Het voorgeborchte
(1853)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
Het aansprekersoproer te Amsterdam.
| |
[pagina 61]
| |
Aan het voorbeeldeloos tumult, dat in Zestien-zes-en-negentig de Amsterdamsche straten
Weêrgalmen en rinkinken deed van het geschreeuw en geklop van Burgers, Aansprekers, en Soldaten.
Men moet dan weten -
Daar waren in Zestien-honderd-zes-en-negentig nog niet wat men over-een-gekomen is Aansprekers te heeten.
Hoe is 'et mogelijk, dat onze voorouders, toch lieden van overleg en fatsoen,
Het bijna achttien-honderd jaar zonder Aansprekers hebben kunnen doen?
Hoe is 'et mogelijk, dat men zoo veel brave huisvaders, als we thands voor hun gezin in die betrekking zien vigileeren,
Tot in Zestien-honderd-zes-en-negentig van honger heeft laten sterven, of zich met andere middelen van bestaan vast allerpoovertjens geneeren!
Mijn hemel! had men dan in die tijd, bij ieder droevig sterfgeval, niet van die wezens met half gedienstige, half bevelende gezichten,
Riekend naar jenever en geverwd rouwgoed, en die, uws ondanks, u verplichten
De hansworsterij bij de tragedie van het overlijden te gedoogen -
Al ijvert ge nóg zoo tegen Shakespeare, gelijk hij optreedt voor uw oogen
Onverhanseld door Ducis? - Zoo ontbrak dan toen geheel het humoristiesch element?
Stelt u gerust, mijne vrienden - zoo'n barbaarschheid, zoo'n ellend',
Zoo iets had uw bet-oud-overgrootvader zoo min als gij kunnen verkroppen.
Het eenig onderscheid was - de Aansprekerij was toen geen ambt, en zelfs geen ambacht, gelijk later. Was ergends een lijkjen - 't stond uw voorvader vrij, gelijk den mijne, rustig aan het sterfhuis te kloppen,
En met betraande wangen te verzoeken den doode te mogen gaan begraven,
De rouwstoffen te leveren, lijk- en lantaarndragers te bezorgen, benevens verhuurders van kannen en van glazen, om de dorstigen te laven.
En dat ging dan ook goed; en het is te voorzien, dat de vrije konkurrentie in alle vakken
Eerlang het Aansprekerschap met mantel en bef zal in weten te pakken.
Maar wat gebeurt er? - het gaat alles op on af: het Despotisme
Heeft nog nooit gemankeerd zich den vervanger te betoonen van het dartelst Anarchisme;
De winter brengt den zomer, en 't vennakelijkst vertelsel
De vervelendste moraal aan het einde; zóo het stelsel
Van de vrijheid ook gewoonlijk een systeem van privilegies,
Van bescherming, door de Wet, of door intriges, of duizend andere manegies.
Het getal dier Aansprekers zonder patent (om te-rug te komen op de historie) was tot eenige honderden gerezen;
Daar waren er enkelen in trek; daar waren er anderen, die, wáar ze zich ook aan mochten melden, áf werden gewezen,
Om dat zij geen konnexies of geen takt hadden, of geen behoorlijke fyzionomie
Als bij zoo'n gelegenheid vereischt wordt. Mocht nog deze soms of die
Van de smalle gemeente eens een aanzoek krijgen om (voor eeen fooitjen) de vrienden wat te helpen -
De tranen van de meerderheid waren te droogen noch te stelpen,
Sints dat ze door hun broeders, door de vluggen, door de ‘kwajen,’
Al het gras tot onder de voeten zich dus wech moesten zien maayen.
Wat doen zij? - Juist als heden, wij progressiven. - Zij vergaadren honderd keeren,
| |
[pagina 62]
| |
En eindigen ten laatste met besluiten tot besluiten - en tot flink petitioneeren.
