Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bollandistiesch slotverhaal. (1666-1679.)I. Bedevaart naar Agrippine.Ik heb niemant heilig te verklaren; de belangrijkheid eener levensbeschrijving stijgt trouwens niet altoos in de rede der onberispelijkheid van den held: maar het trof mij, dat de Legende van Joost van den Vondel (d.i. dat gene wat over Vondel ‘te lezen’ is, wat gelezen verdient te worden) zeer gevoeglijk als een echte hagiografie in drie hoofdstukken kan worden verdeeld: zijn lotgeval, zijne... mirakelen (de wonderen zijner poëzie), en ... zijne reliekverheffing (de opgraving en plechtige bijzetting van zijn gebeente). Hoe geregeld werd Vondels 90-jarig leven door hem afgespeeld! Als zoon van een deftig andwerpsch burger, gildebroeder in de neering der hoedstoffeerders enz. - binnen Amsterdam gevestigd als welgesteld kousenkramer - werd zijne opvoeding als knaap niet verwaarloosd: het Fransch werd in zijn jeugd hem gegund; maar het Latijn bleef hem onthouden. Als jonkman dichtte hij weinig anders dan protestantsch-godsdienstige stukken: Bartas was zijn model. Hij was 38 jaar, eer hij een tooneelwerk (dat dien naam verdient) onder handen nam: het was de dramatiesch-politische allegorie Palamedes. Het schijnt dus, dat de ‘verontwaardiging’ ook dezen ijveraar ‘dichter’, althands tooneeldichter, gemaakt heeft. Zijne voorbereiding hiertoe was het optreden als Diaken in eene der altijd min of meer verdrukte doopsgezinde gemeenten hier ter stede. Blode jongeling van 23 jaren, was hij met de wakkere 25-jarige zuster van zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
buurman en zwager Hans de Wolff getrouwd. Hare ouders waren toen beide al dood. Vermoedelijk heeft zij een hoogduitsch tintjen gehad, want hare moeder heette Tanneken Putze en was van Hamburg geboortig. Vondels vader en moeder waren, in tegendeel, volbloed Nederlandsch: namelijk Brabantsch. Onze dichter vertoont echter in zijn taal weinige en maar lichte sporen van bepaald zuid-nederlandschen invloed. Toen hij trouwde, schijnt de moeder, met hare drie overblijvende kinderen - de 16-jarige Sara, 11-jarigen Willem en 8-jarige Cathelijntgen - het huis in de Warmoesstraat voor eene woning aan de ‘Engelsche Kay’Ga naar eind1) - dus in de buurt van Roemer VisscherGa naar voetnoot* - verwisseld te hebben. Is misschien uit deze buurtschap pas de kennismaking van Vondel met Roemers dochters voortgekomen? Wat verder de bewoning van 't huis in de Warmoesstraat aangaat, - Vondels zuster Clemensken, een jaar ouder dan hij, had, reeds in Juni 1607 ten huwlijk gegeven aan den hooger genoemden Hans de Wolff, het ouderlijk huis verlaten. Deze Hans was, als ik reeds elders opgaf, 13 jaar ouder dan Vondel, en oefende dus van zelf een soort van patronaat over hem uit. 's Vaders weduwe schijnt in een goed gedoente achtergebleven te zijn: maar op onzen 23-jarigen bloden en tederen dichter, die in zijn ledige oogenblikken liever mystiesch fransche klinkdichten vervaardigde dan over de toekomst van het kousenvak na te denken, kwam de plicht te rusten voor de opleiding van zijn broêrtjen, die een uitnemenden aanleg voor de geleerdheid had, en - wie weet - voor de verdere opleiding en de plaatsing zijner zusters te zorgen. Een jaar na zijn huwelijk werd hem zijne dochter Anna, en, na het tweede jaar, zijn zoon Joost geboren. Zijne gezondheid was niet sterk; uit dezen hoofde werd hij van zijn kerkelijk ambt ontheven. Of met deze krankheid samenhing, dat hem eerst in 1632 een derde, en een jaar daarna een vierde kind geboren werd, is mij onbekend; maar niet, dat inmiddels zijn geest tot groote rijpheid, zijn charakter tot volkomen vastheid gekomen was; dat moed en tederheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in zijn boezem gloeiden en het vernuft hem ten oogen scheen uit te spatten; dat, in den strijd, dien hij tegen de kalvinistische partij, met Prins Maurits aan 't hoofd, aanvaardde, ieder-een zich het hart vasthield, behalve hij-zelf, en dat zijn omgang en letteroefening met Hooft, Reael, Mostert, Vechters en de gezusters Visscher, zijne vorming - ook in de school der antieken - voltooid hadden. Daar is geen lierdichter in Nederland geweest, die op zijne hoogte stond; ook het lied, ook het hekeldicht in verschillende form, ook de beschrijvende en zedeleerende poëzij vloeiden met volkomen gehoorzaamheid uit zijne pen: en het is verwonderlijk, hoe die kousenkooperszoon, in adel en kieschheid van gevoelens, voor geen zijner uitgelezenste tijdgenoten onderdeed. Hij had zelfs op Hooft niet alleen de onafhankelijkheid van charakter, maar ook de breedheid van inzichten, den oprechtsten afkeer van alle, zelfs de verschoonbaarste laagheden vooruit. Alleen de troebadoersgratie van Hooft viel hem in mindere mate ten deel; maar deze ging ook bij den Amsterdamschen Burgemeesterszoon met eene minder bedwongen zinnelijkheid gepaard. Want te-recht heeft Antonides van Vondel, na zijn sterven, gezegd: ‘... in [uwe] dichten hebtge uw zelven best beschreven:
Die zijn getuigen van uw wijsheit, en een blijk
Van 't vroom en kuisch gemoet, zich zelfs alom gelijk.’
't Is een merkwaardig verschijnsel, dat de volgende gebeurtenissen in een verband van gelijktijdigheid staan, en zeker ook min of meer als oorzaken en gevolgen op elkander ingegrepen hebben: Ten jare 1621 is Vondel in verkeer met de gezusters Visscher, en dicht hij een bijna katholieken lierzang voor hunnen vriend, den Aartspriester Stalpaert van der Wiele. In dat zelfde jaar slaakt hij roerende klachten, over zijne zwaarmoedigheid, zijn ‘dagelijksche ellenden’, waarvoor hij eene uitkomst zoekt in zang en snarenspel.Ga naar voetnoot* In 1623 huwt de zangeres bij uitnemendheid Maria Tessel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schade aan den protestantschen Hopman ter zee Allart Janssen Crombalch. Vondel schrijft vele en gepaste vaerzen op dit huwelijk, doch vaerzen, waaraan verstand en verbeelding meer deel heeft dan 't gevoel. In 1625, een goed jaar later, vernemen wij dat Vondel, die toen nog 16 jaar van het oogenblik verwijderd was, waarin hij tot de katholieke gemeenschap zoû toetreden, op nieuw door de vroegere droefgeestigheid wordt aangegrepenGa naar voetnoot*. Deze overheerscht hem als doorgaande stemming (welke zeer heldere uren van verwarmende poëzie en schitterend vernuft niet uitsloot), tot aan het jaar 1637,-38; zijn vijftigjarige leeftijd. Tesselschade heeft, naar 't schijnt, bij haar huwlijk toegegeven, dat de kinderen, om en om, den vader en de moeder in het kerkelijke zullen volgen. Schier te gelijker tijd verliest zij haar door een predikant gedoopt oudste dochtertjen Taddaea en haren beminden man. Een jaar later sterft de vrouw van Vondel. Allengs treedt bij Tesselschade het tijdperk van haren geloofsstrijd met Huygens, Hooft en van Baerle in, dat zich oplost in het tijdperk harer ‘heilige bespiegelingen’Ga naar voetnoot†. Van zijnen kant ontwerpt en bearbeidt Vondel zijn Gijsbreght, zijne Maeghden, zijn Peter en Pauwels. Hij spreekt Tesselschade toe, geheimzinnig, maar met eene oneindige, men zoû zeggen half-kerkvaderlijke half menschlijk-sympathische, tederheid, in Eusebia. De schoone geesten van Amsterdam en Den Haag zien elkander vragend aan, en weten niet, wat dit beduidt. Tesselschade wordt door de Jezuïeten ter zijde gestaanGa naar voetnoot§; een Jezuïet brengt Vondel tot de katholieke Belijdenis. Tesselschade, die in Alkmaar is blijven wonen sedert haar huwlijk, tot in 1645, verhuist, na de dood harer vrienden Hooft, Reael en Van Baerle, weder naar Amsterdam, waar zij met Vondel aan haren Tasso arbeidt. Wie helpt ons aan de briefwisseling, door Eusebia met haren dichter van 1641 tot 1645 gevoerd? Vondel schittert, sticht en ergert, als de zanger van het Wonder der Heilige Stede, der Altaergeheimenissen, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kroont zich als Prins van het Nederlandsche Treurspel in den Lucifer: wederom eene politieke allegorie; maar niet te minder een meesterstuk van vrije poëzij. Het tijdperk zijner stomme smart is doorleefd. In het nieuwe maakte Philips Koning dat prachtige portret van hem, waarbij de dichter de volgende regelen schreef: ‘Dus volght de Kunst het leven altijt nader.
