Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijII. Vondel, hersteld.Govert Flinck had goed gezien; en Van Lennep had zich niet behooren te verwonderen, dat er geen lijkzang van Vondel op Tesselschade voor-handen is. Zoo er ooit een gedicht van hem bestaan heeft op het sterfgeval van 20 Juni 1649, lag het geheel op des dichters weg om er meê te doen wat hij met zijn Konstantijn, met andere handschriften heeft gedaan. Flinck had, voor Koning, de maanden van Vondels leven, die verliepen tusschen Maart 1648 en half Juni -49, niet te warm gekleurd. Vondel had al zijn kunstvrienden uit het tijdperk, dat met de dood van Hooft werd gesloten, verlorenGa naar voetnoot*: Hooft, in dubbelen zin; voords: Laurens Reael, Daniël Mostert, Hugo de Groot, die hij, alle drie zeer beminde; van Baerle, Baeck, en Dirk Swelinck, die hem het Muyder slot herinnerden; Gerard Vossius, dien hij diep vereerde; Cornelis Gijsberts Plemp, Jan Vechters, Marius, die vooral in hartelijk godsdienstig verkeer met hem hadden gestaan. 't Is waar, de Dames Baeck en Hinlópen, vooral | |
[pagina 161]
| |
de goede Pieter Blesen en de De Wolven bleven hem over: maar het hooger verkeer met deze allen was gering; Agnes Block kende hij nog niet van nabij; zij zoû in de Meimaand van -49 zijne nicht pas worden. Alleen, - behalve zijne dochter Anna, die hem trouw ter zijde stond, maar aan wie hij, zoo min als een vader ter waereld aan zijn kind, zich niet geheel kon uitstorten, - alleen bleef hem over: de meest beminde van allen: die hij met jongelingsschroom vereerd had; die hem, in het tweede tijdperk, als eene vriendin met heuschheid was te gemoet getreden; die daarop, na dat beiden hunne echtgenoten verloren hadden, den grootsten en gezegendsten invloed op zijn zieleleven had gehad: - zijne Eusebia, zijne uitgelezene, in Holland de Koningin harer Eeuw - Maria Tesselschade. - En hoe droeg deze zich? Men weet onder welke omstandigheden zij in het huwelijk was getreden; dat zij, na zoo gelukkig geweest te zijn als het mogelijk was in de verbintenis eener katholieke jonkvrouw met een loyalen Protestant; in 1634 haar man en haar jongste dochtertjen schier te gelijk verloren had; dat zij zich toen uitsluitend aan de vorming van haar eenig overgebleven pand wilde wijden; en tot geen tweede huwelijk wilde overgaan. In haar huis en tuin, aan den Alkmaarschen Cingel, haar rustig Belvedere, vond ze haar geluk. Slechts nu en dan bezocht ze Amsterdam en Muyden, een enkele reis den Haag. Wij kunnen nu, ziende hoe haar godsdienstig leven allengs toenam aan innigheid en ijver, ons verklaren dat deze soort van reaktie haar tevens een groot belang in Vondels te-rug-keer tot de Kerk heeft doen stellen. Wij weten bovendien, dat ze in verschillende tijdperken hare studieuren geheel ten offer bracht aan de vertaling van Tassoos heldendicht, en dat Vondel aan die vertaling aandeel gehad heeft. Zoo sleet ze, in klimmende Godsvrucht en dankbare te-vredenheid, haar leven. Maar de laatste Augustusdag in 1647 was een vréeslijke dag voor haar. De koorts nam haar dierbaar, haar eenig kind van hare zijde wech. Toen werd een langer verblijf in Alkmaar haar onmogelijk. Die eenzaamheid viel haar te zwaar te dragen. Waar zoû zij heengaan? Het ‘zaligh Roemershuys’ | |