Bij die petitie werd verzocht, ‘dat Hun Edel Achtbaren van den Raad
Toch wat orde mochten stellen in de bediening van zoo deftig een vak, dat, in den Staat
Niet onbelangrijker kon gerekend worden dan de post van moeder en van vader:
Want het is nog een quaestie - geboren of begraven worden - wat is je noodiger, wat je nader?
Zoo dan mocht het den Heeren gelieven om de loonen te willen bepalen -
Opdat zekere schraapzieke gildebroeders niet al het vet van den ketel mochten halen,
En indisponeeren daardoor tevens de klanten, die aldus ingenomen raken tegen het sterven,
En, zoo de dood niet wierd afgeschaft, althands hun tóch al gierige erven
Wel eens gelasten konden, eigenhandig op verbeurte der legaten
Het lijk er onder te helpen, zonder tusschenkomst dier kerrekhof-soldaten.
Door de Heeren aan zích getrokken, werd het Aanspreken een gewilde beneficie,
Aan de Heeren bleef de zorg voor 't kostuum en de konditie,
En de Heeren begaven het ambt aan bekwame personen; - bij voorbeeld aan de teekenaars der petitie.
't Welk doende, caeteráque, de derd'halfhonderd ondergeteekenden
Zich, bij leven en sterven, de meest dienstwillige Vroedschaps-dienaars rekenden.’
En wat besloot de Vroedschap te besluiten? - Burgemeesteren
Hadden zich juist in een geheime missive vol allerlei vleyende woordtjens door de Staten laten begeesteren,
Laten belezen, laten beduyen, om, door een kleine belasting op de necessaria, als Trouwen en Begraven, of de drommel weet wat rechten,
Te helpen betalen wat het gekost had, om, voor een engelsche famieljezaak, tegen de Franschen te loopen vechten.
Wat uitkomst dus voor allen - in het Aansprekerschap een benificie te fingeeren
Dat de Stad en den Staat, zoowel als de Requestranten zoû beneficiëeren!
Daarbij kwam, dat vrij wat klachten waren vernomen bij de rijken,
Die ongaarne, bij het begraven, voor elkander de vlag hadden willen strijken,
En ondertusschen, bij een pracht, waar hun beurzen ontzaglijk van hadden gelejen,
Door de Aansprekers van de mode allergruwelijkst werden gesnejen;
‘Zoo dan verzochten die rijken een verbodschrift van de Heeren
Om zooveel kostlijk geld aan doode lijken en levendige Aansprekers te mogen spendeeren.
Aansprekers, die den avond van den dag, waarop ze hun diensten hadden geboden
Eindigden met lijken te zijn, zoo bont en bleek en roerloos als de dooden.
'tWelk doende, caeteraque, d'ondergeteekende rijke luî
De goedstemmers van hun voorstel zouden bedenken in een prezèntgeverige bui.’
Zoo dan verzett'e zich niemant tegen het uitschrijven van de Keur -
Maar toen de ‘resolutie’ wat bekend werd, och hoe stelde zij hun te leur!
Drie-honderd Aansprekers werden versmolten en verdampt tot drie dozijnen.
Men kan licht nagaan, hoe die twee-honderd-vier-en-sestig uitgeloten liepen te kliemen en te grijnen;
Hoe hun vrouwen op de Nieuwmarkt, en op den Dam, op 't Amstelveld, en door de straten,
Hardop van die ‘beesten van Burgemeesters’ en ‘stadhuisrekels’ liepen te praten,
't Ging zóo ver, dat eindlijk het getal door de Vroedschap goedgunstig op twee-en-seventig werd gebracht -
| |
[pagina 63]
| |
Maar dien je den vinger geeft - het lijdt niet lang of heel je hand heeft 'i in zijn macht.
Toen dan ook, ter puye van 't Stadhuis, de reglementen op de loonen,
De ordonnantie op de kleeding, waarin men zich zoû hebben te vertoonen,
- Als de lengte van den mantel en den lamfer, en de breedte van de zoomen van de beffen -
Vol statie wierd afgelezen, om de menigte te treffen -
Toen bolden er wel tranen op in de oogen, bij het hooren der oratie,
Maar het was niet van verrukking over den stijl der publikatie.
