Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijII. Afgewezen.De Heer J. ter Gouw heeft onlangs beweerdGa naar voetnoot* en trachten te bewijzen, dat de betrekking van Vondel aan de Bank van Leening geen postjen, maar een post behoorde genoemd te worden, van wege de bezoldiging; en dat Vondel wel reden had er meê in zijn schik te zijn, van wege de vrije hand die hem werd gelaten zich al of niet van zijne ambtsplichten te kwijten. Dat hij dit wel niet zoû gedaan hebben, bleek, zeide de Heer Ter Gouw, uit het groot getal werken, in die tien jaren door hem uitgegeven. De laatste bewijsgrond komt mij zeer licht voor. De schriften van Vondel, die in het tijdperk 1658-1668 verschenen, beslaan bij Van Vloten 351 bladzijden; maar daar is de Virgilius in rijm bij, en het is onzeker of die geheel in dat tijdperk bearbeid is. Wij weten, bovendien, van ooggetuigen, dat de dichter ‘'t overschot [wist] uit te woekren van [zijn tijtGa naar voetnoot†]’; en die deze kunst verstaat zal 't niet vreemd vinden, dat Vondel, in 10 jaren een 35000 vaerzen in zijn vrije uren | |
[pagina 208]
| |
schrijven kon. Om de voorstelling van den Heer Ter Gouw te aanvaarden, moet men het getuigenis van Brandt, die erkent, dat op het laatst de pen der beleenpanden wel eens tot het schrijven van vaerzen gebruikt werd, maar het toch voorstelt als of het ontslag, aan Vondel met behoud zijner jaarwedde verleend, eene groote verlichting voor hem was, - geheel ter zijde zetten. En daar is geen reden voor. Deze kan ook niet gevonden worden in de bizonderheid, dat Burgemeesteren in 1668 verklaren Vondel te ontslaan, op grond van zijn daartoe ingediend ‘Requeste’: wellicht was de aanbieding hiervan eene formaliteit, die Vondel vervullen moest, na dat hem zijn ontslag, met de verblijdende voorwaarde van het behoud zijner jaarwedde, reeds was aangezegd. Brandt verhaalt, met meer aanschouwelijkheid dan onze brave Gerrit uit zijne verbeelding kon putten, hoe de ‘Heer van Outshooren Vondel te kennen gaf, dat de Burgemeesteren hem hadden ontslaagen, daar hy over verstelt stondt. Doch’ hoe, ‘strax hoorende, dat men hem zijn wedde liet houden, de zwaarigheit van zijn hart [streek], en hy [de Heeren] bedankte voor hunne, gunst en weldaadt. Dus werdt hy weêr zijn eigen man,’ zegt Brandt, die het uit Vondels eigen mond had, ‘naa dat hy meer dan tien jaren in die Bank, voor hem een' halven kerker, hadt gezeeten.’ Misschien is de uitdrukking een halve kerker wat te sterk, - dit is zeker, dat Vondel dankbaar gebruik zal hebben gemaakt van den oorloftijd, voor den Keulschen uitstap hem verleend, en dat de kerkerlucht zijn geest gants niet uitdoofde. Wel mocht hij zich ontzien Amsterdam te verlaten, terwijl Jan de Witt zich gereed maakte de fakkel van de tweede engelsche oorlog nadrukkelijker dan ten vorigen jare in de tuigaadje der Engelsche vloot te slingeren. Vondel was pas thuis, of er ging eene mare door de lucht, die de Amsterdammers met vreugde vervulde. Zien wij eens welken weêrklank zij had op Pinxter-Dinsdag van dat jaarGa naar voetnoot* in een apthekerswinkel van de Tuynstraet. Hoort gij den stamper gaan, met de eigenaardige | |
[pagina 209]
| |