Al zwijghtze stil, noch spreeckt het stomme beelt,
Dat Koning Flips bekent voor zijnen vader;
Geen' Koning, die noch Alexanders teelt,
Maar Koning door penseel en doeck en verven.
Zoo blijft de mensch, in 't leven nu zijn sterven.’Ga naar voetnoot*
De eerste regel schijnt een kritiek te behelzen van 't portret van Lievens, welks burgerlijkheid, ondanks de ‘titiaen’sche kleur, den koninklijken zanger maar half voldaan zal hebben. Mr Jacob van Lennep, wien bovenbedoeld schilderstuk toebehoorde, afgaande op een geschrift van omtrent 1700, dat er van achter tegen aan geplakt geweest is, dacht dat Vondel hierbij de schoone regelen geschreven had: ‘Ick telde vijf-en-seventigh
Toen Koning mij dus levendigh
Te voorschijn braght op zijn paneel.
Die van de kunst met kennis spreeckt,
Zeght dat hier slechts de spraeck ontbreeckt.
Men kroon' het koninglijck penseel!’
't Is onbegrijpelijk, dat Van Lennep dezen mistred heeft kunnen begaan. Reeds de bizonderheid, dat Vondel, in de twee bijschriften onderscheidenlijk van ‘doeck’ en van ‘paneel’ spreekt, had Van Lennep, die 's dichters naauwgezetheid op zulke zaken kende, moeten leeren, dat zijn op doek geschilderd en eerst later op een ovaal houtbord gelijmd kunststuk niet dat was, waarop de laatst aangehaalde vaerzen geschreven werden. Toen Vondel 75 jaar was, zal Koning hem insgelijks | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben geschilderd. Maar dat ‘levendighe’, ‘spreeckende’ portret bezitten wij niet; of Vondel moest er meê bedoelen de vriendelijke beeltenis, afkomstig van Harmen Henrick van de Poll, en den Heer J.H. van Lennep (‘Jan Davids’) te Zeist toebehoorende. Deze althands is ‘op paneel’ geschilderd; maar het penceel, dunkt mij wat week, om door Konings hand bestuurd te zijn geweest. Wij kennen daarentegen een print van Cornelis de Visscher, waarop de benaming van levendig volkomen past, en waarvan de gelaatstrekken ook die vrolijker kleur, bij dieper plooyen, die droger huid, die korter bovenlip, die meer afhangende neus aanbieden, welke ons de nog latere portretten doen voorgevoelen; maar ook nog allicht een jaar of 10 verschil met het portret van Mr Jacob opleveren. De Leydenaar Jan Lievens bracht Vondels trekken in 1650 ten papiere, en maakte tevens van hem het geschilderd portrettjen, dat op het Rijksmuzeüm hangt. Men vindt de ‘print’ op verkleinde schaal, in exemplaren van 's dichters Poezy, 8o Ed. v. 1650. Ofschoon Lievens 's dichters ernstig wezen geheel anders vertolkt dan Philip de Koning, schijnen de beide kunstenaars gelijktijdig gewerkt te hebben. Op het portret, dat Van Lennep bezat, was Vondels haar bruingraauw. Op een ander van Philip de Koning, een klein, dat Vondel op 69-jarige leeftijd voorstelt en in de Akademiebibliotheek te Leiden berust, zegt de dichter zelf: ‘..... mijn zilvrig haer wordt grijzer.’ Dit haar zal toch, tegen zijn 75e jaar, wel niet weêr bruinachtig zijn geworden!Ga naar eind2) Wij vonden trouwens onze voorstelling bevestigd in de vaerzen, die hij op zijn portret door Govert Flinck schreefGa naar voetnoot*. Ik stap van die portrettengeschiedenis af, om te zien, in welken kring van belangstellende vrienden en verwanten Vondel zijn laatste levensdagen gesleten heeft. Men was nog in een tijd, dat het spreekwoord ‘Een goede buur is beter dan een verre vrient’, dat wil zeggen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een goede buur is beter dan een aanverwant, die niets voor u doen kan - want ‘vrient’ is hier (als veel) in den zin van maag of bloedverwant te verstaan, - dat dit spreekwoord nog ernstig ter harte werd genomen, en dagelijks zijne waarheid bewees. Aan zijn langjarig verblijf in de Warmoesstraat had Vondel veel van den troost en bijstand te danken, die hem op zijn ouden dag ten deel vielen. De familiën Block en Blesen, van wie verscheidene leden winkeliers in zijden en wollen stoffen waren, schijnen vooral als buurtgenoten zich méer dan vele anderen den ouden dichter aangetrokken te hebben. De Blocken waren Mennonieten; eenige hunner laatstelijk uit Emmerik overgekomen naar Amsterdam, van waar ze wellicht vroeger, om de vervolging die tegen de van anabaptisme verdachte Doopsgezinden gedreven werd, waren uitgeweken. Pieter Adriaenssen Block was hier trouwens reeds in 1620 gevestigd; hij trad in 't laatst van dat jaar in 't huwlijk met Neeltgen Schouten van Weesp. Deze tak woonde op den Nieuwendijk. De Warmoesstrater was Arend Block, die Ida Rutgers tot vrouw had. Werden hem zijne beide uit Vondels en anderer gedichten bekende dochters, Agnes en Ida, te Emmerik geboren? Van Ida is het zeker; zoo mede van zijn zoons Dirck en Anthony. Omstreeks 1640 schijnt ook Agnes in Emmerik te hebben gewoond. Dirck zett'e 's vaders winkel in de Warmoesstraet voort, en trouwde den 16n October 1648 met Agnietgen Leeuw. Hij had op zijne beurt twee dochters Ida en Agnes, benevens haar ouder zuster Maria, en een zoon Ameldonck, die, in later dagen, als meester achter vaders en grootvaders toonbank plaats nam. Zoo volgden de geslachten elkaâr geregeld op, en zouden wellicht nog heden in de mannelijke lijn niet uitgestorven zijn, hadden ze vermeden zoo vele huwlijken binnen den kring der naaste verwantschap te sluiten. Dit verwijt kan echter de beroemde Agnes en hare zuster Ida niet treffen. Agnes, die den in voor kunst en letteren, den beiden zusters eigen, aan een opgewekte en tevens zachtmoedige geaardheid paarde, en van wie wij in de geschiedenis van Baertgen Hooft reeds met een woord mel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ding maakten, trouwde op haar 20e jaar niemant anders dan Hans de Wolff Junior - men zal zich ook hem, uit de geschiedenis van Baertgen, herinneren. Hij was de zoon van Vondels zwager, en toen hij met Agnes in het huwlijk trad, reeds weduwnaar van Cornelia Block, Pietersdr; bovendien 15 jaar ouder dan Agnes; hij bracht haar een zoontjen meê ten huwelijk van 3 jaren en een dochtertjen. Agnes vond dus terstond stof, om de edele hoedanigheden van haar gemoed in af te prenten. De broeders Dirck en Anthony Block, waren de eene wat vóor, de andere wat ná zuster Agnes, desgelijks in 't huwelijk getreden, beide met Doopsgezinde Jufvrouwen Leeuw, wier moeder zoowel als de hunne eene Rutgers was, zoo kwam Vondel ook met de Leeuwen en de