Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
De drie weduwnaars. (1649-1654.)I. Juffrou Valentijns.Wij keeren, na dat we de epizode Baertgen Hooft met onzen dichter doorleefd hebben, en vernamen, hoe 't ongeveer met zijn zoon moet afgeloopen zijn, tot een vroeger levenstijdperk van Vondel te-rug. Daar liggen 10, 12 jaren tusschen het portret van Sandrart en de verschillende nieuwe portretten, die van 1651 tot -54 van hem gemaakt zijn: maar méer, maar iets anders dan een dozijn levensjaren van een dichter, die voortgaat gedachten te belichamen met geene grootere kracht dan hij 't reeds 25 jaren lang gedaan had, - maakt het onderscheid uit van die geestige, vriendelijke, lachende tronie, door Sandrart geteekend, met die diepzinnige uitdrukking, met die vastheid van blik, waar eenige weemoed niet vreemd aan is, welke wij opmerken hetzij in het meer gemeenzaam portret van Jan Lievensz, hetzij in het statige eerste van Philips Koning, berustend te Amsterdam bij Mr. M.J. van Lennep en bekend door de fraaye gravure van Lange; welke wij ook in dat van Govert Flinck kunnen waardeeren, indien ik ten minste juist heb gezien, toen ik in het Vondelportret, dat bij Jhr. C. Hartsen berust, het werk van Govert Flinck heb meenen te herkennen.Ga naar voetnoot* Wat ligt er tusschen Vondels 53e en 63e levensjaar? Zijn kerkverandering zal men zeggen. Gewis, een belangrijke stap, en waar de heele mensch wel deel aan heeft. Maar Van Lennep heeft te-recht aangetoond, dat voet voor voet, in eene lange reeks van jaren, die stap was vóorbereid. | |
[pagina 154]
| |
Alles ontwikkelde zich natuurlijk en geleidelijk bij Vondel. Toen hij in 1637 zijn Gijsbreght, in -39 zijn Maeghden, in -41 zijn Peter en Pauwels schreef, zett'e hij eenvoudig voort, wat hij, in zijn lofzang op Sint Agnes ten jare 1621 reeds begonnen was. De tegenwoordige stempel van weemoedigen ernst was hem eerst aan het eind van het jongstverloopen tiental jaren opgedrukt. Niet door het verdriet, dat zijn zoon Joost hem bezorgde; want die deed hem toen nog geen verdriet. Wat was er dan voor Vondel gelegen tusschen de portretten van Sandrart en die van Lievensz, Koning en Flinck, dat tot dus-verre door onze kunstgeschiedschrijvers niet is opgemerkt? Geeraardt Brandt, een man zonder erg (bedenkelijke deugd in een historicus!) zegt, nadat hij eene gissing gewaagd heeft omtrent Vondels aandeel in de amsterdamsche hekelvaerzen van 1650, dat hij ‘in de drie volgende jaaren niet dan eenige korte dichten uitgafGa naar voetnoot*.’ Nauwkeuriger ware geweest: van Juni 1649 tot op de verschijning van den Lucifer in 1654. Al wat er van Vondel in dien tusschentijd verscheen, beslaat bij Van Vloten 30 bladzijden. Laat ons zien of een gesprek, in den nazomer van 1653 door onzen dichter gevoerd, eenig licht werpt op dit tijdperk zijner geschiedenis. Ik moet u weêr in een schilderswerkplaats binnenleiden, en wel op de Lauriergracht te Amsterdam. Vrees echter niet, dat ik u op een zolderkamertjen brengen zal, na dat gij, een poos geleden, in de salons van Sandrart hebt verwijld. Govert Flinck, de eenvoudig-deftige Mennoniet, heeft hier sints 10 jaar twee huizen in gebruik, waarin hij een groote schilderkamer, met een fraai bovenlicht, heeft laten timmeren. Ook hij is een kunstenaar, die door de goden der aarde zeer beschermd wordt. Geboren te Cleve, is hij een bizonder gunsteling van den Hertog Friedrich Wilhelm von Brandenburg, dien wij zijn titel van den grooten Keurvorst niet betwisten willen, al heeft hij meer voor den oorlog en voor den landbouw gedaan dan voor de kunst. Hoe hij over deze, maar ook over onzen schilder denkt, kunt gij | |