[pagina 162]
| |
bestond te Amsterdam sedert lang niet meer. Hare zuster Anna, weduwe als zij is, is met haar zoons in Leyden gaan wonen; naar de Van Buyls voelt zij zich weinig getrokken. Hooft is dood. Om Barlaeus, al leefde hij, zoû zij zich wel niet verplaatst hebben. Zoo sterk trekt de deernis niet. Wat zal zij dan gaan doen in Amsterdam? In Amsterdam - leefde daar, heerlijk en onverzwakt, de zanger van Eusebia niet, het gouden hart, dat geen ontrouw, noch weifeling kent? De bewijzen zijn voor-handen, dat zij in Amsterdam weêr opleefde; dat met nieuwen moed het gestaakte werk aan den Tasso hervat werd. Het zullen gelukkige avonden zijn geweest, beurtelings doorgebracht in Vondels boekenkamer ter Warmoesstraat, en aan het huis van Tesselschade op de Kolk, als Anna, Vondels dochter, de begaafde weduw al vroeg was gaan bezoeken of had ontvangen, en de dichter kwam (na den arbeid, volbracht terwijl het dag was) zich verpoozen met zijne vriendin en zijne dochter, en overlézen wat zij van haar Jerusalem volschreven had, of spreken over het heden, het verleden, en het nog volmaakter hiernamaals. Komt het u onwaarschijnlijk voor, dat een dichterhart menig-maal den geringen afstand, tusschen de Warmoesstraat en de Kolk, gezegend heeft? Was het wonder, dat, toen Vondel den afstand tusschen de Kolk en een graf in de Oude Kerk, allerwreedaardigst kort had gevonden, dat, den 24n Juni van het jaar 1649, met de kist zijner geliefde vriendin, al zijne levensvreugde in de graf kuil scheen te zinken, en dat de goede Brandt aanleiding kreeg te zeggen, dat Vondel in drie jaar haast geen vaerzen maakte? Flinck had dat wel goed gezien; maar hij ging ook veel met Vondel om; en Brandt is eigenlijk eerst op zijn ouden dag gemeenzaam met hem geworden. Toen de goedhartige Philips Koning deze meêdeeling van Flinck gekregen had, was hij edelmoedig genoeg, ondanks zijn eigen verdriet, te besluiten alles te doen wat in zijn vermogen was om Vondels levensvreugde weèr te ontsteken. Hij is Vondel, tot diens laatsten adem, een hartelijke vriend gebleven. | |
[pagina 163]
| |
Trouwens in den zomer van het loopende jaar -53 was er bij onzen dichter reeds weêr een sprank van d'ouden gloed in vlam gegaan, en bracht hij op zekeren dag het plan voor zijn Lucifer ten papiere.
De Amsterdamsche gewoonte van in een spreuk of kort vaersjen de familiën saam te vatten, die, in éen of ander opzicht, meer bizonder merkwaardig zijn, zoû men bijna kunnen toepassen op sommige onzer burgemeesterlijke geslachten, in zoo verre zij kunst en letteren ten spijt van beeldstormende praedikanten, beschermd hebben en, als zoodanig, door de dichters gevierd zijn:
Vande Polls en Huydecopers,
Bicker, Six en haer agnaten,
Wijse en milde Maecenaten,
Schelden sulcke semelcnopers
Fariseeusche Cool-verkoopers.