Rutgersen in verkeer. Toen Agnes' oudste broeder het Warmoesstraetsche stamhuis bleef bewonen, en haar broeder Anthony zich op den Nieuwesijts-Voorburghwal had neêrgezet, waren de meisjens naar het Cingel verhuisd. Hans de Wolff, die zich nu ook liever Joan liet noemen, had insgelijks de Warmoesstraet met der woon verlaten, en betrok met Agnes een huis op de ‘Kaysersgraft’. Ik weet niet, hoe lang zij getrouwd zijn geweest; maar Zilveren Bruiloft hebben zij niet gevierd. Misschien óok al onder den invloed van Agnes, met wie hij nu zestien jaar gehuwd was, had Joan de Wolff geheel afgelegd wat hem van de vaderlijke ingenomenheid tegen Vondel mocht aangekleefd hebben. Hij trok zich de zaken des ouden Ooms met hartlijkheid aan, en beiden, man en vrouw, deden hun best om Vondel ten hunnen huize zoodanig te ontvangen, dat hij er een te-huis vond, met minder treurige herinneringen dan zijn eigen haard. Op zekeren namiddag in de Meimaand van het jaar 1666, toen Vondel dus bijna 79 jaren oud was, zaten in den tuin bij de Wolff een aantal personen bij elkander. De achtermuur van een pakhuis der Princengracht maakt wel het weinig doorzichtig schutdoek uit van dit tooneel; maar de muur is niet zeer hoog, begroeid met groene en roodkleurige wingertbladen; en tot een vrij aanzienlijke hoogte verheffen zich de booglijnen van een tamelijk vooruitspringend tuin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huisdak er tegen, dat met leyen gedekt is, en van voren op eene façade rust, zoo zwaar van kolommen en gekromd taflement, of het de gevel was van een verdedigbaar, hoewel dan in Renaissance-Stijl, opgetrokken poortgebouw. De fijne tralies, die de plaats van ramen en deuren innemen, leeren ons echter al spoedig, dat het niets anders is dan een volière; en de zijvleugels van het monument verbergen, achter haar geniën en dolfijnen, niets lieflijkers dan eenige ladders, tuingereedschap, vloermatten, en wat de dienstboden van Agnes verder al niet gaarne in huis hebben. De tuin is in groote bloemperken verdeeld, aangeleid in de fransche smaak. Het gezaaide en met kralen vercierde naamcijfer A.B. verkondigt genoeg, dat de tuinman een hoflijk kavalier is, die weet wat eene Dame als Agnes toekomt. Aan de linker zijde van den tuin loopt een smal pad langs een groote broeikas, waar Agnes, niet minder dan bij de verzorging der bloemen in den kouden grond, het bewijs levert, dat zij den naam van de Hollandsche Flora, haar, om hare bloemliefde en plantenkennis geschonken, zich waardig wil betoonen. De tuin is zoo groot, dat men in 't midden zelfs een vijver heeft, met gebogen en uitgehoekte stoeptreden omgeven; terwijl in 't midden een pijnlijk gekromde glimmende triton op een hoorn blaast, waar, voor tonen, twintig stralen paerlend en ruischend water voortdurend uit naar boven schieten. Waarschijnlijk verlokt door het buitengewoon zachte lenteweêr zit, op het straatjen tusschen het dubbele huis en den breeden tuin, in dit oogenblik, het boven aangeduid gezelschap bij elkaâr. Het schijnt, dat men aan den middagdisch een huislijk feest heeft gevierd, althands een paar bloemruikers staan op de tuintafel, en een paar proeven van Italjaansch meesterschrift liggen er bij: alsof eenige petekinderen voor eene suikertante de respektieve schoolmeesters aan het werk hadden gezet. En zoo was het ook. De Heer en Vrouw van den huize beleefden den 16n verjaardag van hun kinderloos gebleven echtverbond. Aan den vriendlijken glimlach op haar lankwerpig gelaat, aan de stille bezorgdheid, waarmeê haar oogen rond- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaan, om te zien of iemant ook iets te verlangen heeft, aan haar zijden kleed van niet al te lichte kleur, aan haar uitzicht, dat heur 37 jaren vooruit is, hoewel haar ranke leest en ronde maar vlugge bewegingen hier niet meê in strijd zijn, - zoudt gij al aanstonds de gastvrouw herkend hebben. Naast haar zit het jeudig vrouwtjen van den eenigen zoon, dien De Wolff haar ten huwlijk gebracht heeft; die zoon, zelf nog geen 20 jaren oud, onderwijst het stelten-loopen aan een paar kleine jongens, toebehoorend aan een Heer en Dame, die ik u insgelijks ga voorstellen. Eerst vestig ik echter uwe aandacht op den wakkeren grijzaart, wiens voorhoofd en slapen met wit krullend haar zich zoo machtig onder de kalot verheft, die de kruin blijft bedekken. De oude Heer draagt een donkeren rok met vele knoopjens en een befkraag bedekt hem de borst en gedeeltelijk de schouders. De grijzaart is in zijn schik, ofschoon hij slechts nu en dan deel neemt aan het onderhoud, dat over de tafel heen, gevoerd wordt. Als hij de hand van de gesneden armgreep zijns leunstoels heft en brengt het groene glas met Rhinschen wijn aan zijne lippen, beeft hij maar weinig, en als iemant zijn gevoelen over een pas uitgekomen vaers vraagt, leest hij het klinkdicht zonder bril. Bij den eersten blik, waarmeê hij u bevoorrecht had, zoudt ge, huiverend van aandoening, gezegd hebben: ‘Dat is Vondel,’ en Agnes zoû er hebben bijgevoegd, den ouden dichter vriendelijk aanziende: ‘Ja, en hij is nu al bijna 79 jaar.’ En die oude man, met zijn nog vrij rechte leest en aangename stem, is in dit gezelschap nog geenszins misplaatst. Daar hebt ge, naast hem, aan zijn linker hand den vader van die kleine jongens: dat is Pieter Blesen, dat is Vondels vriend; dat is iemant van 41, die met hem verkeert of hij geheel zijn tijdgenoot was. Daar hebt ge de vrouw van Pieter, een Juffrouw Wijckersloot, geboren te Amsterdam, maar hoogst waarschijnlijk afkomstig uit Utrecht. Zij is van Agnes' leeftijd en schertst met Vondel naar hartelust, naar al den lust van een vrouwtjen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit het Sticht, door geen kalvinistiesch vernis beroofd van oprechtheid en beminlijkheid. Daar hebt ge, aan de overzij der tafel, Juffrouw Ida Block, die, vijf jaar jonger dan hare zuster, in een geheel anderen vorm schijnt gegoten; zij is een weinig dik, maar daarentegen heeft zij een zeer ernstig oog. Vondel heeft dat vaersjen op haar gemaaktGa naar voetnoot*: ‘Jongkvrou Ida, stil van aert,
Slijt haer jaren ongepaert,
En wil ergens in een hoekje
Liever met het stomme boekje
Eenzaem spreken, stil en vry,
Dan zich onder slaverny
Van het huwelijck begeven.
Zij wint rust die zoo kan leven.’