afwisseling van doffe slagen en metaalgeluid, naar mate de kina of het koper geraakt wordt? Ruikt gij den bitteren geur der te vuur staande dranken, die alleen wordt verzoet door het eerbiedig geloof dat de kruiden werkelijk heulsap bevatten? Slaat gij het geheimzinnig en zinrijk werk der ronding en verzilvering van zorgzaam bereide pillen gade, - let dan even op het uithangbord, dat aan een fraaye yzerkrul boven en vóor de luifel uitwappert. Het biedt de voorstelling van een grijs paard, op groen veld, aan, en inderdaad geven de kapitale letters onder en boven te lezen: HET GRYS PEERDT.Werkelijk officieert hier de Apothecarius Grijspaerdt, en als gij een blik in den winkel slaat, hoeft ge niet te vragen, wie van de twee de meester, wie de dienaar is: hij, die zoo even het decoctum op het stoepfornuis heeft geroerd, en thands achter een winkellessenaar de pen voert: de man met den nieuwlings uit het Oosten ingevoerden kamerjapon en de fluweelen muts; of de bleeke, manlijk nadenkende jongling, in het donkere wambuis, met breed omgeslagen witten halsboord, die bij de vijzel staat. Eene meer dan gewone drukte in de straten bewijst, dat er iets aan de hand is, - al zetten in het ‘Gryse Peerdt’ meester en dienaar hun dagelijksch bedrijf, naar 't schijnt, rustig voort. Zij zullen trouwens in deze rust spoedig genoeg gestoord worden. Terwijl toch de eerzame Cornelis Grijspaerdt in zijn rekeningenboek onder verschillende hoofden eenige regels potjenslatijn inschrijft, dat hij overneemt van de vierkante papiertjens, die zoo dadelijk aan een ellenlange lias zullen worden geregen, komt er eene goede vriendin van hem binnen, wier mannelijk aangezicht niet verhindert, dat zij een beroep uitoefent van een teder vrouwelijk belang. Het is de wakkere vroêmoêr Nelletjen Conings, geboortig van Nahuys, die den geleerden kruidmenger komt | |
[pagina 210]
| |
uitnoodigen een bezoek te brengen aan Christina Visscher,Ga naar voetnoot* huisvrouw van Willem Thijm, die zoo even in de kraam is gekomen van een jongen zoon. ‘Vergeet niet, meester Cornelis,’ zegt zij, ‘behoorlijk een mangeldrank bij je te steken.... Het schepie is vlot genoeg van stapel geloopen; maar je weet, hoe Juffertjens als de dochter van Jannetgen Crap er over denken: als ze geen slokkie mangeldrank of wat in het, lijf hebben, is het of moeder Nelletjen haar werk niet goed had gedaan....’ De Pharmaceut, die een bleek man, met zachte stem was, oudtijds chirurg, sedert 12 jaar kinderloos weduwnaar; en sedert 16 opvolger van zijn schoonvader, knikte met zeker gewicht; deponeerde zijn schrijfstompjen op den lessenaar, en zeide zacht: ‘Ik zal zoo aanstonds komen.’ ‘Joannes,’ zoo luidde toen zijn woord tot den dienaar, ‘zet mangelen in de week, voor eene nieuwe Emulsio Amygdalarum. Ik zal deze’ (hij wees naar eene lange witte flesch, die op de toonbank gereed stond) ‘maar meênemen voor Juffrouw Thijms.’ ‘Goed, meester,’ was Joannes' andwoord. En tien minuten later stond niet, gelijk men denken zoû. Joannes amandelen te kneuzen, maar zat hij, bij afwezigheid van den patroon, in de op- of binnenkamer, en luisterde maar een enkele reis of het schelletjen ook weêrklonk, dat aan de winkelbovendeur was vastgemaakt. Het vertrek, waar hij zich bevond, ontving haar hoog licht van een plat, dat de voorraadskamer, tevens geheim laboratorium van den aptheker Grijspaerdt, overwelfde (als men dit woord van een vlakke zoldering gebruiken kan). De jongeling scheen een liefhebber van lezen: niet dat de hier op een breed rek geschaarde boeken met zijn ex libris vercierd waren; wellicht behoorden de meesten aan den ‘konstgheleerden’ Grijspaerdt; maar hij zat in diepe gedachten aan de tafel voor een opgeslagen quarto-boekjen. Dat boekjen was het pas verschenen treurspel van Vondel, Zungchin, of ondergang der Sineesche Heerschappye. Al spoedig werd hij in zijne aandacht gestoord, door het | |