't Was van woede, 't was van honger, of van deernis met die braven,
Wien officieellijk nu verboden werd ‘de dooden te begraven’.
Staat ook vast, gij, Heeren Raden, tegen d' een-en-dertigsten Januari,
Als zij ín moet gaan, uw Keur. - Wat was het nú al een bombarie!
De koopluî van het ambt en de dragers, die bevelen kwamen halen aan 't comptoir,
Werden immers beschimpt, bij de mantels getrokken, met drek gesmeten en verhinderd in hun debvoir!
Ja, men heeft zich niet ontzien, zoo wel persoonlijk als bij hoopen,
Bij het ‘afgaan’ van 't Stadhuis den korpulentsten Burgemeester tegen het lijf te durven loopen.
De schrille stem van menig Aanspreker klonk op straat hem in 'et oor,
En riep hem toe, in plat Jordaansch, of Kattenburgsch, of Haarlemmerdijksch: ‘Zeg, waar hebben we jouluî voor?
Is 't ook, om, in artikel zes-en-twintig van je verdijde Keur d' Ordonnantie te beschrijven en bevelen
Dat al het loon in éene beurs komt, daar jij eerlijk uit zult deelen? -
Alsof een kruk zoo veel verdiend had, als een kaerel, die zijn handen weet te roeren,
En jij den sleêknol de eigen haver van de paarden zoudt mogen voêren!’
Dat alles moesten ze hooren en de vuilnis van de straat
(O schennis!) maakte kennis met het deftig zwart gewaad
En 't blank gelaat
Van de leden van den Raad!
Hierbij kwam nog een praatjen, dat de heele Ordonnantie
Neêrkwam op verdrukking van den arme, die volstrekt nu maar geen kansie
Op een eerlijke begrafnis meer kon hebben, sints Piet Stompneus zich uit de Keur had vergewist,
‘Dat de gemeene man stond begraven te worden in een slechte witte kist,
Met Stadswapen op 'et deksel;’ en daarbij, in elk geval,
‘Wie wil het perremeteeren, dat de Stad benoemen zal
Wie 'k me lijf wil laten kisten,... me onder de aard wil laten stoppen..’
‘Nou maar toonen, Amsterdammers! dat ge kaerels bent met koppen!’
Dat alles moesten ze hooren. Maar dien Dingsdag, d' een-en-dertigsten - ai mij!
Daar hadt ge de poppen aan 'et dansen, en de mannetjens er bij.
Dat was je op den Dam een gewemel en een gewoel en een gejoel onder elkandren!
Nu staat te weten, dat Hun Ed. Groot Achtbaren zich verschanst hadden achter eenige vendels soldaten, als zoo veel kloeke médestanderen
Ter verweering van 't gezach, en om de wetten en besluiten
Te helpen handhaven; en de drift van het kanalje op een ringmuur van geladen musketten te doen stuiten.
Maar helaas! dat was een strootjen in 't wiel gestoken - want alom liepen de vrouwen
| |
[pagina 64]
| |
Der Aansprekers, en ook de Aansprekers-zelf in politiek, onder het volk, om de gisting altoos gaande te houën.
Intusschen, terwijl op alle punten van de stad,
De moedige soldatenbenden post hadden gevat,
(Wat velen, als een voorzorgsmaatregel hoog hebben geroemd, en ook velen, onder ons gezegd, uit de hoogte hebben veroordeeld, als een bewijs van zwakheid in 't Bestuur,
En ook om dat het volk vaak de muggen slacht, en toeschiet op het vuur)
Inmiddels dan, zoo liepen, door alle wijken, woeste horden
Van overwinterende zeeluî en losse knapen, die niets liever dan rentier-propriétaire wilden worden;
Ook vinnige, onbeschofte wijven, met kinderen op den arm,
Die schreeuwden, scholden en vloekten op de Heeren, recht onverbloemd en warm,
Meestal aangevoerd door verkleede Aansprekers, of vrouwen dier miskenden,
En andere belhamels, die zich met luiwagens, bezems, puthaken, en boezelaars aan stokken aan de spits voegden dier benden.