Zal ik eene kleine indiskretie begaan? Ziet gij daar dien drogen Heer zitten, zoo keurig gekleed en sprekende met een noord-duitsch tongslagjen? De Juffrouw, die ginds bij den kastanjeboom staat te praten, is zijn vrouw: mede een nicht van de De Wolven, en oomzegster van Vondel. Dit 32-jarig vrouwtjen is Cathrijntgen Jacobsdr De Vries, en haar droge man voornoemd is de Heer Jacob Linnich Junior, ‘Coopman’ wonende op de ‘Oude Herengracht’.... Welnu, deze Jacob Linnich Junior zal van daag over 18 en een half jaar met deze seriëuze Ida Block voor ‘Commissarissen’ om zijne drie Zondaagsche uitroepingen gaan. Dit zullen wij, als ge 't goedvindt, voor de Juffrouw bij den kastanjeboom echter voorshands nog maar verzwijgen. Trouwens niemant van de hier aanwezigen, weet daar ook nog iets van. Ik heb u nog twee personen te noemen. Aangezien Trijntgen Jacobsen de Vries van geen dichterlijke natuur genoeg is, om alléen te staan praten, volgt uit mijne aanwijzing, dat zij mét iemant in gesprek is; en zoo is het ook. Bij haar staat een jonkman die Johannes Blesen heet en te Keulen is geboren. - Denkelijk een zoon van den bij Van Lennep alles afdoenden Pieter, zult gij zeggen; maar uwe welwillendheid zal zich toch vergissen. 't Is een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neef; geen Glabbeker zoo als Pieter, maar een Keulenaar. En nu het laatste persoontjen? 't Is de allerliefste Maria van den Vondel, grootvaders oogappel. Zij is het laatst overgeblevene der kinderen van Joost Junior bij Aeltgen van Bancken. Zaagt gij ooit een liever, zachter en tevens verstandiger blik? Oprechtheid en hartelijkheid licht in het oog van dat blonde kind, en het is, of haar geheele fyzionomie de rustige verzoening viert van weemoed en blijheid. Die twee stemmingen, die anders elkaâr uitsluiten, liggen in dien glimlach. Vol zijn nog de vormen van koonen en lippen; ondanks de beweeglijkheid van dat lieve gezicht, straalt er, zoû men zeggen, bij de maagdelijkheid van het voorhoofd, louter frischheid en welvaart uit die schoon geprofileerde gelaatstrekken. Zij is ook, hoewel niet luidruchtig, vrolijk en opgewekt: maar Agnes maakt zich bezorgd. Als zij soms een hartlijk drukjen aan die schouders of dat halsjen geeft, ontwaart zij duidelijk, dat die spieren minder vol zijn dan vroeger; Maria heeft ook weinig borst, en verbergt een kuchjen, dat nu en dan uittocht zoekt. Arme Johan Blesen, die bij den kastanjeboom Jufvrouw Linnichs naar de Mokerheide wenscht, om goedschiks weêr een woordtjen aan Mayke (zoo noemde men de Mariaas in dien kring) ten beste te kunnen geven. Arme jongen! niet om dat hij aan den kastanjeboom gekluisterd is, maar om dat hij, bij zich-zelven, Mayke een toekomst belooft. Maar méer nog: arme grootvader! Doch - laten wij ons niet in droevige beschouwingen verdiepen - op dit oogenblik is zij nog aller hoop en vreugde. ‘'t Zal mij benieuwen,’ zegt Agnes, ‘of de man nog vóor den avond weêr te-huis zal komen.... Als hij zoo na den eten, zelfs op een feestdag, weêr naar zijn contoor gaat, laat hij zich altijd verleiden, om lang wech te blijven.’ - ‘Ja,’ zeide Juffrouw Blesen-Wijckerslooth, ‘het is goed, dat Mercurius een mán is, anders zoû men nog al eens met opwellingen van jalousy te kampen hebben.....’ - ‘In dat opzicht zijn de koopluî dus beter dan de poëeten,’ merkte Vondel aan.... ‘Om dat die 9 vrijsters hebben,’ vervolgde Juffrouw Blesen lachend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Gelukkig,’ zeî Agnes, ‘dat vrouw Minerva er toch zoo wat orde onder houdt....’ - ‘Ten minste bij de dichters, die met Minerva te rade gaan,’ zeide Vondel. In dit oogenblik ging de deur open, die van een zijportaal in den tuin uitkwam; men meende den Heer des huizes te-rug te zullen zien; maar het was Gerbrant, de knecht, die de glazen der vrienden nog eens vullen kwam en Stijntgen, de meid, die aan het jonge vrouwtjen van Pieter de Wolff (den voorzoon) een hengselmandtjen met hijlikmaker overreikte, waaruit deze op de bevalligste wijs (na een kleine worsteling met Vondels kleindochter) den vrienden róndpraezenteerde. Eenige oogenblikken later hoorde men echter de zware schel aan de voordeur weêrklinken, den deftigen stap van een bemiddeld handelaar in zijden lakens in de gang, - en de welgedane figuur van Hans of Joan de Wolff, Agnes' 52-jarige echtgenoot, stond in de tuindeur. Zwart is wel een ernstige dracht; maar bij schakeering van laken en fluweel, en als men er een geborduurde platte halskraag en handboorden bij draagt, staat het den Amsterdammer toch zeer goed. De hoed behoeft zelfs geen hoofsche veer, als er maar een fraaye gesp aan blinkt, en de schoenen geen bruine hakken, als ze maar met volle strik of rozet voorzien zijn. Vooral staat het zwart goed, als een warm getinte kop boven mantel en wambuis uitsteekt, gelijk met Joan de Wolff het geval was. Een lichte glimlach verzelde zijn dunnen knevel. ‘Wel, man-lief, wat heb-je ons laten hangen en verlangen,’ zeî Agnes. ‘Klaag niet, vrouwtjen,’ andwoordde de Heer De Wolff: ‘ik ben alweêr voor je bezig geweest....’ - ‘Niet knorren, neef,’ zeî Trijntgen de Vries, aan den kastanjeboom den jongen Jan Blesen eindelijk loslatende, en toetredend op den gastheer, dien zij onder den arm nam en, met opgeheven wijsvinger, recht in het gelaat keek. ‘Het vrouwtjen heeft een allerliefst plannetjen, en je moet goed gemutst zijn....’ - ‘Bén ik dat dan niet?’ vroeg De Wolff, zich zacht- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kens losmakend. ‘Ik wil zelfs heel graâg op de hoogte van het plannetjen gebracht worden; misschien kan ik het helpen uitvoeren.’ Inmiddels had hij plaats genomen. ‘Hee, wat een mooye brief leît daar op tafel,’ ging hij voort. ‘Hij lijkt wel in 't Hoogduitsch geschreven. Heeft men in Keulen óok al notitie van onzen trouwdag gehouden?’ - ‘Hoe weet je dat 'i uit Keulen komt, man?’ vroeg Agnes. ‘Nu ja, hij komt uit Keulen, tot niet gering genoegen van Vader Vondel....’ - ‘En van een ánder jong mofjen,’ waagde Mayke, naast wie Johan Blesen had plaats genomen, met een allerliefst lachjen er bij te voegen. ‘Ja,’ zei Johan, ‘ik heb hart voor mijn geboorteplaats, zoowel als Grootvader....’ Uit dezen titel van grootvader viel niet af te leiden, dat Johan zich reeds aan Mayke verklaard had, veel min, dat hij zich iets aanmatigde. ‘De brief,’ zeide Agnes, ‘komt van nicht Wichems en van haren verloofde, den Heer van Imstenraedt. Hij is allerbeleefdst ingericht. Zie eens welk een mooi zegel er op gedrukt staat....’ - ‘Het schijnt dat een voorvader van dezen Keulschen Jonker een beêvaart naar St Jacob in Spanje gedaan heeft,’ merkte Vondel aan; ‘dat zoû men althands uit de schelpen, die hij in zijn schild voert, kunnen opmaken....’Ga naar eind3) - ‘Of hij moest,’ zeide Jan Blesen, ‘de deugden en gaven van zijn aanstaand vrouwtjen bij paerlen vergelijken, en daarom de leêge schelpen als een trofee in zijn wapen gehangen hebben.’ Steelswijze zag Johan - Mayke bij deze woorden aan. ‘Ja, de adel bij ons houdt nog al zoo wat van zinnebeelden,’ merkte Johans bejaarder neef, de Glabbeker Píeter Blesen op. ‘En is het eene eenvoudige aanzegging van hun trouw?’ vroeg De Wolff. ‘Neen, man!’ andwoordde Agnes, ‘en daar komt het nu eigenlijk op aan: wij worden, gij, ik, Ida, de kinderen en al wat wij van neven en nichten meê kunnen krijgen, op de bruiloft genoodigd....’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- ‘Naar Keulen?’ riep De Wolff, ‘heel naar Keulen! - Voor mij zoû dat niets zijn: maar met zoo'n heelen treyuin! Voor-eerst, Pieter en ik kunnen te-gelijk niet wech, en dan met vrouwen reizen.... 't is heel goed.... 't is heel pleizierig.... men heeft gelegenheid zijn hoflijke dienstvaardigheid te luchten; maar de buidel vaart er niet altijd wél bij....’ - ‘Dat meen-je niet!’ zeide Agnes lichtlijk blozend. ‘Maar kom aan, ik zal je 'er eens over heen helpen. In den deftigen dikken brief, met al dat lak, en al die schulpen, zat een andere van Fijtjen aan mij, en daarin zegt ze, dat als Oom Joost, dien ze, zoo vlug en vrolijk en dichterlijk begeistert, ten vorigen jare, bij ons ontmoet had, te bewegen zou wezen zijn lieve geboortestad nog eens op te zoeken, dat hij een der meest welkome gasten van de bruiloft zoû zijn. De Jonker von Imstenrath heeft zelfs, met een heel grove pen, aan den voet van den brief dit verzoek bekrachtigd....’ - ‘En hoe denkt Oom Joost daarover?’ vroeg De Wolff steeds glimlachend. Vondel had weêr een oogenblik van afgetrokkenheid. Het gezelschap wachtte zijn andwoord. Toch had de dichter de vraag wel gehoord. Langzaam zag hij op, keek De Wolff aan en zeide: ‘En als de Engelschen intusschen geslagen worden!’ Men was namelijk in de tweede engelsche oorlog gewikkeld, Jan de Witt had besloten een bloedige wraak te nemen over het mingunstige jaar 1665, en 's lands vloot lag in Tessel.Ga naar voetnoot* ‘Als de oorlog weêr uitbarst, Oome Joost,’ zeide Juffrouw De Vries, is het juist goed, dat we veilig in Keulen zitten.’ - ‘Moet ik dan hier in Amsterdam de zeetrompet niet steken!’ riep Vondel.... ‘Maar het kan nog wel wat aanhouden,’ vervolgde hij; zijn gezicht verhelderde: ‘Welnu dan, als ik zoo wél blijf.... de Mei is in vollen bloei, dan zoû ik, op mijn ouwen dag, voor dat pretjen nog wel te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vinden zijn... als ik ten minste eenige dagen verlof van de Beleenbank kan krijgen.’ - ‘Dan ga ik zoo lang aan den lessenaar van Oome Joost zitten,’ zeide Jacob Linnich, die nog niet gesproken had. ‘Het is een heel aardig plannetjen,’ sprak De Wolff, ‘en wel verre dat ik mijn vrouwtjen van daag iets zoû willen weigeren, moet ik u zeggen, dat ik er al op uit ben geweest naar reisgelegenheden te informeeren. Gijliê had mij al een uur vroeger te-rug gezien, was ik Gerbrant niet tegengekomen, die onder het eerste wijnschenken gehoord had wat er hier bestoken werd. Ik heb er niet tegen.’ - ‘O man, je bent lief!’ zeide Agnes, stond op en omhelsde hem. ‘En weet je wat zoo mooi uitkomt: Jan Blesen hier is óok gevraagd; die kent Keulen zoo goed als wij Amsterdam, en zal ons van veel dienst wezen. Niet waar, Jan?’ - ‘Met al mijn hart, Juffrouw!’ andwoordde de jonkman. ‘En wie gaan er dan nog méer mêe?’ zeî De Wolff. ‘Ik zal mij verschoonen,’ zeide de stille Ida, Agnes' zuster. ‘Pieter zoû een eislijken trek hebben, vader!’ zeide Agnes, de zaak van den voorzoon bepleitende; ‘'t zoû voor hem en Clemensken dan toch ook nog al áardig zijn.’ De Wolff schudd'e bedenkelijk het hoofd. ‘Wij zullen zien!’ zeide hij: ‘Maar verder?’ - ‘Ja neef,’ zeide Trijntgen Linnichs-de Vries, ‘als man-lief mij permissie woû geven; of zelfs als hij meê zoû willen gaan....’ - ‘Ik moet in de Beleenbank wezen!’ andwoordde Jacob Linnich, zeer voldaan over zijn eigen scherts; ‘maar wil-jij gaan, - je bent onder goede geleide.’ - ‘En dan,’ zeî Agnes, een blik verbergend, die voor Johan Blesen bestemd was: ‘Fijtjen spreekt mij ook van Mayken, ons lief nichtjen.... Zoû je pleizier hebben, kind?’ - ‘Als Grootvader en Tante er niet tégen hebben,’ andwoordde Mayke, met een groote kleur, ‘zoû ik dolgraâg die moffrikaansche zaakjens eens van nabij gaan bezien.’ - ‘Hoe denkt Grootvader er over?’ vroeg De Wolff. Vondel andwoordde niets, maar in zijn toestemmenden glimlach schitterde 't genoegen uit, dat hij zoû smaken, als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij zijn teêrgeliefd kleinkind op de plek kon brengen, waar zijne oudste herinneringen lagen. Het was wel de plaats, maar niet het oogenblik om drie voet hóog te springen van vreugde: anders had men gezien wat er omging in het hart van Johan Blesen. Dat Juffrouw Linnichs meêging was de schaduwzij; maar in vredes naam! De ster, die Maria van den Vondel heette, schitterde zoo helder, dat daar alle nevel voor wechtrok. ‘Dus, afgesproken!’ riep Agnes. ‘Wel, vadertjen! wat een pleizier zullen wij hebben!’ zeî ze tot Vondel. ‘We zijn hier nu, alle, menschen van ondervinding en bereisde jonge-lui bij elkaâr, zouden we nu met-een niet eens verder overleggen?’ - ‘Ja,’ zeî De Wolff, ‘en dit is het juist, waar ik meê bezig ben geweest, sedert de onbescheiden meêdeeling van Gerbrant. Ik heb reisgelegenheden, logementen, uren, alles opgenomen. ‘We gaan voor-eerst met de jaegschuyt op Uytert. We huren de roef af. We gebruiken van te voren thuis het middagmaal, en vertrekken met de schuit van éenen. Dan gaan we te Uytert in 't Witte Paert op 't Vreêburgh....’ - ‘Dat schut ik!’ riep Pieter Blesen: ‘Oom Wijckerslooth zoû het hoogst kwalijk nemen, als Vader Vondel in een logement ging...’ - ‘Ja zeker,’ zeide zijne vrouw: ‘ze zijn ruim behuisd, en kunnen u alle gemakkelijk herbergen...’ - ‘'t Is al te vriendelijk,’ zeide Agnes: ‘Voor Vader intusschen kunnen we 't aannemen...’ - ‘Voor Vader, voor u-beiden, en dan voor Mayke, die kan best bij de méisjens geborgen worden...’ ‘Ja, nicht Trijntgen,’ zeide De Wolff tot Juffrouw Linnichs, ‘dan moet gij maar, met mijn zoon Pieter en Clemensken en Jan Blesen naar het Witte Paert...’ - ‘Hoezee! ik ga meê,’ riep Pieter, die nog geen stellige toezegging had.... - ‘Ja, vader is door de ben gevallen.’ zeide Agnes. ‘Maar nu verder?’ - ‘Verder, - het is een uur of 9 eer wij aankomen. Dan is het rusttijd. Des volgenden daags vinden we een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
makkelijken wagen, die ons in 6 kleine uurtjens tot Rhenen brengt. Ik zal dien wagen vooruit bestellen. Onder weg krijgen we versche paerden, en te Rhenen, in den Coninck van Boheme is onze groote pleisterplaats. En als we den zelfden dag nog doór willen gaan naar Arnhem.... maar dat zoû wel wat vermoeyend zijn....’ - ‘Neen,’ zeide de Heer Blesen, ‘dan moet ge liever daar wat stil blijven, en den Greberberg bezoeken....’ - ‘O ja, daar is de Tafel van den Koning van Boheme,’ zeide Johán Blesen.... ‘o dat is zoo mooi, Mayke: daar ziet men wel 14 steden en 30 of 40 dorpen in de rondte...’ - ‘Als we dan maar helder weêr hebben,’ zeide 't meisjen. ‘In uwe lieve oogen en in mijn hart zal 't altijd helder genoeg zijn,’ dacht de jonkman. ‘En te Arnhem,’ hervatt'e de Heer De Wolff, ‘logeeren we in de Paeu. Ik zal morgen direkt schrijven om een kaag af te huren, die, gemakkelijk ingericht, ons nu eens zeilend, dán, bij windstilte, door paerden getrokken, in niet veel meer dan 4 dagen Rhijnopwaards naar Ceulen brengt.’ - ‘Dan zul-je wat zien, Mayke,’ jubelde Johan Blesen: ‘Emmerik, Wesel, Dusseldorp, Duyts....’ - ‘Éen pleisterplaatsjen zoû ik vooral wel willen aanbevelen,’ zeide Agnes: ‘In Emmerik ons oude stadtjen, moesten we een uur of wat stil blijven....’ Vondel was onder al die overleggingen stil gebleven. Het vooruitzicht zijn ‘trekkenden geboortestroom’ weder eens te bevaren en zich de 79-jarige kruin te mogen ontblooten, als Ceulen met haar 160 torenspitsenGa naar eind4) in het verschiet voor hem op zoû doemen, had hem diep getroffen, en hij had een recht gelukkigen dag te meer in zijn leven gehad.
