Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijV. Dichter en model.Wij zijn in de maand Maart van het jaar 1661. Het is nu bijna drie jaar, dat Vondel, de dichter, die, ondanks zijne 73 jaren, zich handhaaft in de volle kracht en gloed van zijn talent, onder de suppoosten van het ‘Huys van Leeninghe’; anders gezegd den Grooten Stads-‘Lommert’, is opgenomen, en daar, tegen een salaris van 12 gulden 10 stuivers in de week, aan de Beleen-banck zijn werk verricht. Alle dagen zag men hem twee maal van de Prince-gracht, op één huis na het hoekhuis van de Beerestraat, waar hij thans woonde,Ga naar eind8) naar de Lommertsteeg schrijden, om de panden te boek te stellen, waar armen of verlegen luiden geld op geschoten wordt. Toen de verkwistingen en domme ondernemingen van zijn zoon hem op het verlies van zijn persoonlijk vermogen waren te staan gekomen, en hij de moederlijke nalatenschap had vastgemaakt op het hoofd zijner dochter, opdat niet t'eeniger | |
[pagina 140]
| |
tijd ook dit kapitaaltjen de prooi van Just zou worden, ontbraken hem geheel de middelen om zelf in zijn onderhoud te voorzien, en ware niet de edelhartige bescherming eener schoone vrouwelijke gestalte uit dat tijdperk tusschenbeide gekomen, dan waren vader en dochter de uiterste behoefte zeer nabij geweest. Te weinig hebben zich de nieuwere letterkundigen met die vrouwenfiguur beziggehouden, en toch had deze AnnaGa naar voetnoot* misschien niet minder verdiend opzettelijk in het licht te worden gesteld dan Anna van den Vondel, Anna Visscher, ja Anna Maria Schurmans. Ik betreur, dat we geen portret van haar bezitten: al zouden we ons met een slechter willen behelpen dan dat van Anna WijmersGa naar voetnoot† (het schoonste van de waereld). Anna van Hoorn, zoo was haar naam, behoorde tot een deftig Amsterdamsch geslacht, dat zegelde met drie zilveren in-een-gevlochten jachthoorns op een rood veld. Haar broeder Pieter schijnt handelaar geweest te zijn; zij woonden in de Teertuynen; van moederszijde sproten zij uit het bekende geslacht der Van Necks. Anna behoorde tot de zeer gevierde schoonen van hare tijd en werd geliefd en geëerd als het hoofd eener uitgelezen schare van amsterdamsche juffers, die den naam hadden zich het hart met een gulden maliënkolder tegen de schichten van het minnegoodtjen bedekt te hebbenGa naar voetnoot§. Al wort een Half-Godt omgedragen,
Al bruist'er op een zege-wagen
Een volck-verheerend' man,
Een winne-landigh Heldt;
Méer yver-dienaers neder-knielen,
Méer kijckers door malkander krielen,
Als d'Amstelsche Dian'
Haer Nymphjes brenght in 't velt.