Men zag er met botertonnetjens en biervaatjens, gestolen of geleend uit komenijen en kroegen,
Waar ze met hoepolstokken en talhouten de stormmarsch op sloegen.
Zoo ging het ook, onder anderen, Damwaards met een kerel, die zich dood hield, en zoo lang als'i was op een schaafbank lag gestrekt,
Om de lijkstatiën, en wat er aan vast was, bespottelijk te maken. Zoo wierd er gescholden en gegekt
Op en met alles, wat het vroom en zedig besjen en de brave bestolen komenijsman nuttig hield en heilig!
Zoo waren de Heeren op het Raadhuis zelve niet meer veilig!
En tóch daar tegenwoordig!! - toen er brieven op werden geplakt,
(De voorvaders der februari-Franschen hadden d' aardigheid hier gelezen en een exemplaar er van gezakt)
Brieven, waarop te lezen stond: ‘Een huis te huur - om daadlijk in te varen’.
't Was of die woorden de bestemming hadden voor goed don oorlog te verklaren:
Want aanstonds stroomde 't volk ter Princengracht, en daar ging je mên 'et leven
Aan de gang... voor 't Aalmoesniershuis - om dat men daar een kamer tot comptoir aan de ‘Commissarissen’ der Aansprekers had gegeven.
Daar begonnen ze met een hagelbui van straatsteenen tegen de niets kwaads vermoedende soldaten,
Die, onder het gepeupel, weldra ook de wevers herkende van de Noorder-, Nieuwe Looyeren andere deftige straten.
Zij schoten - - 't Losse kruit uit hun menschlievende musketten
Diende nergends toe, dan om het volk zich al feller tegen het Bestuur en zijn krijgsmacht te doen verzetten.
't Was al wat je hoorde maar schelden en jouwen
Van helden en vrouwen;
't Was krijten en smijten van tranen en steenen;
't Was schieten en beenen;
't Was jagen en stuiven en slaan tot den bloede,
Met Aansprekerswoede,
Met krijgsliedengeestdrift, betaald door den Raad.
Hier - ranselden de vrouwen een in den knel geraakt soldaat,
| |
[pagina 65]
| |
Trokken 'em de kleêren van 'et lijf en de haren uit 'et hoofd;
Krabden 'em en schopten 'em, dat 'i verloren werd geloofd!
Ginds - sloegen de aangebleven Aansprekers, met den rouwhoed, onder de afgezette snaken,
Dat de lamfers als banieren in de lucht wapperden, en den oorlogsmoed der krijgeren ontstaken.
.................................
Maar 't leed, helaas! niet lang, of de krijgsmacht koos het hazenpad - voor zoo ver zij, overrompeld
En omcingeld, in de gracht niet kopjen onder werden gedompeld.
Daarop toog men, versterkt door een heirschaar uit de Jonkerstraat en Ridderstraat, ter Heerengrachte, naar het huis van Burgemeester Boreel;
Om dat iemant van dien naam, nota bene! als Sekretaris het besluit had geteekend. ‘Dat 's te veel!
‘'t Gaat te grof!’ riep Kaptein Spaaroog; en zijn groote groen-blaauwe oogen,
Welker milde blikken, lang voor zijn kompanjie, reeds naar 'et tooneel van den oorlog waren gevlogen,
Bliksemden van toorn. Hij kreeg dan ook bevel
Het Burgemeestershuis te ontzetten; maar ja morgen! maar ja wel!