[pagina 211]
| |
rinkelen der straatdeur - der bovenhelft namelijk. Hij keek door een venster, dat in den winkel uitkwam, daalde drie trapjens af, schreed door het voorhuis en opende den bezoeker de onderdeur. ‘Zoo, Sinjeur Zoet,’ zeide hij met een vernepen zucht, ‘komt gij eens zien, hoe je leerling het maakt?....’ - ‘Gij, mijn leerling!’ zeide Jan Zoet, de bekende Amsterdamsche poëet, die aan Pieter Janssen Zoet en Diewertgen Albers, respektievelijk zijn vader en moederGa naar voetnoot*, het leelijkste gezicht en de stokkerigste haren te danken had, die ooit een hollandschen Trissotin ontcierd hebben.... ‘Ge scheert den gek met me!’ De jonge Antonides, want deze apthekersleerling was niemant anders dan de aanstaande dichter van den Y-stroom, de jonge Antonides vertrok zijn vlot en fijn bewerktuigd gelaat tot eene uitdrukking van welwillende verschooning, waar zekere spot niet vreemd aan was. ‘Neen,’ ging Jan Zoet te-vrede voort, ‘ik kwam maar eens hooren of je-lui wel aan den amandeldrank denkt, waar mijn Sybilletjen van avond haar kameraadtjens op denkt te onthalen.’ - ‘Ja, zeker,’ andwoordde 's Heeren Grijspaerdts provisor; ‘maar de patroon is zoo even bij een kraamvrouw geroepen en heeft, dewijl er periculum in mora scheen te zijn, den drank meêgenomen. We zullen er terstond een tweeden maken, en Juffer Sybille op zijn tijd bedienen .... Maar kom binnen, Sjeur Zoet.’ En de beide dichters klommen naar de achterkamer. Pas had echter Jan Zoet, die ‘wijncoper’ was in de ‘Binnen-Brouwersstraet’ en een goede klant van de aptheek, daar hij, uit zijn eerste huwelijk (met Machteltie Claesdochter) rijk met kinderen was gezegend en bij zijne tegenwoordige wederhelftGa naar voetnoot† er reeds weder een derd'-halftal had overgewonnen, - pas had hij een paar haaltjens aan den hem vriendlijk geboden Gouwenaar gedaan, of de winkel- | |
[pagina 212]
| |
deur had andermaal gerinkeld en Antonides bracht twee andere bezoekers binnen. ‘Wel, Parnashoofd!’ zeide éen van beiden, - een deftig 54-jarig burger - ‘vinden we UE. hier? Ter goeder tijd! Hebt-ge er van gehoord? - De Engelschen bennen geslagen. Het is nou zeker, dat drie van haarluî schepen door de Amsterdammers aan boord zijn geklampt en prijs gemaakt, en dat Barklay, de Engelsche Vice-Admiraal, doodgeschoten is. We hebben verscheyen Engelsche schepen verbrand .... en ze zeggen, dat in Tessel het bericht is, dat de vijand koers gezet heeft naar zijn kust.’Ga naar voetnoot* Jan Zoet trok volstrekt het te-vreden gezicht niet, dat zijn vriend, die Lambertus Visscher heette, verwachtte. We mogen in dezen Lambertus den gelukkigen grootvader begroeten, voor wiens dochter, het kraamvrouwtjen Christina Thijm, de lieden van de kunst zich zoo bizonder interesseerden, en wellicht was zijn geestdrift wegends het behaalde landsvoordeel ook uit dezen hoofde levendiger dan dat der anderen. Zijn gezel was een man, die iets jonger kon zijn dan hij, met een wat verbruind en rimpelig gelaat en vreemde, scherpe oogen. Hunne onaangename uitdrukking was vooral te wijten aan de omstandigheid, dat hij ze telkens wijd opende en dat de kant van het bovenlid, tot halverweg de dunne wimpertjens