Anna-zelve had men inderdaad den bijnaam van Diana, de kuische jachtgodin, gegeven, en haar familienaam bood. | |
[pagina 141]
| |
in den geest der tijd, een ruim veld tot woordspelingen: allereerst, meende men, droeg de ranke jonkvrouw dien op het blanke voorhoofd, zijnde de hoornen van de wassende maan, waar de Diana meê wordt afgebeeld. Een friesch dichter, Gerard Staeckman, bekend als Lid der Generale Staten, was éen harer ijverigste aanbidders, en zichzelven bij Apollo of de Zon vergelijkende, kwam het hem zeer vreemd voor, dat Phoebe of de Maan, die van de Zon haren glans ontleende, den moed had zijne hulde onverhoord te laten. Soit Anne que ce soit ‘la corne d'abondance,
Dont ton Amant cerchoit ‘la pleine jouïssance
Par vne si longue douleur,
Ou soit que du croissant ‘ce soit la belle marque
[Qui, brille au firmament ‘et fait voguer sa barque
Au gré de ta cruelle humeur],
Sois Anne, pour ton nom ‘de beaux fruicts abondante;
Sois pour ton Apollon ‘de jour en jour croissante;
Sois à la fin plus que sa soeur.Ga naar voetnoot*
Mij is, zoo ver ik weet, niets van Annaas dichtwerk onder de oogen gekomen; maar hare letterkundige tijdgenoten roemen niet minder hare poëzie en haar bedrevenheid in talen dan hare schoonheid en muzikaal talent. Bij zoo vele bekoorlijkheden voegde zij nog, naar men van haar getuigt, vroomheid, huishoudelijkheid en menschenliefde: Apoll' speelt met haer geest, en Pallas met haer handen,
zeide men van haarGa naar voetnoot†: in éen woord, het is geenszins te verwonderen, dat een zoon uit een der aanzienlijkste amsterdamsche geslachten, de Magistraat Cornelis van Vlooswijck, bij herhaling Burgemeester, en allerwaarschijnlijkst de gene van wien men zeide, dat hij ...... Maestricht hielp winnen,
Op dat hij won dees Nymph,
geen ander geluk ter waereld toelachte dan de echtgenoot van Anna van Hoorn te worden: ook al was zij maar de nicht, niet de zuster van den bekenden Simon van Hoorn, | |
[pagina 142]
| |
achtervolgends Raad en Burgemeester en, in deze hoedanigheid, gezant bij Karel den IIGa naar voetnoot*. Van hare zijde gaf ze, na lang aarzelen, zijne bede gehoor: Al was haer naem wat hardt, haer hert en was 'et niet.
Als huismoeder ging zij voort liefde voor kunst en letteren in haren kring op te wekken, en trok, als Buitenmoeder of Regentes van het Gasthuis, het lot der arme zieken en der geheele inrichting met wijsheid en liefde zich aan. Haar kind Margarita, ‘De schoone dochter eener overschoone moeder’,
zoo als Vondel haar noemde, muntte uit in zang en snarenspel, en zoû eenmaal de gelukaanbrengende bruid worden van den Ritmeester Robert Honiwood. Toen Anna van Hoorn, (reeds sedert 1634 Vrouwe van Vlooswijck) door Joan de Wolff, Vondels vermogenden neef, en wellicht in diens Warmoestraetschen zije-stoffe-winckel, van het ongeluk des grooten dichters hoorde, die haar in den Gijsbreght, in den Josef, in de Gebroeders, zoo menigen gelukkigen avond bezorgd had, en wiens tooneelhemel in den Lucifer zij noode had zien sluiten, - besloot zij zich zijn lot aan te trekken. Zij kende de geschiedenis van Baertgen Hooft en des dichters onwaardigen zoon; Baertgen was zelfs nog eenigszins in de familie des Burgemeesters 9), en bij de Vlooswijken bestond geen afkeer van de Roomschgezinden. Annaas zwager Jacob schijnt een katholiek huwelijk gesloten te hebben, en haar naamgenoot en manszuster Mevrouw De Wale, had