Eerst spant hij zich nog in, om die Aansprekersvloekgenoten aan te kunnen spreken:
‘Ga' na' je huis!’ roept hij hun toe; ‘jij, hondsvodden, den nek zal ik je breken,’
Zegt hij ter zijde; maar weêr luide: ‘HunEd. Groot Achtbaren hebben de goedheid tot het uiterste gedreven:
De Keur zal nog geen voortgang hebben.... ga' na' je huis!.. de Rezolutie wordt beschouwd als niet geschreven!’
Maar ja morgen, maar ja wel! - Kaptein Spaaroog wordt genoodzaakt met scherp te laten schieten;
Och arm! hij moet het bloed van zijn natuurgenoot doen vlieten:
Pofferdepof en nog eens pof, en pofferdepof zoo klonk het schot:
Twee personen, twee nieuwsgiergenGa naar voetnoot1) - zijn de slachtoffers van 'et lot.
De soldaten, zonder vrees en zonder blaam, doch weêr omcingeld, moeten het Huis des Burgervaders
Ten prooi zien aan de plunderzucht, de baldadigheid, het onverstand dier gruwbre gruweldaders!
Met een lantaarnpaal rammeyen ze de boven- en onderdeur in twee;
Dáarmeê dringen ze 't huis in; er is geen hoûen aan een zee,
Die de noodweêr-hechtste dijken zoû bedelven en vernielen.
De boedel van den Burgemeester, zijn keurige schilderijen, heerlijke ‘pourtraits’ en gedenkteekens der familie worden een buit dier lage fielen,
Waaronder hier en daar een Aanspreker nog het ijzegrimmig hoofd
Naar boven steekt met een grimlach, en den Burgemeester naroept: ‘Wat had ik je beloofd!’....
't Porcelein wordt onder de magere vingers der doodenverklikkers, en de spiegels onder de vuisten der varensgasten tot pulver vergruizeld.
De heerlijkste hang-pendules, weêrglazen, koper- en blikwerk, de staatsierok van den Burgemeester, kortom alles wordt van den wand gerukt en het venster uitgesmeten, met een woede, dat er een leidekker van duizelt.
| |
[pagina 66]
| |
De Burgemeester-zelf was inmiddels, op het bidden van zijn vrinden,
Schrijlings op de heining van zijn tuin niet meer te vinden.
En 't was niet genoeg: als een uitgeroofd kavalje,
Als een middeleeuwsche kerk stond het huis daar, toen 't kanalje
Het den rug keert; thands in gramschap, ja tot wraakzuchtswoede ontstoken
Op den man, die ze zoo welmeenend had laten beschieten, en ze zoo deftiglijk toe had gesproken,
Den braven Spaaroog, die eerst gekend en op zijn waarde wordt gesteld,
Als men verneemt, wat Bilderdijks boezemvriend, Wagenaar, in zijn Amsterdam, van hem vertelt.
Zij vliegen naar 's mans woning - - Och wat lot treft zijn keurig kabinettjen schilderijen; zijn kabinettjen van rariteiten met hoorns en schelpen, munten, gedroogde vleêrmuizen, dingen op sterk water, en fraaye sabels en geweren!
Die beiden, en ook zijn kabinettjen fijne wijnen, worden een prooi dier woeste beeren.
't Eerste kabinettjen raakt op straat; het tweede gedeeltlijk op schouder, en het laatst
Raakt in den gorgel dier barbaren! Maar het heetste, maar het kwaadst
Scheen voor dien dag dan ook beleefd te zijn, want de gantsche Borgerij
Kwam in de wapens, en zóo liep het huis van Burgemeester De Haze, waar men het óok nog op gemunt had, dit maal vrij.
Maar 's andren daags - zijnde den eersten Februari - daar begonnen zij ét zelfde liedtjen weêr te zingen.