Staat mij toe, u heden bij een dier Maeceenen binnen te leiden, en wel bij eenen, die zóo ver ging, dat hij zich niet bepaalde bij het beschermen van dichters en schilders, maar zelfs .... tooneelisten tot zijne salons toeliet. Tot mijn leedwezen kan ik u niet met zekerheid zijn Doopnaam noemen. Ik weet alleen, dat hij Burgemeester Gerrit Bicker, den vermaarden reeder en koopman, tot vader en Aleyde Boelens-Loen tot moeder gehad heeft; ik weet ook, dat hij een schoone en geestige dochter had, die den naam van Cornelia heeft gedragen; ik weet ook, dat hij de zelfde waardigheid als zijn vader, namelijk het Burgemeestersambt, bekleed heeft .... En toch, en toch, wie meldt mij, of hij Burgemeester Andries of Burgemeester Jan Bicker geweest is; of slechts een Baljuw van Texel en Raad van IndiëGa naar voetnoot*, dan wel een Raadpensionaris van HollandGa naar eind3) met eene zijner dochters getrouwd is. Ik neig Jan Bicker nog al toe; onder anderen om de laatste hoedanigheid. Wel dan, - wij bevinden ons, in de eerste dagen van October deszelfden jaars 1653, niet bij Andries, den ouden | |
[pagina 164]
| |
Heer van Engelenburgh (hetgeen trouwens moeilijk gaan zoû, daar de man al ruim een jaar ter zielen is); maar bij Dr Jan Bicker, o.a. Bewindhebber der W.-I. Compagnie. Boven den schoorsteenmantel van de ruime binnenkamer, waar ik u breng, pronkt dus zoo min het wapen der genoemde Heerlijkheid, als de drie vedels van Swieten, die niet zonder zelfbehagen door een derden broeder, Cornelis Bicker, gevoerd worden. Daarentegen prijken hier ruim zoo deftig de drie roerpennen naast en boven den rooden balk op gouden veld, en worden waardig ter zijde gestaan door de zilveren spaâ en blanke zwaan van Agniete de Graeff, moeder van Cornelia Bicker. Wij vinden, ten dezen huize, enkele van onze oude vrienden bij een: Voor-eerst Philips Koning en Govert Flinck; de tegenwoordige, gewezene of toekomstige schouwburgregentenGa naar voetnoot† Marten KretserGa naar eind4), Gerrit Fonteyn, Jan Vos, Willem Dircxen Hooft, Mr Dirck Vennekool, Pieter van Schorel en Joan Serwouters, benevens hun aspirantscriba Dr Lodewijck Meyer. Behalve laatstgenoemden, die als poëeten eenige bekendheid hebben, was er ook de blijspeldichter Thomas Asselijn, de schilder Van Helt Stockade en de boekverkooper en plaatsnijder Jacob MeursGa naar voetnoot§. Diep in de kamer, zitten, of het Juno en de twee andere Godessen vóor Paris waren: Mevrouw Bicker met hare dochters Wendela en Cornelia. Zoo gij twijfelen mocht, of de levendige, belangstellende blikken van Juffer Cornelia vernuft en smaak verraden en haar recht geven in dit gezelschap vóor te zitten, - zoo de eenigszins indringende toespraak van den man met de grove mond en neus en de verwonderde wenkbraauwen, die bij haar staat, u hieromtrent nog geen waarborg levert, - hoor dan, wat deze man van haar gezegd heeft. Het is de dichterlijke glazenmaker Jan Vos. Van haar afbeeldsel, geschilderd door den bleeken peintre de bonne compagnie | |
[pagina 165]
| |
Gerrit Terburgh, gewaagt de dichter van Aran en Titus in de volgende bewoordingen: ‘Dus toont Terburg de schets van 't puikstaal der Korneliën,
In d'uchtent van haar jeugt, door zijn bezielde streken,
Begraven in een beemd van roozen en van lelien.
Maar die haar oud wil zien, die moet haar hooren spreken.’Ga naar voetnoot*
Ter zijde van de tafel, bij de haard zit de gastheer; in zijn nabijheid de kunstlievende en leesgraâge Joan Six, en - vader Vondel, in eigen persoon. Een knap gezelschap; zelfs wat stand betrof. Jacob Meurs, de boekverkooper, was misschien wel de minst aanzienlijke; maar daar was dan ook nóg een ander gildebroeder van dezen: in zijne specialiteit de beroemdste Nederlander der XVIIe Eeuw. Die specialiteit was echter geenszins het vak der Aldussen en Blaeuwen, al had hij de eer gehad een tooneelwerk van Jan de Witt (die eenmaal 's Heeren Bickers dochter Wendela zoû trouwen) ter perse te leggen. Die specialiteit was ook niet het vak van Ambrosius Paré, al oefende hij op zijn 32e jaar het beroep nog uit van chirurgijn. Die specialiteit was: de tooneelspeelkunst. In het volle licht der koperen kaarsenkroon, stond, op eenigen afstand van het overige gezelschap de vermaarde Vangermez, of, zoo als hij meer genoemd werd: Adam Carelsz. Over geen nederlandsche celebriteit is meer historische onzin verkocht dan over dezen uitstekenden kunstenaar. | |