een katholieken man en zoû de katholieke Heeren Mr Joannes Gilles en Claude Louis de SurmontGa naar eind10) tot schoonzonen hebben. Anna begreep dus, dat ze niets onmogelijks beproefde, met te trachten haren gemaal belangstelling voor Vondel in te boezemen. Hare voorspraak vond weêrklank; zij had gaarne den ouden dichter en geleerde eene betrekking bezorgd geëvenredigd aan zijne waardigheid en talenten, - maar zij moest zich haasten, want binnen weinige dagen zou de Heer van Vlooswijck als Bur- noot 9: | |
[pagina 143]
| |
gemeester aftreden; en zoo werd de grijze dichter, bij gebrek van iets beters, als ik boven zeide, aan de Bank van Leening geplaatst. In het voorjaar van 1661 vinden we Baertgen-zelve zeer klein behuisd ergends in de RoômolensteegGa naar eind11) in hare binnenkamer. Zij is bezig met het zetten van nieuwe snaren op een luit. Gij kent dat speeltuig wel: een gitaar, in den vorm van een halve peer. Ik kan er niets aan veranderen, dat ge haar liever zoudt hebben aangetroffen, het zij de kleêren harer kinderen verstellend, het zij de herinneringsteekens rangschikkende, die Just, bij zijn snel vertrek, haar zeker heeft achtergelaten, misschien haar zoû hebben aanbevolen. Maar al is zij hem steeds getrouw geweest, al denkt ze nu en dan aan hem en hoopt het beste van zijn verblijf in de Oost, de jonge Vondel was geen man, die op den duur in eenig vrouwelijk hart kon wonen, die of een genie, of een charakter was; en Baertgen was er juist de vrouw naar, met hare wuftheid, hare goedhartigheid, haar flikkerend vernuft, om er zich weinig over af te tobben, dat haar goede, of liever domme afwezige gemaal, al had hij nóg zoo'n knap uiterlijk, maar zelden voor haren geest verrees. Toch had ze vrij veel van hem gehouden; maar vooral zijne geestdriftige en uitsluitende liefde voor haar, die bovendien met alles tevreden was, haar in alles toegaf, geene minnenijd kende, gaarne met haar pronkte, - werd haar nooit tot last; in tegendeel. Ook Just was een kavalier, met wien men (vóor zijne laatste bankroeten althands) voor den dag kon komen, en algemeen waren ze, op het Rokin, nog meer dan in de Warmoesstraat, waar ze 't winkelhuis bewoond hadden, bekend onder den naam van het mooye paar. Deze herinneringen gingen nog soms vluchtig door haren geest; zij dacht daar nog met genoegen aan; stelde zich wel eens in een nevel een toekomst voor, die aan dat verleden, met zijn gastmalen, zijn schouwburgbezoek, ja zijn danspartijen, beandwoorden zoû. Het kwam niet bij haar op, dat Just toch wel een jaar of 10 in de Oost zoû moeten wezen, alvorens zijn fortuin eenigszins hersteld te hebben, en dat zij dan, 51 jaren oud, met haar | |
[pagina 144]
| |
blonde kapsel voor goed in een vleugelmutsjen zoû zijn schuilgegaan, terwijl de bewonderaars van haren bevalligen dans ook wel geen stof meer voor hunne toejuichingen vinden zouden. Het voordochtertjen Maria, een vroom, schrander en hoogst gevoelig kind, had zich altijd zoo sterk tot hare tante Anna, de eenige dochter van grootvader Joost, aangetrokken gevoeld, dat Vondel haar, zoo wel als de beide andere kinderen van Aeltgen van Bancken, sints het vertrek van Just, in huis had genomen. Uit de vaerzen, die hij op haar gemaakt heeft, is af te leiden, dat zij veel verdriet in haar kort leven heeft gehad: ten eerste, door den vader, in de tweede plaats, wellicht, door het volkomen verschil van