Dit keer zouden ze 't huis van den Engelschen Konsul, Mr Kerby gaan bespringen;
Om dat het zijn Lordschap was, die, ter betaling van den oorlog met Engeland tegen Frankrijk, de belasting op het trouwen en begraven
Onzen Staten aan de hand had gedaanGa naar voetnoot1). John Bull houdt wel van draven,
Vooral wanneer hij de Hollandsche Rijders er voor op kan laten draayen; maar het plunderzieke graauw
Meende 't zoû, op zijn beurt, nu maar eens in de geldkist van den Engelschen snuiter putten, ter voldoening der eventuëele kosten van begrafenis of trouw.
Ondertusschen stond op alle lantaarnpalen, van wege HunEd. Groot-Achtbaren, aangeplakt, ‘dat het uit was met de Keure;
Dat alles wegens het begraven op den ouden voet zoû blijven; dat de Vroedschap ieder Burger gebood, behalven die in de wapens waren, naar huis te gaan, want dat er nog geschoten zoû worden uit den treure.’
Maar het was den doven gepredikt. ‘Zij haten fel en lang’
Die Aansprekers; en gaan zij ook voor een voetzoeker aan den loop - hun makkers, de wevers en zeeluî, waren niet bang.
Daar moest nog geplúnderd worden:
Spijt alle bezitters van eigendom en voorstanders der orden.
‘Eerst Kerbij
Aan een zij;’
Dan De Vries, François de Vicq, de Onderschout Engelbrecht, en, o ijzing! het rasphuis, o gruwel! de Bank van Barmhartigheid, communiter Lommert genaamd......
Maar o waai! een wakkere stoet van ‘vrijwillige Heeren’, te recht befaamd,
Zaten te paarde en met bloote sabels in de vuisten reden door de straten,
| |
[pagina 67]
| |
Aangevoerd door den jongen Heer Hinlopen, zoon des Burgemeesters, den Heer Postmeester Sicx, den dapperen Heer Burg, den jongen Heer Huydecoper, een zoon des Burgemeesters en Heeren van Maarseveen. Door de klingen dier soldaten,
Maar meest door goede woorden, werd de menigte verjaagd.
Éen burger was er, die nog verschriklijk naar zijn gezondheid werd gevraagd:
't Was de rijke Heer De Pinto op de Jodenbreêstraat; meest omdat 'i rijk was; maar, volgends het zeggen der bandieten,
Omdat hij zijn leven lang geen Aanspreker een duit had laten genietenGa naar voetnoot1).
Als wilde katten klauterden zij op tegen de tralies van het huis, sloegen de ruiten in, drongen naar binnen, zakten handenvol goud en diamanten....
De arme Jood was met zijn vrouw naar Den Haag; doch de vrijwillige Heeren, op deze strooptocht attent gemaakt, togen ten zijnent, klopten, hakten, en sloegen naar alle kanten,
Geadsisteerd door al de Joden, die, ter hulp der Burgerij,
Met belangstelling elkander toeriepen: ‘Nah! daar rijdt er weêr een voorbij!’
Intusschen bracht men een dertig van de roovers naar de Waag op den Dam, wél gekneveld en gevangen,
Waarvan er twee dien eigen avond (zoo ging dat in die dagen), bij fakkellicht, ten venster uit, nog op werden gehangen.
Het waken der Burgerij, het aangroeyen der ruiterlijke helden, het gedurig patroeljeeren
Hield de Stad in goede rust; terwijl den 2n Februari de beul er nog een drietal aan een touwen collier tot gezelschap gaf aan de réeds genoemde Heeren.
Zoo kwam de schrik onder de muitelingen; terwijl de Aansprekers sints lang in hun schelp waren gekropen,
En handenwreven en grinniklachten, toen zij den 6n Februari er nog een zevental op kwamen zien knopen,
Een zevental hunner voormalige bondgenoten, zoo wevers als zeeluî, wie, nota bene, de vrouwen der Aansprekers (gelijk men wil) voor de uitgeloofde premie van zes-honderd gulden, met ‘secretering’ van haar namen,
Geleverd hadden in handen der Justitie; ‘ter betrachting van de plichten, die allen braven, ordèntelijken, burgeren betamen.’