dan geheel wegschool achter het vleezig bovendeel, dat onder den wenkbraauw proëmineerde. Deze man heette Jacob SteendamGa naar eind5). Ook hij gaf zijne meening over de loopende maren. ‘Ja’, zeide hij, ‘men gaat er al grootsch op, dat de Engelschen geslagen zouden wezen; maar men vergeet maar al te dikwijls, dat de Heer de wind en de zeën gebiedt, en dat het voortzetten van den slag op Pinxter-zondag (waar we nog geen bijzonderheden van kennen) de heele zaak nog wel eens faliekant kon doen uitkomen’. - ‘Ze zeggen ten minste,’ merkte Jan Zoet aan, ‘dat De Ruyter Tromp naar het lastigste punt gestuurd heeft en hem daar mooi in het naauw heeft gelaten. Toen moet Tromp overgegaan wezen op het schip van Kapt. Swart; | |
[pagina 213]
| |
maar al heeft hij daar de Admiraalavlag laten waayen, De Ruyter liet hem in de steek....’ Alvorens wij den persoon gaan beschrijven, dit op dit oogenblik de achterkamer des apthekers binnentrad, willen wij eerst nog een paar woorden zeggen van de gasten die Antonides zoo onverwachts waren komen overvallen. Zij waren gezamendlijk, en met nog vele anderen (als Karel Verloove, Jan Zoutman Jr, Pieter Rixtel, Claes Seep, Pieter Verhoeck, enz. enz.Ga naar eind6) leden van het dichtgenootschap, dat ‘ten huyse’ van Jan Zoet en onder zijn ‘beleyd’ vergaderde. Men beseft lichtelijk, dat het beroep van dezen wijnkooper, die achter zijn ‘wijnhuis’ de soete rust genaamdGa naar voetnoot* ook een aardigen tuin had liggenGa naar voetnoot†, zijne woning zeer geschikt maakte voor gezellige bij-een-komsten, en dat onze Maecenas op zijn ‘Parnassus aan 't Y en Konstschoole ter Deugd’, gelijk hij zijne instelling noemde, met niet minder genoegen zijne ankers wijn als zijne orakels voor de ‘Liefhebbers der eedelle Poëzie’ getapt zal hebbenGa naar voetnoot§. ‘'t Bendt der Dighteren, onder den Hooft-Poët Jan Zoet’ hield zich vooral bezig met de bewerking van Prijsvaerzen. Jan Zoet gaf de stof, doorgaands eene vraag, op, en de ‘Liefhebbers van de vrije-konst’ dongen met hunne berijmde andwoorden naar den ‘Lauwer’, die, in een berijmd ‘rechtmatig oordeel’, door Jan Zoet, Maeceen en hospes tevens, werd toegekend. Onze Jan, die, even als Breêroô (en Hooft, in zijn eerste tijdperk), de gewoonte had achter zijn naam den titel van ‘Amsterdammer’ te schrijven, betoonde zich niet zeer amsterdamsch in zijne politieke gevoelens. Door toevallige omstandigheden in aanraking met het Princelijk Hof in 's Gravenhage gekomen, genoot hij bij herhaling de eer zijne koude en stooterige vaerzen voor de Oranje-familie ten gehoore te brengenGa naar voetnoot**, zelfs zegt men, dat hij in briefwisse- | |
[pagina 214]
| |
ling gestaan heeft met Amalia van SolmsGa naar voetnoot*: reden genoeg dat Jan Zoet niet tot de jongens van Jan de Witt behoorde, en ook altijd geneigd was den kleingeestigen Cornelis Tromp, tegenover den grootmoedigen De Ruyter, bij hunne verdeeldheid in 't gelijk te stellen. Hij had juist de beschuldiging, dat De Ruyter - Tromp in den steek had gelaten op snorkenden toon uitgebracht, toen met vrij wat gedruisch een jonge man de kamer binnenstormde, die in stand en kleeding van de hier tegenwoordigen sterk onderscheiden was. Hij droeg een wambuis van dun, violetkleurig fluweel, met de breede opslagen van de tijd, op wier paerelgrijs de stalen knopen nog weêr helder uitkwamen; aan zijn dikken sluyerdas prijkte een fraaye kant; zijn beenbekleeding