[pagina 155]
| |
zien uit de schoone middeleeuwsche met goud doorstikte hangtapijten, die, uit het oude hof van Cleve, naar de Lauriergracht te Amsterdam verzeild zijn. Flinck zoû het u nader kunnen toonen in het met diamanten omzette portret, dat de Hertog hem vereerd heeftGa naar voetnoot*. De Burgemeesters van Amsterdam, - die door elk rechtgeaard poorterskind nog vrij wat hooger vereerd werden dan welke Vorst ter waereld ook - verschaffen Govert Flinck niet alleen vol-op werk, maar hij verkeert als huisvriend bij den Vrijheer van Zuyd-Polsbroeck, Cornelis de Graeff; en de jongste broêr, de Schepen Andries, de aanstaande Baron des H. Duitschen Rijks, kan uren áchter hem voor den ezel zitten. Ook de Schepenen Pieter en Joan Six zien hem gaarne ten hunnent; ja, Mevrouw Six-Tulp zal zich eenmaal niet kunnen begrijpen, dat haar man ooit Rembrandts werk boven dat van dezen veel blanker schilder verkozen heeft. Vier jaren geleden heeft Govert Flinck zijn vrouw verloren, een Jufvrouw Thoveling uit Rotterdam, dochter van een Bewindhebber der O.-I. Compagnie. Het mooi, verstandig en bemiddeld vrouwtjenGa naar eind1) is in het kraambed van haren zoon Nicolaes Anthonie bezweken. Flinck, een rustig man, had nooit groote zielsbewegingen gekend, en bijna werd het gemis van Ingetgen Thoveling hem vergoed, wanneer hij 's Zondaags, na de Predikatie, met zijn jongentjen bij zijn schoonmoeder Marritgen Dircksd. Pesser op de ‘Coninxgraft’ ter familiemaaltijd ging.Ga naar eind2). Op den dag, dat wij zijn kennis maken, kreeg hij het bezoek van twee andere weduwnaars, die zich minder goed in hun lot schijnen te kunnen schikken. Hij is aan 't schilderen van Vondels portret, een levensgroot kniestuk. Het fijne, blanke, maar niet bleeke gelaat van Flinck teekent te-vredenheid en welgevallen. Hij hoort Vondel gaarne praten: het zij over historie; het zij over natuurschoon en poëzie. Er bestaat een 6-regelig bijschrift door Vondel geschreven, | |
[pagina 156]
| |
terwijl Flinck hem schilderde. Een ánder vaers staat echter op het papier, dat de dichter, dit oogenblik, in de hand heeft. ‘Nu, laat eens hooren,.... dat dingetjen op Grietgen van Rijn,’ zegt Flinck, terwijl hij op zijn palet afblikt, en met zijn borstel een paar tinten samenmengt. ‘Kan ik lezen?’ zegt Vondel. ‘Gerust,’ andwoordt Flinck; ‘ik ga aan het haar. - Het is inderdaad een schoon kind. Ik heb haar wel, met haar moeder, op de gracht hij haar neef Valentijn op de stoep zien staan.... En ik heb óok wel gehoord van Flip Koning, dat hij haar ontzaglijk graâg hebben zoû.’ - ‘Hij heeft dan ook een treffelijke schilderij van haar gemaakt,’ herneemt Vondel: ‘en ze schijnt eene edele inborst te hebben,’ en Vondel begon: ‘Aen Filips de Koningh, op zijne afbeelding van de jongkvrou Margareta van Rijn.
Wat zienwe hier? is 't verf en schijn
Of wezen? - o ghy overschoone,
Men kroone u, billijk, met de kroone
Der schoonheit, perle van den Rijn!