neigingen met hare tweede moeder. Baertgen had dus geene andere kinderen te verzorgen dan haar zoontjen Joost, Vondels stamhouder en naamvoerder, den bouwer van het kaartenhuis, en een Willemtgen, een beeld van een kind, dat in dit oogenblik vijf jaren kon zijn. Wellicht zijn de jongens uit wandelen; wellicht zijn ze gaan zien naar het optrekken van een vendel schutters; althands we treffen Baertgen alleen. De kamer, waar zij zich ophoudt, is een vrij hoog vertrek, al heeft het maar éen smal hoekraam, dat uitzicht geeft op het groen van een Heerengrachtschen tuin. In den anderen diepen hoek staat Baertgens dubbele ledekant, met bruinroode sergiebehangsels en pluimen, uit haar betere tijd. Op een laâtafel met servet staat een groote waterpul en handwaschkom, benevens de zeep en eenige andere kleine artikelen, waarvan Baertgen zich het gebruik nog niet heeft leeren ontzeggen. Het rijke speldekussen heeft ze, weleer, zelve geborduurd; daar is dus geen aanmerking op te maken. Een kleine spiegel, in gesneden booglijst, hangt schuin boven den zwaren schoorsteenmantel. Een kruisbeeldtjen staat er gewoonlijk voor; maar is thands op zij geschoven. De groote donkerbruine linnenkast, met zware opgewerkte paneelen, heeft vier deurtjens. Achter een der bovenste bergt ze in dit oogenblik de blikken doos met snaren, die haar voor het herstellen der luite gediend heeft. Een mat ligt op den vloer; de tafel is met een verbleekt | |
[pagina 145]
| |
smirnsch kleed bedekt. De zaken, die daarop door elkander liggen, geven juist geen getuigenis van iemant die met orde werkt: naaigereedschap, een kaarsblaker, een bord met eenige wafels, een fraaye geborduurde platte kraag, een looden intkoker, een deel van Ibrahim, ou l'illustre Bassa, roman van Mademoiselle de Scudéry, een geopend briefjen met fraai rood zegel, een waayer, en behalve dit alles, een lezenaartjen, met breed muziekboekjen. Baerte is zoo druk bezig met haar luit, dat ze niet eens den deurklopper in het voorhuis heeft hooren weêrgalmen. Een vriendinnetjen van haar, Machteltjen van Savoy geheeten, waarschijnlijk een dochter van den ons bekenden schilder, is in het keukentjen bezig voor het avondeten te zorgen, al is 't pas vier uur in den namiddag. Deze is gaan openmaken. Baertgen, gekleed in het eenige zijden gewaad met uitgesneden keurs, dat haar uit een vorig tijdperk overbleef, heeft zich een doekjen om den hals gestrikt, tot dat ze straks de fraaye kraag zal omdoen, die op de tafel ligt. Uit de wijde mouwen komen hare blanke armen te voorschijn, insgelijks in afwachting van de geborduurde handboorden, die gereed liggen. In hare ooren pronken zelfs de wedergaden der hangers, die men eenmaal aan haar borstbeeld bewonderde; maar - zal ik het bekennen? - de paerlen zijn door nagemaakte vervangen, die toch, ondanks de stof, hare fijne witte ooren niet nalaten te vercieren, als de van haar opgekamd kapsel afhangende blonde krullen ze zichtbaar laten. Baertgen zit voor de tafel, met hare luit. Zij heeft hare rechter knie over de andere gelegd, en men moet haar het recht doen te getuigen, dat het langgedragen muiltjen afhangt van een voet, die met een hagelwitte kous bespannen is. Zij slaat een akkoord op de luit aan, en begint, waarlijk, te zingen. Zij wist niet, dat de bezoeker, die zoo-even geklopt heeft, voor haar kamerdeur staat. Zij heft aan: ‘'t Windeke, daer het bosch af drilt...’