streefde de ‘canons’ Louis XIV na; maar hij droeg er hooge lichtbruine laarzen met sporen bij; hij had ook een fraai metalen kuras over zijn wambuis aan, droeg over zijn linkerschouder een vuurroode sjerp, een degen op den rug en een kleinen zwarten hoed met liggende witte pluimen op het hoofd. Hij had lang krullend haar, bruine kneveltjens en een blozend uitzicht. Hij hield een zweep in de hand. Nochtans was hij een gepromoveerd advokaat. ‘Wat hoor ik?’ riep hij, ‘is er hier misschien iemant, die zegt dat De Ruyter - Tromp in de steek heeft gelaten! - Grij-liê weet er niets van. Maar ik weet er van.... ik kom er van daan....’ - ‘Wel zoo, Mijnheer Abba!’ zeide Antonides: ‘dat is belangrijk! ga zitten.’ Al de aanwezigen waren namelijk opgestaan. ‘In tegendeel,’ ging de Heer Abba voort, ‘het is Tromp, die zich niet aan de afspraak gehouden had.... Maar, in ieder geval... de viktorie is aan ons....’ - ‘Ik hóor,’ waagde Lambertus Visscher te zeggen, ‘dat onze Amsterdamsche Kapteins Hein Adriaenssen, Jan van Amstel en Van der Zaen d'rluî zoo voorbeeldig gekweten hebben....’ | |
[pagina 215]
| |
- ‘Ja, dat weet ik zoo precies niet,’ zeî de Heer Abba: ‘ik wás met mijn vriend den Comte de Guiche en zijn zwager den Prins van Monaco. Wij waren aan boord bij Jonker Otto van Treslong, toen dit schip in brand raakte en wij uit Treslongs galjoen oversprongen op het schip van den Kapitein van GelderGa naar voetnoot*, den zwager van den Admiraal, die zelf ons later aan boord nam.... Ik was er bij toen de groote steng met vlag en wimpel van De Zeven Provinciën werd afgeschotenGa naar voetnoot†.... Een heidensch leven was je me dat daar.... De Ruyter was ongeëvenaard: heerlijk, moedig, en kalm....’ - ‘Als Vader Vondel daarvan hoort,’ zeide Lambert Visscher, ‘krijgen we zeker weêr een treffelijk lierdicht....’ - ‘Ten minste als de Paus permissie geeft,’ zeide Steendam, de aspirant-ziekentrooster.... - ‘Wie waagt het hier oneerbiedig over den Beste-vaêr te spreken!’ riep Abba met vonkelenden blik; en zijn rijzweep verheffende, deed hij de lange streng door de lucht zwieren en slingerde ze met zulk een kracht om den tophoed van Steendam, dat hij hem dien van het hoofd sloeg, wel twee manslengten ver. Zoo rood als Meester Abba werd, zoo bleek werd onze Jacob.... ‘Ik heb alleen maar willen zeggen.... willen zeggen....’ stamelde hij. ‘Wat je hebt willen zeggen, ellendige femelaar, gaat me niet aan,’ bulderde Abba: ‘maar ik versta niet, dat in mijn tegenwoordigheid tot oneer van Vondel wordt gesproken.... Wil Antonides dat toelaten, dat is zijn zaak.... Maar als ik hier Heer was.... die zich aan Beste-vaêr vergreep, smeet ik de trappen af....’ - ‘Geloof mij, Heer Abba,’ zeide Antonides, ontroerd en met tranen in de oogen, ‘het zoû allerminst aan mij passen, dien de oude vader als een zoon liefheeft en opleidt, toe te laten, dat hij gehoond werd, maar misschien heeft Jacob het zoo erg niet gemeend....’ | |
[pagina 216]
| |
Intusschen had Jan Zoet het bruin-zwarte hoofddeksel van Steendam opgeraapt en fluisterde hem in, dat hij maar heen zoû gaan. Juist sloeg de Westerkerksklok het voorslag van twaalven. ‘Ik moet wech,’ zeide Steendam bibberend, ‘maar denk niet, jongeling, dat ik voor u vervaerd ben. Ik vergeef u, zoo als het een Christen en kerkedienaar past, maar ook uw zweepslag zal mij niet verzoenen met ‘Den groten Weyfelaer, de Schandvlek aller Dichters’....