Quam 's Levens Torts aen glans t'ontbreecken
Aen vier en vlam en hemelsch licht, -
De zon zou aen uw schoon gezicht
En oogen zien haer torts t'ontsteecken....
Aen die turkoizen! Men beloof
Zich niet, verwaent, dat vier te maelen! -
By zulcke levendige straelen
Is d'allereelste verf te doof!
De versche bloemen op de wangen,
De zwier van 't blonde hair, de mont...
Een opgeloocken morgenstont,
De harten pricken met verlangen.
Dat poezlig en gezielt albast....’
De 36-jarige Flinck schudd'e zijn hoofd met lange haren eens, ten teeken van ingenomenheid: ‘Ge zijt toch een fijne kenner, sinjeur Vondel!’ zeide onze zedige Doopsgezinde, met een glimlach en een blos. Vondel ging voort, en besloot: | |
[pagina 157]
| |
‘Doch schoonheit, zonder pit van zeden,
Waer slechts een bloote schors: nu zweeft
Een Geest hier in, die leven geeft
Aen die volschapenheit der leden.
Wie pluckt dees roos? wie trout dit pant?
Wie anders als een Koningshant?-’
Pas had hij echter 't laatste rijmwoord uitgesproken, of de deur der schilderzaal werd met drift geopend en een man van eenigszins jeugdiger uitzicht dan Flinck, met een zeer dunnen knevel, donkere oogen en wenkbraauwen, maar lichtbruin haar, stortte, meer dan hij liep, naarbinnen. Toen hij Vondel zag, richtte hij zich op, en hield zich in. De rimpeling van zijn voorhoofd en treurige trek om den mond waren geheel in strijd met de gewone uitdrukking van zijn rond en welgedaan gezicht. Het hemd was hem los aan den hals, en de mantel was afgezakt op zijn linkerarm; terwijl de slordige schikking van zijn kleederen, zijne beslikte schoenen en kousen weinig in over-een-stemming waren met het fijne soort laken en floretzijde, en de keurige snede, die zij vertoonden. ‘Ik stoor u!’ mompelde hij. ‘Neen,’ zeide Flinck: ‘gij vindt hier kennis, en goede ook,’ en de schilder nam, bij zijn palet, zijn stok en borstels in de linker hand, en trad, met de uitgestoken rechter, op den binnengetredene toe: ‘Wat scheelt meester Flips?’ vroeg hij deelnemend. Vondel was óok opgestaan, en de drie mannen stonden bij elkaâr in het midden der groote schilderkamer. ‘Wij waren juist over u aan 't spreken,’ zeide Vondel. ‘Och vrienden, och vrienden!’ andwoordde Flips Koning (want hij was het zelf): ‘ik ben de ongelukkigste man van de waereld.’ - ‘Hoe zoo?’ zeide Flinck; ‘maar laat ons hier, in het cabinettjen, een luttel bij elkaâr gaan zitten! verhaal ons, wat u deert!’ De vrienden deden, zoo als gezegd was. Zij namen plaats bij een tuinvenster: Vondel aan dezen kant der tafel, Koning vlak over hem, Flinck over de ramen. | |
[pagina 158]
| |
Vondels gelaat had een zeer ernstige uitdrukking aangenomen. Koning had den hoed niet afgezet; Flinck droeg een lakensche muts. Hij zag nieuwsgierig en troostgereed zijn gildebroeder aan. ‘Gij weet,’ begon Koning, ‘hoe ik het geluk heb gehad, vóor een maand of drie het konterfeit te maken van de schoonste van de stad. Gij, Vondel hebt er nog een dichtjen op geschreven, dat eindigt: ‘Wie pluckt dees roos? - wie trout dit pant?’