[pagina 166]
| |
Al onze kunstgeschiedschrijvers, met Collot d'Escury aan 't hoofd, Van Halmael en Van Lennep in zijn gevolg en den verdienstelijken laureaat Wijbrands, als jongste getuige, verklaren, dat de man in 1617 voor Willem de Zwijger gespeeld heeft, bij de opening van Costers Academie: en hij was NB. geboren in 1612Ga naar eind5). Hoe had hij ook anders de leermeester van Prof. Francius kunnen zijn, die pas in 1645 ter waereld kwam? Men gist, dat hij een Amsterdammer was. Die gissing is juist: maar zijn vader was een Andwerpenaar, een Edelman van Henegouwschen oorsprong, die in 1601 zich in Amsterdam aan den ‘Uytersen steyger’ had neêrgezet, en zich met Elyzabeth Steurs, mede van Antwerpen geboortig, een weinig gemésalliëerd had. Zij schijnt, evenwel, of dan ook, het vlaamsche hart op de rechte plaats te hebben gedragen, want zij liet haren Adam geen Fransch leeren. Dit maakte, dat hij eenige zwarigheid in de spelling van zijn eigen naam ondervond, die hij nu eens met een G, dán met Zj schreef. Zijn vader heette Charles de Vangermez, welk van met ons voorzetsel niets gemeens schijnt te hebben. Maar al voerde Adam Carelsz eene pen, qui ne savoit pas l'orthographe, - al was hij, in zijn bizonder leven, een goedig man, die nog al eens in de verdrukking kwam, - als men hem in een heldenrol zag optreden, verwonderde het niemant, dat zijn geslacht van ouds gevoerd had d'azur à l'épée d'argent, garnie d'or. De deftige Prof. Francius heeft geen lof genoeg voor de albeheerschende gebarentaal, de rijk geschakeerde stem, het geheel ingeschapen talent van dezen grooten kunstenaar. De natuur, in hare edelste openbaringen, ziedaar de eenige bron, waar hij uit putt'e. Levendig zielsgevoel en fijne opmerkingsgave geleidden hem, bij het onophoudelijk oefenen van zijn allergelukkigst fyziek, om elke dramatische schepping van ernstig charakter op het tooneel te verwezenlijken. Zijne voordracht had aan Brandts lijkreden op Hooft (een allerzonderlingst plagiaat, gepleegd op een franschen Bisschop) haar grootste bekoorlijkheid bijgezet, en Vangermez werd door de deftigste geleerden van zijn tijd niet minder dan Polus en Roscius geëerbiedigd. | |
[pagina 167]
| |
Dien avond bij Burgemeester Bicker heeft hij den Lucifer ten gehoore gebracht. Men kan begrijpen wat dat zijn moest, voor die kunstenaars, blakend van geestdrift. Voeg daarbij, dat er eene kerkpartij was, die tweërlei grief tegen Vondel in de scherpste veroordeelingen lucht gaf:Ga naar voetnoot* men wilde namelijk even-min het Oude als het | |
[pagina 168]
| |
Nieuwe Testament noch de Legende, op het tooneel zien; en sints men gehoord had, dat er door Engelen en Duivelen in een ‘beweeghbaren hemel’ voor den volke zoû gespeeld worden, bereidde de partij zich tot een tegenstand, waar de gantsche stad van weêrgalmen zoû. Dit vooruitzicht kon de bewondering onzer kunstenaren niet afkoelen. Misschien was het wel voor sommigen een verhoogde prikkel en voor vele poëeten en tooneelisten, die Adam Carelsz benijdden en tegenwerkten, een motief om hem nu te ondersteunen. Hoe gelukkig moet Vondel zich gevoeld hebben, toen hij zijne schoone poëzij hoorde vertolken gelijk de begaafde Adam Carelsz. - alleen dit vermocht. Zijn gelijke heeft wellicht nooit bestaanGa naar voetnoot*, verklaart Francius: ‘men kan zich naauwelijks iets volmaakters