloeg,
Bij tafelkout, vaak luid genoeg -
Dan dacht hij: ‘'k Mocht wel geirne
Reis hooren, hoe der schildren held
Van Dijck 't al met de lieden stelt.’
Eens was Frans Hals, van 's morgens vroeg,
Bij 't lieve zonnestralen
Dat ginder op de huizen scheen,
Maar in zijn kluis den dag-alleen,
Den heldren dag liet dalen -
Eens - was hij vroeg aan 't werk gegaan
En legde een Schuttersdoelen aan.
| |
| |
Hij werkte vlug en vrolijk door,
Vlug was hij - want een flinken kop
Begon hij soms en werkte 'em op
Des noods in vijf quartieren;
En dan nog floot hij tusschentîjs
Zijn vink in 't raam een nieuwe wijs.
Op eens - daar wordt zijn werk gestoord.
De klopper dreunt van buiten
Met dubblen weêrslag op de plaat,
Dat mops aan 't brommig keffen slaat;
Aan 't ramlen al de ruiten.
Frans vliegt; hij denkt: ‘een Regentes!’
Doet op; een vreemdling vraagt acces.
Een Heerschap was het, rijk gedost:
Een hoed met roode veder,
Een fulpen mantel, kanten kraag,
Een gouden keten, en, omlaag,
Twee sporen, rinklend vol gezach -
Maar, om den mond, een heusche lach.
Twee lange knevels, hoofsch gekruld,
Bij 't bruin der vriendlijke oogen -
Een teedre blos, op 't schoon gelaat,
Waar 't blonde hoofdhaar wel bij staat:
Ziedaar het beeld voltogen
Des mans, gelijk, in halven schrik,
Frans Hals hem zag bij d'eersten blik.
‘Ei, meester!’ sprak de vreemdling gul,
‘Zoo vroeg reeds voor den ezel!
'k Had, om 't ontijdig uur, vertrouwd,
Dat gij nog ledig wezen zoudt.’
Frans trilde in elke vezel.
‘Had soms het Heerschap...’ vroeg hij schuw,
‘Me iets op te dragen?... 'k Zoû voor u...’
‘Neen, niet voor mij den dag verschikt!
Gij wacht wellicht de Heeren
Van dezen Doelen - 'k zal veeleer
Een ander uur,... een andren keer,..’
- ‘Neen, neen!’ sprak Frans, ‘zij keeren
Niet voor een Woensdag; zoo 'k dien tijd
Wellicht... maar zet u neêr; gij zijt...’
- ‘Ik dank je; maar het jammerst is
Om u te geven; en... 'k zou graag
Mijn beeltnis hebben - nog van daag!’
- ‘Een uur?’ spreekt Frans ‘'t zoû zonde,
't Zoû schande zijn, zoo kunst en vlijt
U niet kon schildren in dien tijd!’
Geheel oprecht is Frans hier niet.
Hij krabt zich achter de ooren,
Maar denkt: ‘Het splint is zoet verdiend
Van dezen mooien, blonden vriend;
En 't uur is nooit verloren.
Daarbij: een flink figuur! Ik wed -
Dat geeft niet eens zoo'n kwaad portret!’
De vreemdling heeft zich neêrgezet;
Frans is aan 't werk getegen:
Hij ziet, en schetst, en tempert snel,
En pakt de tonen straks zoo wel,
Dat, na hun kant ter degen
Gezacht te hebben... hier... en daar...
Hij luide roept: ‘Mijnheer, 't is klaar!’
Hij steekt zijn kwastjens door 't palet.
De Heer met gapende oogen
Ziet nu den man, dán 't kunstwerk aan,
En roept: ‘Dat hebt ge wél gedaan! -
Maar hoe, daar slaat voor 't eerst de kerk! -
Een klein half uur - voor meesterwerk?!’
De vreemdling roemt in Frans' talent.
De schilder schertst er onder,
En lacht, en huichelt: ‘dat er meer
't Zoo zouden kunnen!’ Maar de Heer
Noemt Frans het schilderwonder.
‘'k Nam óok wel, maar... als dilettant,’
Zoo zegt de Heer, ‘'t penceel ter hand.
't Is lang geleden; maar - ik zoû...’
Vervolgt hij, en zijn handen
Glijdt straks de witte handschoen af,
‘Zoo men mij verw en oorlof gaf,
Om eens een enklen streek of wat...’
‘Welnu!’ riep Frans, ‘Mijn Heer! fiat!!
| |
| |
Hier hebt ge verwen en penceel...’
- ‘En gij, gij strekt,’ sprak de ander,
‘Mij tot model! Vlug! op de bank!
Ik schilder u op de eigen plank;
Ons-beiden naast elkander.’
Het Heerschap werkt een paar quartier,
En roept: ‘'t Is klaar, sinjeur! zie hier!’
Daar treedt de goede schilder toe,
En staart zijn beeltnis tegen:
Hij ijst, hij trilt, hij kijkt alweêr,
Blikt naar de handen van den Heer,
En tot der dood verlegen,
Schreeuwt hij in 't eind, bleek als een lijk:
‘Gij zijt de duivel, of - Van Dijck!’
Frans valt den Vlaming aan de borst;
Zijn vreugde kent geen palen:
Dat hij geen duivel voor zich ziet
Behoeft Van Dijck den kunstbroêr niet
Van Dijck, op weg naar Engeland,
Was Frans bezoeken in passant.
Hij stelde Frans' verdiensten hoog;
En of hij in zijn schatting
Zich ook bedrogen heeft misschien,
Dat kunt gij op 't Stadhuis gaan zien.
't Is knap! - naar mijn bevatting.
En wie dees meening soms niet deel,
Naar Londen; daar is nog 't paneel
(Het onwaardeerbaar kunstjuweel!),
't Paneel der twee portretten.
6 Maart, 1849.
|
|