Ziet ge, 14 dagen later, daar wel die 8 personen door de antieke, ietwat donkere en tamelijk vuile straten van Ceulen laveeren? Een weinig vriendelijk ‘Nachforscher in Historischen Dingen’, hun tijdgenoot, zegt van ‘Cöln’, dat het ‘ohnstreitig eine der gröszten Städte in Deutsch- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
land’ is, maar tevens de ongezelligste van Europa: ‘Denn man höret daselbst nichts anders als Gloken läuten, sieht auch fast niemand anders als Pfaffen, Mönche und Studenten,’ en voor zoo ver de menigte kerken de ingezetenen eener stad tot Heiligen maken kunnen, doet Keulen er een heel bod naar, ‘immassen man daselbst so viele Kirchen und Kapellen zählt, als Tage im Jahre sind’Ga naar voetnoot*. Onze wandelaars laten zich daar echter niet door afschrikken. Zij stappen langzaam voort, als lieden, die den tijd hebben; zij bekijken de gevels van boven tot beneden, als lieden, die hier zelden komen; zij loopen dicht bij elkaâr, als lieden die zich hier niet te-huis-gevoelen. De oude man, met den nog vasten maatgang van wandelstok en beenenpaar, is de groote Agrippijner, Vader Vondel-zelf; naast hem gaat zijn dierbaar kleinkind, het ranke, blonde meisjen, dat, zonder het te bemerken, zeer de aandacht trekt; ter anderer zijde wandelt het flinke echtpaar Hans de Wolff en Agnes Block; de stokkerige en lustige Juffrouw Linnichs heeft zich Johan Blesen geannexeerd, en Pieter de Wolff en zijn vrouwtjen springen over de keulsche plassen met nog grooter vlugheid dan noodig is. De Hollandsche karavaan is door de familie van de bruid zeer vriendelijk ontvangen. Men heeft het noodige logies voor eenigen hunner besteld in het ‘Gasthof De Vogel struys’. Een broeder van Sophia Catharina van Wichem (zoo heette de bruid) had zich als hun geleider aangeboden; maar Johan Blesen meende, dat hij in zijne geboortestad genoeg te-huis was, om dezen dienst vriendelijkst ablehnen zu können. Thands komt men uit den Dom; men praat over de schoonheid van kerk en torens, en berekent, wanneer zij volbouwd zullen kunnen zijn. Wellicht kwam het jaartal 1875 over hunne lippen. Men doet aan Vondel en aan zijn jongen medeburger vragen omtrent den Keulschen Senaat, een lichaam, dat monsteren kan met de XXXVI Raden van het eenige Amsterdam. Men verneemt, dat de Keurvorst-Aartsbisschop in Bonn woont, en dat hij, naar een oud privilegie, nooit langer dan 3 dagen in de stad | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Keulen verblijven mag. Ook Vondel schijnt die autonomie van den fieren Gemeenteraad niet te mishagen. Ieder oogenblik staat men voor eene of prachtige of somber grootsche, ja zelfs vaak voor een met tinnen versterkte woning. Doorgaands beandwoordt een adelijke naam aan dat aristokratiesch charakter; niet zelden die van een der Domheeren, die alle van adelijk bloed moesten zijn. In dit oogenblik bevindt men zich in het St Matthaeusof eigenlijk Mathiasstraatjen, na dat men een blik in Filzgraben en Mühlenbach geslagen heeft. De stap van Vondel versnelt zich, in evenredigheid van het kloppen van zijn hart. Hij vat zijn kleindochter bij de hand, en slaat, door zijne oude herinneringen geleid, waar men de St-Jorisstraat rechts, de Groote Wischgasse links heeft, de laatste met opgewektheid in. Het hoekhuis is het oude klooster der Cisterciënsers, de Abdij van Heisterbach, waar de beroemde Caesarius, onder anderen, de stof tot de Beatrijs leverde aan een der grootste nederlandsche dichters der XIIIe Eeuw. Maar vlak naast de kloostergebouwen staat een huis, waar iets nog belangrijkers met een nog grooter Nederlandsch dichter gebeurde. Het huis van middelmatigen omvang heeft in zijn overhangenden gevel een steen gemetseld, waarop een vioolbloem gebeiteld is, met het onderschrift zvr fyolen. Voor dit huis houdt het gezelschap stil. De meesten zien het aan met een zekere nieuwsgierigheid; maar Vondel is getroffen. In dat huis kwam hij, voor bijna 80 jaar geleden, ter waereld. Het heeft, sedert, opgehouden een winkel te zijn. Het is nu bewoond door een rechtsgeleerde en pleitbezorger, den Heer en Mr Fransoys Provoost, die niet Franz met z heet, om dat hij geen Hoogduitscher van oorsprong is, maar, even als Vondel, een Antwerpenaar: hij is de 43-jarige kleinzoon van Vondels oudere (halve) zuster Susanna, en heeft weinig gemeenschap met de naar Amsterdam uitgeweken familie onderhouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om eens te zien, hoe zijne keulsche neven en nichten over hem denken, heeft de dichter met de amsterdamsche afgesproken, dat hij zich niet terstond bekend zoû maken. Toen men den stoepzerk van Advokaat Provoost betreden wilde, zag men dat het huis te huur en de deur op een kier stond. ‘Mayke,’ zeide Vondel tot zijn kleinkind, ‘meld gij u eens aan, en zeg dat er vreemdelingen zijn, die wel gaarne het huis eens zien zouden.’ De vrienden bleven op eenigen afstand wachten, welk onthaal het kind genieten zoû. Toen zij de deur openstiet, kwam, in het zelfde oogenblik, haar een 16-jarig meisjen tegen, haar in sóort van schoonheid geheel ongelijk. Zij immers was zeer blond; dit Fräulein, dat de dochter van den huize scheen, was zeer zwart. Zij voegde bij hare donker bruine, fluweelzachte oogen en glimmende haren, die in lange tressen op den rug afhingen, den vriendelijksten glimlach; en als zij ging spreken en hare roode koontjens, zich rondend, aan het mondtjen gehoorzaamden, dat twee rijen witte tandtjens zichtbaar liet, was haar lieve stem in volkomen harmonie met dit uiterlijk. Vader Vondel had niet zoo ras bedacht, dat Mayke geen Keulsch Duitsch wist te spreken; maar het kind had er weinig verlet om: want, toen zij in zuiver Amsterdamsch de vraag deed, waarmeê men haar belast had, andwoordde het Juffertjen Provoost, ter-stond gewonnen door Maykes verschijning: ‘Toetoe, seekes kuundegai de kamers bezien...’ met andere woorden: zij sprak het gekleurdste Vlaamsch, dat men maar wenschen kon. ‘Ge zait doch niet alleën, schoon kient?’ vervolgde zij. ‘Neen,’ andwoordde Mayken blozend, ‘mijne vrienden zijn ginds!’ - ‘Laot ze dan maor komen!’ zeide 't meisjen, dat we verder maar Hollandsch zullen laten spreken: ‘ik sal ik zelf met uliê rondgaan.’ En Vader Vondel en Mijnheer en Juffrouw de Wolff, de oudere en de jongere, en Jan Blesen en Juff. Linnichs en Mayke, alles ging binnen. Met uitzondering van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