maar heeft de strofe nog niet half voltooid, of de deur der kamer gaat langzaam open, en de ernstige figuur van Vondel staat midden in de kamer. | |
[pagina 146]
| |
‘Wel zoo, Baertië,’ luidt het streng: ‘is er nog te veel geluk in de waereld, dat het geen uitweg weet, of men moet er van zingen en tuiten? -’ Buitengewoon droevig stond Vondels oog; hij drukte den mond samen en bracht de lippen opwaards als iemant, die zijne tranen bedwingen wil. ‘Vader!’ riep Baertgen blozend, leî haastig haar speeltuig neêr, en trad op hem toe, om hem te kussen; maar hij wees haar af. ‘Nu niet, dat is te veel,’ zeide hij. ‘Aan wie heeft mijn arm kind zijn ongeluk te danken gehad, en wie heeft nog geen gevoel van betamelijkheid genoeg, zich te onthouden van al wat ik hier zie?!’ Baertgen bracht een stoel nabij, want Vondel, de krachtige grijzaart, begon te beven op zijn wandelstok. Hij hief zijne oogen en handen ten Hemel: ‘God vergeve mij,’ riep hij uit, ‘dat ik ooit in dat huwelijk heb toegestemd: wat zeg ik! Just heb aangemoedigd!...’ - ‘Vader, vergeving!’ fluisterde Baertgen, half in verwarring, en half aangedaan. ‘Laat mij u alles uitleggen, Vader!’ - ‘Neen,’ zeide Vondel, ‘ik wil niets hooren! verdedig u niet! Gij hebt ons-allen ongelukkig gemaakt.... en nu krijg ik een tijding.... 't is verschrikkelijk!....’ Baertgen scheen dit laatste niet te hooren: zij wierp zich voor 's Vaders kniën, nam zijne handen en zeide: ‘Vader! wil mij hooren.... Helaas, het verledene neemt geen keer... maar heden... deze luit...’ zij kon bijna niet verder spreken, zoo overvloedig stroomden hare tranen: ‘'t Is Mevrouw van Hoorn, die mij gevraagd heeft, ze voor Margriete in orde te maken: Mevrouw van Hoorn, die u zoo lief heeft, en die ik niets weigeren mag....’ Vondel sloot de oogen, maar hoorde. ‘Maar die kleeding dan,’ zeide hij.... ‘'t Is waar, Vader, ik had naar de schouwburg denken te gaan....’ - ‘Naar de schouwburg?’ - ‘Ja, Vader, 't is Mevrouw Van Hoorn,... hier heb ik haar briefjen.... zij zoû mij komen halen, gij weet wel, Vader,... 't is van daag den 10e.... ze geven uw David herstelt... Ik had zoo'n groot verlangen met dien | |
[pagina 147]
| |
ongelukkigen David eens te schreven.’ Zij lag nog altijd geknield voor Vondel, bezwoer hem met hare handen, en staarde vol angst hem aan, tot dat ook hij haar in het aangezicht zag en den open, gevoeligen, oprechten blik ontmoette harer blaauwe oogen... Boven haar, tegen den muur, hing het gedicht van Vondel, dat Just in plano had laten drukkenGa naar eind12), en waarin de dichter de deugden zoo wel als de bekoorlijkheden dezer zelfde Baertgen Hooft met zulke reine en gloeyende kleuren schildert. Hij werd ook nu getroffen. Hij legde zijne handen op heur haren, hij kuste haar op het voorhoofd, en zeide: ‘Ik ben te-vrede, kind! ik dank God, dat het zóo is.... want wij hebben kracht noodig en moeten niet wijken van elkaâr... Ik heb u een vreeslijke tijding meê te deelen.’ Baertgen verschoot, haar fijn karmozijn werd bleek als haar halsdoek; de schrik stond in die wijd geopende oogen. ‘Wat is er, Vader!’ riep zij snel, ‘wat, wat? zeg het mij gaauw! Tijding van Just? Is het niet goed met hem gegaan? Het duurde ook al zoo lang eer wij bericht hadden.’ - ‘Ik heb een brief van den Heer Rijcklof van Goens,’ zeide Vondel. ‘Die woont nu op Ceylon. Er is dus veel tijd meê heengegaan om dit bericht te kunnen krijgen....’ Baertgen zag Vondel steeds aan met de grootste angst op haar gelaat. ‘Maar ga zitten, kind-lief!’ O, hoe zoet klonk Baertgen dat woord; zóo zoet, dat zij er haar vrees en verlangen een oogenblik om vergat, en deed wat Vondel zeide. ‘Ziehier,’ ging de Vader, met beklemden boezem voort, ‘wat de heer Goenszen mij schrijft: Geleerde, hoogh-geachte Heer, Mijn Heer en Vriendt. | |