verbeelden’; en Reyer Anslo getuigt, dat hij Vondel, Huygens en van Baerle ten hoogste verrukt heeft gezienGa naar voetnoot†, toen zij hem, in een propvolle schouwburg, een tamelijk ondankbaar prozastuk hadden hooren voordragen. Mr Dirck Vennekool, de zwager van Adam, en ‘regeerend’ schouwburghoofd, beloofde zich dan ook vrij wat lauweren voor dichter en acteur, als het stuk ten tooneele zoû komen. Jan Vos, katholiek als deze beiden, ofschoon misschien in mindere mate dan Vondel, kon even weinig als zijzelven verwachten, dat de praedikantenpartij dit maal over de vrijzinnige Regeering zoû zegepralen en den Lucifer van het tooneel verwijderen. | |
[pagina 169]
| |
Philip Koning, Marten Kretser en Stockade schenen zelfs, in een hoek, nog iets bizonders te besteken. Toen de vrienden zich gereed maakten uit elkaâr te gaan, traden Koning en de dichter Asselijn op Vondel toe, en maakten hem met het bij vele kunstenaars en poëeten beraamd plan bekend, om, ter gelegenheid van het Sint-Lucas-feest, in den Voet-boogh-Doelen eene maaltijd aan te rechten, waar de broederschap van ‘penseel’ en ‘Lauwrier’ (gelijk men de poëzie noemde) gevierd zoû worden. ‘En daar, Heer Vondel! op die vergadering van meer dan 100 kunstenaars en liefhebbers, daar hopen wij u de eereplaats te zien innemen.’ Vondel ging een glans van genoegen en dankbaarheid over het gelaat. Maar met de hem eigene kieschheid voelde hij terstond de fout, die de goede kunstenaars begingen, met zich niet in de eerste plaats van de meêwerking althands van den Edel Gr. Achtbare in hun midden, hun gastheer Bicker, te verzekeren. Aan zijn blos had deze gekwetste gevoeligheid haar aandeel. ‘Ik zal er gaarne komen,’ zeide hij, ‘in het vertrouwen, dat onze waardige gastheer door zijne tegenwoordigheid den waren zonnegloed over den groep der verbroedering zal komen spreiden...’ - ‘Ik vrees, vriend Vondel, door drukten verhinderd te zullen zijn,’ sprak de Burgemeester; ‘Wanneer zal het wezen?’ - ‘Dat zal wezen den eersten Maandag na St-Lucasdag,’ andwoordde Koning. ‘Deze valt, geloof ik, op een Saturdag; het zal dus Maandag, den 20n dezer maand, zijn.’ - ‘Ik vrees,’ hernam de Burgemeester koel. En hij mocht wel vreezen; want hij heeft dien dag niet meer beleefdGa naar eind6). Deze, voor Vondel zoo belangrijk, is echter op zijn tijd aangebroken. Govert Flinck kwam den ‘Vader’, gelijk men Vondel toen reeds noemde, aan zijne woning afhalen (hij had toen reeds met Anna zijn intrek ten huize van Van Veerle op de Princengracht genomenGa naar voetnoot*) en zij wandelden door Beeren-, | |
[pagina 170]
| |
Wolvenstraten en Oude-Spiegelstraat, langs het Cingel, tot over het Koningsplein. Ik zal het feest u niet beschrijven; ik zal de deels middelmatige, deels gants levenloze vaerzen niet trachten te redden, die er ter eere van Vondel weêrklonken. Groot moet 's dichters verrassing geweest zijn, toen Apollo-zelf, althands een kamerspeler, die hem verbeeldde - misschien wel Adam Carelsz. - in naam der ‘Schilders, Poëten en liefhebbers der zelfder Konsten’ den grijzen Vondel met de woorden: ‘O Fenix, zoo in Zang en Maatgedicht,
Mijn zoon, ghy zult hier met mijn lauwren pralen,’
een eerekrans op het hoofd zett'e. Dr Lodewijck Meyer bovengenoemd, ‘in zijn leven’ geneesheer, schouwburgregent, en schrijver van den bekenden Woordenschat, had daar een vaers op, waarin hij zeide, dat de Negen Muzen twistten om de eer van dat wijze hoofd te kroonen. Ruim een jaar laterGa naar eind7) werd het St-Lucasmaal herhaald, onder voorzitterschap van Joan Huydecoper van Maerseveen; Vondel mocht er niet ontbreken, en dit maal bracht hij een lauwerkrans te voorschijn, die hij het beeld der Schilderkunst opzett'e, uitroepende: ‘O eedle Schildermin,
O tiende Zanggodin,
Wy loopen U met d' andre Negen
Parnasgodinnen tegen,
Van zingen noch van spelen moê:
Ontfang dees kroon, zij komt u toe.’