paar kamers, waar het gezin op dit oogenblik bij-een was, liet de Jongejuffvrouw Provoost hen alles zien. Op eene donkere achterkamer gekomen, zag men in een hoek een niet zeer groot, donker houten, ledikant staan. Toen Vondel den drempel van deze kamer betrad, scheen er iets bizonders bij hem om te gaan. ‘Zet u wat neder, oude Heer!’ zeide Fräulein Provoost vriendelijk. ‘Gij zult wel moê zijn,’ en zij schoof een vierkanten armstoel nabij. ‘Ik ben niet moê!’ andwoordde Vondel; maar nam toch plaats. ‘Vertel mij eens, meisjen,’ vervolgde hij zacht, en nam hare beide handen: ‘hoe heet gij?’ - ‘Saerken Provoost, Mijnheer!’ was het vrijmoedig andwoord. ‘Saerken! - Ik had dat aan uw oogen moeten zien.’ De dichter rees op, boog het hoofd aan het oor van Agnes de Wolff en zeide: ‘Sprekend mijne moeder.’ Toen, zich op nieuw tot het Meisjen wendende, vroeg hij. ‘En wat doet daar dat ledikant? - Het schijnt ongebruikt.’ - ‘Dat is een familiestuk,’ andwoordde Saerken, en terwijl de vriendelijke uitdrukking op haar gelaat plaatsmaakte voor eene ernstige, voegde zij er bij: ‘daar is een groot man in geboren... Het doet Vader wel verdriet, dat hij tot het Pausdom is overgegaan: maar hij is anders een groot en vroom man: een dichter, zoo als wij er hier in Duitschland geenen hebben; zelfs Martin Opitz geleek hem niet: hij is Vaders oudoom: hij heet Vondel, zoo als onze oude grootmoeder, die nu al lang dood is...’ Vondel werd sterk aangedaan: hij ontblootte zich het hoofd; trad naar het bed, en knielde er bij neder. In stilte bad hij, dat God de ziel mocht hebben van de dierbare vrouw, die, voor nu bijna 80 jaar geleden, hem dáar het leven geschonken had. Vragend zag Saerken het gezelschap aan. Vondel rees op, trad zachtkens op haar toe, zag haar nogmaals in de oogen, en zeide: ‘Die dichter, kind, van wien het jammer is, dat hij het Pausdom aanhangt, maar die er niets tegen doen kan, - dat oude familielid, wiens geboortelegersteê gij zoo eerbiedig bewaart, - ziet gij vóor u: ik ben het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelf,’ en hij nam haar lief gezicht tusschen zijne magere handen, en drukte haar een innigen kus op het voorhoofd. Op het zelfde oogenblik trad door de openstaande deur de Rechtslicentiaat Fransoys Provoost de kamer binnen. ‘Wat hoor ik daar!’ riep hij, ‘geschiedt mij de eer dat mijn beroemde Oom mijn huis bezoekt? God zegene u die gedachte!’ en hij nam met zijne beide handen Vondels rechte. ‘Maar nu zult gij ook nergends in waardschap gaan dan hier.... Gij zult slapen in de legersteê uwer moeder.... Saerken! zorg dat het bedde gemaakt wordt... Wij zullen de eer hebben onzen grooten Oom te herbergen.’ Vondel zweeg, zeer aangedaan. ‘Daar kunt ge niet tégen hebben, Oom,’ zeide Agnes: ‘dat is wel aardig, na zulk een lang leven weêr eens in het zelfde ledikant te liggen.’ Intusschen had Mayken een fluisterend praatjen met haar nichtjen Saerken begonnen. ‘Weet je wat het is,’ zeide zij: ‘we laten grootvader nooit geheel alleen 's nachts. Er zoû hem soms iets kunnen overkomen.’ - ‘O dat is niets,’ zeide Saerken, ‘we zullen in het kamertjen hiernaast een bedtjen voor ons-tweën spreiden. Je wilt immers wel bij me slapen?’ - ‘Van harte gaarne,’ zeide het blondtjen; ‘Grootvader,’ vervolgde zij, ‘als onze Heer Neef het goedvindt, zullen uw kleindochters (want, ja, Saerken is immers óok haast een kleindochter van u) in het kamertjen hiernaast slapen, met open deur: dat is gezelliger.’ - ‘Goed, kinderen,’ zeide Vondel, en een gevoel van geluk spreidde zich op het denkend wezen van den grijzaart. Terwijl de Heer Provoost het gezelschap, dat bij de Van Wichems gewácht werd, uitgeleide deed, vroeg Vondel aan zijn neef, of hij van plan was te verhuizen, om dat het huis te huur stond. ‘Ik denk er over,’ andwoordde de Heer Provoost. ‘Ik heb nog een ander huis, dicht bij de Rechtbank. De Heer Von Imstenrath, die eerstdaags zijne bruiloft viert met eene hollandsche Juffer van Wichem, scheen de Fyool van mij te willen huren. Ik heb mij gehouden, als of ik dit niet wist, en het huis te huur gezet, om er hem te meer be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lust op te maken, en een hooger huur te kunnen bedingen.’ De Heer Provoost grimlachte hoorbaar, terwijl hij dit bewijs leverde van zijn goed overleg; maar Vondel was geen man, die zulke slimheden waardeeren kon.
Twee dagen daarna had de plechtigheid plaats, die tot aanleiding of voorwendsel van het uitstapjen der vrienden gestrekt had. Tot het belangrijkste wat daarbij voorviel, behoorde, dat, naar Duitsch gebruik, een familielid der Bruid den Bruidegom en een van den Bruidegom de Bruid naar het altaar zoude geleiden, maar dat, bij gebreke van verwanten, die stemden in het huwelijk van den Edelen Heer von Imstenrath met eene burger Juffer, men Vondel, den eerbiedwaarde, verzocht de Bruid op te leiden; terwijl De Wolff den Bruidegom ter zijde stond.
Het gastmaal in den namiddag was luisterrijk, vrolijk, en van langen adem. Om Mayken genoegen te doen, had men haar nichtjen en nieuw vriendinnetjen Saerken, die zoo trouw met haar de wacht aan Grootvaders slaapkamer gehouden had, uitgenoodigd als tweede speelnoot; en, zoo ooit, stal dit spannetjen, met witte rozen in het blonde, met roode rozen in het zwarte haar, het hart van al de bruiloftsgasten. Aan den grijzen Vondel, den dichter uit Holland, werd de eer gelaten het eerste feestgedicht ten gehoore te brengen. Wellicht herinnert gij het uGa naar voetnoot*. ‘Nu met blijde bruiloftsrijmen
't Vrolijck feest van Imstenraedt
En Katryne, op 't spoor van Hymen
Ingewijt!’
Dit is de aanhef van de eerste strofe, door Vondelzelven ten gehoore gebracht; ‘Laet der Goden koningin
Hooftbewintsvrou van de trouwe
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meè verschijnen op het feest;
Oock de Wijngodt, schuw van rouwe,
En verheuger van den geest!
Ceres zy hier meè gebeden
Met de rijpe korenair,
Wat de stammen bouwt en steden
Geev' 't geleide aen 't jonghe paer.’
De tweede strofe of ‘Tegenzang’ werd aangeheven door de lieve stem van Mayke van den Vondel: ‘Neen, ay zet een andre wijs
Op dit feest voor feestgenooden,
Gode-alleen ten love en prijs,
Niet ten roem van blinde Goden!
Heeft Maternus, afgezant
Van Godts eersten Stedehouder,
Hier het Christendom gheplant
En gestut met hals en schouder;
Dempte hy het Godendom
Hesus' en Teutaets altaren,
Wodens gruwelen alom,Ga naar voetnoot*
Over zestienhonderd jaren,
En zat Hymen dood en stom,
Zwegen 's Afgronts huwlijkstroepen, -
Waer toe Venus wederom
June en Bacchus uitgheroepen?
Neen, men hoore een andre wijs,
Gode en zijnen Zoon ten prijs.
De 1e Toezang werd daarop voorgedragen door Johan Blesen, die het verzet van Mayke bijstemt. Daarna neemt deze weêr het woord: Nu den oppersten behoeder,
Jesus, hier ter feest genoot,
En die zuivre Maegt, Godts Moeder,
Hem ghetrou tot in den doot.
Eer men feestwijn zoude ontbeeren
Op dit Christensch Bruitsbancket,
Most de Rhijn in wijn verkeeren,
Door een moederlijck gebedt.
Dit 's de rechte Bruitsgeleier.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bruiloftsgasten, zijt verheugt!
Kroont den Rhijnschen berckemeyer
Vrij met schuim, en spaert geen vreught,
Om den Oppersten te dancken,
Die uit een verworpen hout
Voortbrengt zulck een puick van rancken
En den Wijnbergh eert en bouwt.’