[pagina 148]
| |
Door den Schipper!’ riep Baertgen en zag met schrik den vader aan. ‘Hoe treurigh,’ zoo vervolgde Vondel de lezing, ‘dat ik UE: niet veel goedts te melden heb...’ ‘Wat is het dan, Vader!’ riep Baertgen, en toen zij Vondels arm tegen zich aandrukte, om te beter in den brief te kunnen zien, klopte haar hart of het bersten zoû. ‘..Ghy sult uwen soon wel noyt weerom sien...’ ‘Dood!... God!’ riep Baertgen, buiten zich zelve, sloeg zich het hoofd met de gesloten handen en rukte zich bewusteloos het haar los. Er scheen een verstijving over haar geheele lichaam heen te gaan, en, wild rond ziende, scheen zij op het punt in zwijm te vallen. ‘'t Is verschrikkelijk!’ riep Vondel, den brief in zijne hand samenknijpende; maar in het zelfde oogenblik hield er buiten een zwaar rijtuig stil, en werd er met kracht tegen de huisdeur geklopt. Door een spel van den geest, dat ons zoo vaak in de roerendste oogen blikken, nog toelaat de onbeduidendste zaken op te merken, kwam Baertgen bij dit gerucht ter-stond tot zich-zelve, zij rees op, zoowel als Vondel, en met de kreet ‘Vader, vader! wil mij alles vergeven! ik ben zoo diep ongelukkig!’ wierp zij zich in zijne armen en schreide en snikte aan zijne borst.Ga naar eind13) ‘O vader zonder zoon!’stamelde Vondel zuchtend, door zijn tranen, zijn eigen treurspelheld Koning David, waarin hij zich uitgebeeld had, na. En de kamerdeur opende zich ten tweeden male, en Mevrouw van Vlooswijck-van Hoorn kwam naar binnen. Zij sloot oogenblikkelijk de deur achter zich, na een wenk aan haren dienaar gegeven te hebben. | |
[pagina 149]
| |
‘Wat is het?’ vroeg zij deelnemend: ‘Vondel! vriend! wat is u overkomen?’ - ‘O Mevrouw,’ riep Baertgen, terwijl zij de hand van Anna van Hoorn vastgreep en er haar voorhoofd op afboog: ‘Ik heb den vromen, grooten Vader van zijn eenigen zoon beroofd. O het is het verdriet, dat hem gedood heeft...’ - ‘Helaas,’ zeide Vondel hoofdschuddend, ‘en geen eerlijke begrafenis!... Ik had een voorgevoel: ‘Waer legtghe, O Absolon? waer leght dat schoone lijck?
Waar anders dan in 't hart des vaders?’
- ‘In het mijne, Vader!’ kreet Baertgen. ‘O, wij zullen ons best doen, aan zijn zoon, aan Joost goed te maken, wat de vader te kort is gekomen aan levensgeluk...’ - ‘Hoe treurig,’ zeide Mevrouw van Hoorn, ‘hoe treurig, goede vriend, dat die ramp u óok nog treffen moest! Maar wie weet, niet waar? de goede God weet, of het niet voor aller best is!’ - ‘Voor aller, voor aller best! God zegene u dat woord, Mevrouw!’ riep de dichter... ‘Kom,’ zeide Mevrouw van Hoorn: ‘ik was gekomen om met Baertgen het treurtafereel te gaan zien, dat gij aan mijnen man hebt opgedragen: maar laat ons nu samen naar mijn huis gaan. Wij zullen alleen zijn: Vlooswijck is naar den Haag. Wij kunnen dan nog een weinig praten over wat u, en ook mij, ter harte gaat.’ Mevrouw van Hoorn deed met eigen handen Baertgen de kap om, die zij-zelve droeg, ten einde haar beschreid gelaat te verbergen, nam Vondel bij den arm, en voerde vader en schoondochter, dichter en model, altijd toch nog meer gelukkige dan rampzalige gevoelsmenschen, met zich in haren karos. Zacht dreunend rolde het rijtuig de Heerengrachten langs. |
|