Welnu, ik heb de dwaasheid gehad aan uwe profetie te gelooven.... Het liep mij nu alles zoo meê. Ik had mijn huis op de Kaysersgraft zoo geheel ingericht naar mijn zin. Mijn twee kinderen groeiden als koolen; ik had druk werk. Ik begon er aan te denken een vrouw te zoeken, die me 't verlies van m'n CorneeltjenGa naar voetnoot* bij m'n jongens wat vergoeden mocht. En ge weet, beide, vrienden, wat beeld me voor den geest speelde. Ik sprak Margrietgen van Rijn, toen ze eens alleenig uit de kerk kwam, over m'n droeven weduwnaarstaat; en ze had wel ooren naar m'n wenschen. Ik kwam er later op te-rug. Zij kon niets beslissen; maar ik mocht hoop voeden.... En ziet, daar krijg ik nu van morgen, op 'er stoep, het woord: ‘Daar kan nie's van komen,’ en toen ik thuis kwam, wat vind ik? - den brief van de moeder, dien ge lezen gaat...’ En de arme Koning, wien een paar tranen over de dikke wangen rolden, haalde een brief voor den dag met het opschrift: ‘Omme Monsieur Philippus Coninck, Mr. Schilder;’
en van den volgenden inhoud: ‘Mijn Heere! | |
[pagina 159]
| |
den Heer Pieter Valentijn op de Louweliergraft, die deselve aen Ul. quyten sal. - ‘Dat is mij het vreeselijkste,’ zeide Koning, ‘dat ik dat pourtrait geschilderd heb voor dien ellendigen Valentijn...’ - ‘Is dat die oude man, hier op de gracht?’ vroeg Vondel. ‘Ja,’ zeide Flinck; ‘hij is een neef van de weduw.’ - ‘Had hij dan maar duizend maal liever de weduw genomen!’ riep Koning: ‘ik zoû hem als mijn schoonvader des noods nog gedoogd en getoefd hebben.’ - ‘Kan er ook iets anders onder schuilen?’ vroeg Flinck, die, als geboren Clevenaar en weduwnaar van een vrouwtjen uit Rotterdam, de Amsterdammers nog niet zoo goed kende. ‘Is zij ook verwant aan Rembrandt? die heet óok van Rijn, van zijn toenaam.’ Om de strekking dezer vraag te begrijpen, moet men zich herinneren, dat Koning, zoowel als Flinck, zijn anti-Rembrantiek tijdperk reeds was ingetreden. - ‘Neen,’ andwoordde Koning: ‘Rembrandt is een Leyenaar; dit zijn heele andere van Rijns. O mijn God, mijn God! ik had mijn zinnen daar zóo op gezet! Zoo'n lieve, levendige meid, en zoo knap en ordelijk... En die oogen, en die mond! o het is verschrikkelijk. Zoo'n leelijke ouwe Valentijn!’ Vondel was stil, zoo als meermalen. Hij zag met dubbelen ernst vóor zich. Eindelijk strekte hij zijn hand over de tafel, drukte die van Koning, en zeide: ‘Ja vrind Koning! zoo worden we somtijds beproefd en verslagen. Maar gij zijt nog jong. Gij kunt nog wachten. Gij weet niet, hoe het lot voor u keeren kan. Anderen zijn oud, en toch nog krachtig; en zoo kan hun droevige ouderdom hun nog lang gezelschap houden; en vaak hebben zij zóoveel verloren, dat het in dit leven nooit weêr herwonnen kan worden.’ En ook uit Vondels mannelijke zwarte | |
[pagina 160]
| |
oogen rolden een paar tranen. Hij stond op; haalde wat dieper adem; herstelde zich, knoopte zijn mantelkraag vast, drukte beiden schilders stilzwijgend de handen, en vertrok. ‘Zoû Vondel óok zoo'n groot verdriet hebben?’ vroeg Koning: ‘hij is in 't geheel de man niet meer van voor 3, 4 jaren.’ - ‘O zeker,’ andwoordde Flinck zacht, en trok de wenkbraauwen lichtelijk op. ‘Ik heb hem gezien in hooger geluk dan ooit - van het begin van het Vredejaar, tot Zomermaand van 't jaar -49. Toen is er, na die lange lieflijke zoelte, een onweêr over hem losgebarsten.’ - ‘En dat was?’ vroeg Koning. ‘De dood van Tesselschade,’ zeide Flinck. |
|