Het was bij éen dezer, beide gelegenheden, dat, op het einde van het maal, toen ‘de wijn in de man’ en de ‘wijsheit in de kan’ stak, toen eenige der Sint-Lucas-kinderen wat heel rumoerig, ja zelfs handgemeen werden, Vondel aan Flinck dat vaersjen over de tafel toereikte: ‘Govert, ick verschrick van kampen,
Vechten, drincken en slampampen,
Razen, buldren, trappen, trampen.
Maegh en darmen vol te stampen,
| |
[pagina 171]
| |
By de kaers of by de lampen,
Hier uit spruiten duizent rampen,
Hooftpijn, zinkingen en dampen,
Zenu-krimpingen en krampen.
Wiltghe blijven? - ick gae schampen.’
Maar al ging hij schampen, of heenschuiven, zeker is het, dat, in Vondels waardeering, op ‘Apelles Schildt’, gelijk Lodewijck Meyer het genoemd heeft, vele van de vijandelijke pijlen afstuitten, die op den dichter van den Lucifer gericht werden, en dat Apolloos ‘lauwrier’, hem opgezet, ontrefbaar bleek voor den bliksem van den tooneelhaat; dat Vondel, sedert het St-Lucasfeest nieuwen moed kreeg, en dat 4 jaar later, Cornelis de Visscher een portret van hem leverde, dat van nieuwe opgewektheid en levenslust getuigde. Verlangt gij nog te weten, hoe het afliep met de vrijerij van Philips Koning? Hij heeft, 4 jaar later, het mooye Grietgen van Rijn, hoewel dan als weduwe Valentijns, toch nog gekregenGa naar eind8)!
Ook Govert Flinck bleef geen weduwnaarGa naar voetnoot*. Men blijft geen weduwnaar, of men moet Vondel heeten, en eene Eusebia gedenken.
Dat de vrienden Vondels gemoedstemming niet onjuist beoordeelden, blijkt uit het zinrijk, het veelbeteekenend bijschrift, dat Vondel, zittende voor Govert Flinck, den 17n November van dat zelfde jaar, aan zijne schilderij verbond: ‘Ick sluit van daegh een ringh van zesmael ellef jaren,
En zie mijn hoofd besneeuwt, en tel mijn gryze hairen
Oock zonder glazen oogh in deze schildery,
En noch ontvonckt mijn hart in lust tot poëzy.
Terwijl ick Lucifer zijn treurrol leer volspelen,
En met den blixem slae op hemelsche tooneelen,
Ten schrick en spieghel van de staetzucht en de nijdt:
Wat is mijn ouderdom? Een roock, een damp, gheen tijdt.’
| |
[pagina 172]
| |
Vondel is getroffen door zijne eigene grijsheid op de beeltenis, door Flinck geschilderdGa naar eind9). Koning Flips had hem 2 jaar vroeger gemaald: toen begon zijn haar pas te graauwen. En toch - hoe zeer ook grijzaart - nog, ‘Noch ontvonckt [zijn] hart in lust tot poëzy,’
en niet in zwakken graad: ‘op hemelsche tooneelen’ slaat zijn hand met den bliksem, ‘ten schrick en spieghel’ van nijdigen en eerzuchtigen. Maar die hier een krachtige persoonlijkheid achter zoeken zoû, - de zwaarmoedige dichter verzekert, dat hij zich zoû vergissen: niets bleef er van zijn ouderdom over dan een gloeyende ‘roock’, een vluchtige ‘damp’. Vijf jaar later is hij van die overtuiging nog niet geheel te-rug-gekomen. Hij acht zich ‘in top van 's levens jaeren’, en vraagt, bij zijne kleine afbeeldingen door Philip Koning: ‘Wat is 't?
Noch min dan verf, een damp, een mist.’
Nog twintig jaren arbeids zouden echter bewijzen, dat Vondels ouderdom meer was dan dat. |
|