Dezen vaersregel haalde Steendam aan uit een schimpdicht, dat hij een twintig jaar geleden tegen Vondel had uitgegeven.Ga naar voetnoot* Gelukkig dat hij bij dit citaat dicht aan de kamerdeur stond en in een oogenblik met zijn magere beenen het winkeltrapjen afwas. Mr Bartholomaeus Abba was er echter de man niet naar hem zoo spoedig een pour acquit te verstrekken. Hij vloog achter hem aan, en wellicht zoû hij op straat hem zelfs te paard hebben nagezeten (de klepper van den advokaatrapierheld stond nog voor de deur), had hem, in het half donker van den winkel, niet iemant staande gehouden, op wiens komst men niet was voorbereid. ‘Heer Abba! gij kent het groote nieuws!’ luidde 't woord van dezen. | |
[pagina 217]
| |
‘Ja, God dank! beste vader!’ andwoordde de jonkman. En te gelijk had Vondel, want hij was het zelf, bleek van konen en met een zonnestraal in het zwarte oog, Mr Barthelmëus bij den arm genomen, en de beide Heeren, de oude en de jonge, traden de kamer binnen, waar Antonides, Jan Zoet en Lambert Visscher eenigszins onrustig bespraken, hoe de twist tusschen Abba en Steendam af zoû loopen. Vondel stapte zwijgend op Antonides toe, en drukte hem aan zijn hart. ‘Mijn zoon!’ riep hij, ‘wat een geluk! God is met ons geweest. Helaas! Abraham Vander Hulst, de Luitenant Admiraal Evertszoon, onze Amsterdammers Pieter Salomons, Uytenhout, Wijngaert en zoo velen zijn gevallen, maar het Vaderland is gered! God zegene De Ruyter voor die heerlijke overwinning!.... Weet gij lieden hoe hij gesproken heeft! 't Is roerend!.... Hier heb ik zijn laatste opwekking, de spruit van den behaalden lauwer....’ - ‘O, wij zijn overgelukkig, Vader!’ andwoordde de jonge dichter in geestdrift. ‘Uw vriend, mijnheer AbbaGa naar eind7), komt rechtstreeks van de vloot.... Maar ga zitten, Vader! Gij zijt uwen adem kwijt....’ Men schoof Vondel eenen stoel bij. Het gezelschap nam plaats. ‘Zóo sprak hij,’ hernam Vondel, ‘toen Prins Robbert de Engelsche vloot, na drie dagen strijdens, met 25 versche schepen was komen versterken,’ en Vondel haalde een brief uit den zak. ‘Pinxter 2 had De Ruyter ál de Kapteins 's morgens vroeg aan boord geseind en sprak aldus: “Hier ziet gij d'Engelsche, hier ziet gij de Nederlandtsche oorlogsvlooten. Wat d'Engelschen tegen ons vermogen, hebben de vorige dagen geleerd. De strijd van éenen dag, daar 's Lands wel- of kwalijk varen aan hangt, hebt gij nog met mij uit te houden. De macht om 't vaderland te verdedigen is u ter hand gesteld. De Heeren Staten, de vaders des vaderlands, onze bloedverwanten, onze vrouwen en kinderen, de liefste panden, haken naar den gelukkigen uitslag. Wilt u toch de zegekrans, die gij in 't gevecht van drie dagen zoo manhaftig hebt wechgesleept, niet laten ontrooven. 't Is de zelfde vijand, dien gij gisteren zaagt | |
[pagina 218]
| |