Zoo werden de twaalf, dertien martelaren der Aansprekerszaak niet eens door Aansprekers begraven -
Maar in de Volewijk (het galgeveld) ter spijs gegund aan de wézendlijke raven.
De Aansprekers daarentegen,
Toen zij het verblijdende bericht hadden gekregen
Dat, dank zij den krachtigen volkswil, de gehate, doch eerst door hen-zelven verlangde Keur, het werkelijk af had gelegen,
Riepen tot de dragers en lantaarnvoerders, terwijl zij, in triomf, een verscheurd exemplaar van de straat hadden genomen:
‘De Heeren gelieven dit lijk op te vatten, en vervolgends in het bierhuis te komen!’
En de Burgemeesters - wat deden die? - Voor-eerst hebben zij permissie gevraagd aan hun kollega Boreel
Om hem schaâvergoeding te mogen geven voor de geledene verliezen. Neen, ik waag niet te veel
Als ik den Lezer volkomen geruststel, die het breken en verscheuren
| |
[pagina 68]
| |
Van die heerlijke hang-pendules, dien staatsierok en die portretten nog zit te betreuren:
De Regeering woû geen oortjen van de schadevergoeding zich kwijt hebben gescho!den,
En den Burgemeester werden zijn rampen met alle intressen vergolden;
Voor schrik en schade, verdriet en verlies werd hem het bagatel van acht-en-twintig-duizend-vijf-honderd gulden betaald.
Kaptein Spaaroog, géen Burgemeester, heeft natuurlijk zoo véel er niet van gehaald:
Zijn kabinettjen schilderijen, dat van wege de Stad getaxeerd werd op een negen-duizend gulden -
(Ofschoon z'u heden, met zúlke stukken, voor geen anderhalve ton er zoo eentjen vulden) -
Dat werd met vijfd'half-duizend gulden, gelijk men meende, nog al taamlijk wel vergoed:
Alzoo er geen profanatie bij viel in rekening te brengen, als op de Burgemeestersfamilieportretten had gewoed.
Ja, dat profaneeren!... Was het wonder, dat de kaalgeplukte pruiken van Boreel van tachtig tot honderd-twintig gulden hebben moeten gelden -
Terwijl ze Spaaroog veertig gulden voor een Govert Flinck hebben betaald, en sestig voor een Van de Velden?
De Burgemeester voer er dus nog al wél bij; de goede Spaaroog ietwat schraal -
Maar De Pinto van de Jodenbreêstraat misschien het slechtste van allemaal:
De Jood kreeg niets - dan een quitantie van den hoofdman der ‘Vrijwillige Heeren’,
Die bij de plundering, wel pro Deo hun dienst hadden willen praesteeren.
Ziedaar een staaltjen ter onzer spiegling, ter onzer stichting, en onzer leering,
Van de justitia distributiva der toenmalige Stadsregeering.
En de Burgemeesters - wat deden zij meer? - Een blinkende medalje werd vervaardigd, ter vereeuwiging der treffende viktorieGa naar voetnoot1),
En met behoorlijke ceremonies aan de brave burgerij, zoo paardevolk als voetvolk, uitgereikt, tot hunner en der nageslachten glorie.
Maar de Keur was er toch af, en wanneer gij dus, in onze dagen,
Den Aanspreker zich, in zijn gracelijk kostuum, met zoo groote deftigheid en fierheid en wat eenigen brutaliteit noemen, ziet gedragen -
Bedenk dan, dat het harte hem steeds moedig slaat en hoog,
Sints Amsterdam met heel zijn Vroedschap en Burgemeesters voor hem boog;
En dat het Charter, 'twelk hem recht geeft op zijn airs of arrogantie,
De twee verscheurde stukken zijn eener Burgemeestersordonnantie.
28 Juni, 48. |
|