Den 2n Tegenzang stemde Vondel-zelf weêr aan, en aan den Keulenaar Johan Blesen werd de eer gegund den Slotzang op te zeggen, met de regels aan de Bruid: ‘Bou uw schoone Rijxstadt Kolen
(Zoo verduurtze stael en steen),
In haer dochteren en zoonen,
Het ghezegende echt-ciraet,
Dat zoo schoon en heerlijck staet
Als haer goude wapenkroonen.
Bou het adelijck gheslacht;
Blinck, ghelijck een star by nacht.’
Grooter dan men denken zoû was aan tafel het getal der personen, dat Nederlandsch verstond, en de geheele verschijning van den 80-jarigen dichter, in gezelschap van zijn kleinkind, en met de bizonderheid van het voorgevallene ten huize van Fransois Provoost, - het slapen in de oude legerstede, en de wacht der twee meisjens ter beveiliging van den 80-jarigen dichter betrokken, - was belangrijk genoeg om velen de vertalingen voor lief te doen nemen die hun onder de voordracht fluisterend verstrekt werden. Na Vondel was de beurt aan eene inlandsche celebriteit. Dit personaadje was niemant minder dan de dichter Johan Michaël Moscherosch, ‘Kammer- und Consistorial-Präsident’ te Hanau, in der tijd een werkzaam Lid van de Anstalt, onder den titel van die Fruchtbringende Gesellschaft gesticht door Graaf Ludwig von Köthen met de beste vaderlandsche bedoelingenGa naar voetnoot*, maar die de plompste onderlinge bewierooking tot naaste uitkomst had. Deze Heer Moschrosch heette eigenlijk Kalbskopf, welke naam, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deels in 't Grieksch, deels in 't Hebreeuwsch overgezet, MoschosroschGa naar voetnoot*, verzacht tot Musenrosch, opleverde. Toen in verschillende talen en tongen de gelegenheidskomplimenten waren aangehoord, onder welke door diepte en lengte eene groote ceel duitsche alexandrijnen van den Präsident Moscherosch zich kenlijk onderscheidde, en toen men zoo goed mogelijk met drinkbaren Rhijnwijn dezen onverteerbaren kost had doorgespoeld, werd de Präsident om iets van vrijer vinding gevraagd; aan welk verlangen hij gereedelijk voldeed, door een liedtjen voor te dragen op de Fransche mode ook in de letterkunde, en een ander op den wijn: beiden schitteren door de meest genereuze intentiën. ‘A la Mode macht mir bang,
Weil der Deutschen Untergang
In der Neuen-Sucht
Seinen Anfang sucht.
In 6 strofen wordt dit denkbeeld aangelengd. De man is anders geen vriend van water: ‘Ein Mensch ist, weinlos, halb erstorben.
Der Wein bringt Scherz und Bruderschaft;
Der Wein hat manchen Freund erworben,
Das Wasser manchen abgeschafft.’Ga naar voetnoot†
Aan deze stoffe wijdt de Heer Consistoriaal-Präsident 54 vaerzen. Nu kon men ook niet minder dan den Nederlandschen dichter verzoeken eens iets te reciteeren met een onderwerp van zijne keuze. Vondel rees werkelijk op, en droeg met eene gevoelige, nu en dan zeer krachtige stem den volgenden lierzang voor. Tot recht begrip van het daarin uitgewerkte beeld moet men zich uit den bruiloftszang herinneren, dat de eerste geloofsverkondiger aan den Rhijn gerekend wordt de H. Maternus te wezen, van wien men geloofde, dat hij den eigen staf van Petrus uit Rome was gaan halenGa naar voetnoot§. Met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien staf, zegt de Legende, wekte hij een doode op. Vondel laat hem dien staf te Keulen in de aarde zetten en zich dezen daar tot een boom ontwikkelen. De traditie van bloeyende staven komt, gelijk men weet, in velerlei vormen hagiografiesch voor. Vondel ving aan: Zoo kom ick dan aen d'avont van mijn leven,
En eer mijn Zon voor goet in 't Westen daelt,
Om Keulens kaey verschuldighde eer te geven,
Van de Aemstel nae den Rhijn ghedwaelt.
De Rijcxvorstin, een glimlach op de koonen,
Voert gints den staf waer Oost en West voor buygt;
Mijn Agrippijn, ghemytert met Drie kroonen,
Noch van een hoogher wydingh tuygt.
Al hanght mijn hart aen de Aemstel en haer boorden,
Die krielen van den drangh eens nyvren volcks;
De Rhijnwint vaert mij teghen met akkoorden
Van 't harpgheluydt eens Hemeltolcks.
Hier klinckt in 't liedt, hier op de tongh der kloeken
De lofzangh rondt van d'eersten Godsgezant,
Die tot Godts eer en 't Hemelsche opgetrocken,
Alhier den staf van Petrus plant.
Hy heeft gebloeit in vruchten waert te roemen;
Met d'eelsten dau zijn wortel wiert ghedrenckt;
't Sneeuwit en 't roodt verhalen, in zijn bloemen,
Wat Maeghden-bloed hier wert gheplengt.
(Dit sloeg op Sint Ursula en hare gezellinnen.) De boom wies op, en 't breedt gespreide lover
Verstreckte een dack voor pelgrims van alom;
Maer schaduwde oock de dierbre bed-sponde over,
Waer Moeders oogh my teghen-glom;
Waer met de melck, uyt milde spenen stralent,
Me in 't harte drongh een zucht voor poëzy,
Die noyt meer wijckt, en my, ter graf-kuyl dalent,
Noch juychen doet met de Englenry.
Men seght, dat toen by Moeder, nae heur smarte,
Een blijde blick door schreyende ooghleèn brack,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En kleene Joost haer werd gheleght aan 't harte,
De dierbre mout dees woorden sprack:
‘Twee Englen zagh ick zweven voor mijn sponde:
De een droegh een harp, en de andre een lauwerhoet;
Zy troosten my in die benaeude stonde,
En zonghen 't kindt een welkomsgroet.
‘De kroon, de harp, scheen hem bestemt te wezen:
Maer 'k zuchtte stil en door de weën heen:
“Geeft, Englen-lief, geen grootheyt my te lezen,
Maer blijft hem by, en richt zijn schreên”.’
Heeft dat die lust voor dichtkunst my geschonken?
Klinckt noch die harp weldaedigh my in 't oor?
Kon my die kroon tot liefde en moedt ontvoncken,
Toen ick de Treurspelbroos verkoor?
'k En weet het niet: maar 'k weet, dat nederleggent
Ter stede waer mijn Moeder leed en bad,
En in den droom haer droomgezicht herzeggent,
Oock ick een nieu ghesichte had:
Ick snickte en kreet; - ick sloegh mijn ooghen open: -
Een Englenpaer, in sneeuwit, langh ghewaet,
Uyt teêre zorgh tot voor mijn bedt geslopen,
Hielt daer de wacht met zoet ghelaet.
Daer zy malkaêr met poeslen arm omvangen,
Bezwoeren zy den droom, die 't zilvren hair
Ontrusten kon, en zie, mijn bleeke wanghen
Herleven, op hun lief ghebaer.
My dacht by 't zien dier hoofdtjens naest elkander:
Is Petrus' staf noch eens in bloei ghegaen?
Doet Agrippijn den grijzen Nederlander
Twee rozen voor zijn bedsteê staen?
Gewis, zy zijn als roode en witte rozen,
Maer uytgebot op d'ouden Vondels stam!
Mocht ick begaen - daer wiert niet langh ghekozen:
'k Nam beyden meê naar Amsterdam.Ga naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na deze vaerzen scheen er aan het toejuichen geen einde te komen. Van alle zijden kwam men met de ronde gebulte en lange glazen naar Vondel toe om met hem te klinken. Een deftig oud Heer, in 't zwart, die zich van zijn aanzien bewust was, drong met zekere beslistheid door de menigte, en sprak tot Vondel: ‘Heer, als gij voortgaat zulke schoone vaerzen te maken, zullen alle jonge Duitscherinnen naar Holland willen. Om dit te verhoeden, vraag ik u verlof uwe strofen in het Hoogduitsch te mogen overbrengen.’ Deze Heer was niemant anders dan de beroemde dichter Johan Michaël Musenrosch-zelf. Vondel glimlachte, maar den goeden Duitschers kwamen de tranen in de oogen: want bij groote talenten vooral is de nederigheid eene zeldzame gave. |
|