vluchten. Toont u dan als soldaten. Beter is 't voor 't vaderland te sterven, dan, als schelmen loopende, 't zelve ten prooye der vijanden te laten. Gij moet vechten voor de vrijheid, of slaven worden; of in d'Engelsche kerkers van honger, ongemak en stank vergaan. Indien gij malkanderen trouwelijk bijstaat, d'overwinning is, door Gods zegen, in uwe hand. Gij ziet den vijand vast aankomen. Met de tong valt niet meer te doen, nu moet men met de vuist vechten...”Ga naar voetnoot* En God lof!’ zeide Vondel, ‘onze luiden hebben het niet ónder hun gelaten.... Gij zijt ooggetuige geweest, heer Abba....’ Terwijl Vondel met gevoelige stem de schoone woorden van De Ruyter voorlas, was een klant der aptheek tegen het raam komen kloppen, dat in den winkel uitzag. Antonides had zich naar voren begeven, weinig gestemd om voor 4 duiten kamille of voor een stooter aloë om te zetten: maar dat is het leven. Hij bleef ondertusschen langer achter de toonbank, dan zijne vrienden 't noodig oordeelden. Nu klopten zij, op hunne beurt, hem weêr binnen. Hij hield een recept in de hand, dat door den mennisten Dokter Sijen in persoon was afgegeven. Maar achter op het recept had hij het volgende klinkdicht geschrapt: ‘Is 't bloethol van den Teems met brein noch bloet te stoppen?
Of moest de Fransche vlag, in onze vloot geplant,
Noch eerst haer kruin doen zien aen 't wrokkent krijtestrandt;
Of Londens dwingelant op zijne mont doen kloppen?
Brittanje was belust haer hollen balg te proppen
Met Neèrlants schat, of met het heele Nederlant:
Dus schreeuwt zy, heet op roof: ‘De Leeuw legt aen den bant.
Hy slaept gerust. 't is tijt hem nu van kant te schoppen.
(Met list of oorlogsdeugt te winnen, scheelt niet meer.)
‘'t is tijt (zijn klaeuwen zijn noch stomp van 't Zweets geweerGa naar voetnoot†)
“Het ondier in zijn nest te worgen of te branden.”
| |
[pagina 219]
| |
De Leeuw, te lang getergt, was al dit snoeven moê:
Hervatte d'oude kracht, en beet ten laetsten toe -
Dat Londen nimmermeer zal twijflen aen zijn tanden.’Ga naar voetnoot*
- ‘Goed zoo, mijn zoon! riep vader Vondel, en ook de dichters Abba, Visscher en Zoet gaven den jongeling wel verdienden lof, want ook de Heer Mr Bartholomaeus Abba, die de liefhebberij voor vechten wellicht van zijn grootvader, den Generaal Matthaeus Abbas, geërfd had, was een niet onverdienstelijk dichterGa naar eind8); en vermoedelijk zouden de vrienden nog langer in den lof van Antonides hebben uitgeweid, ware niet de Heer Grijspaerdt binnengetreden, met de dubbele mededeeling, dat Antonides nog wat kinabast te stampen had, en dat de vierdaagsche zeeslag gewonnen was. ‘Heer Grijspeerdt,’ zeide Jan Zoet, ‘doe mij dan, met de andere Heeren het genoegen en kom van avond een roemer wijn gebruiken in de Zoete Rust, dan zullen we eens klinken op de overwinning, en hooren misschien nog wel wat moois: ‘Wie zoet vermaak mint, met Klaas Seep,
En in de blaad'ren zoekt te leeven,
Die moet zich in de Rust begeeven,
Daar God Apollo met sijn sweep,
De geesten drijft tot Poëzy,
En duysent deunen haer leert queelen,
Om yeders hart en oor te streelen
Met puyk van eed'le rymery.’Ga naar voetnoot†
Dat Jan Zoet in deze opwekking zijn kunstbroeder Claes Seep opvoert, is hieraan te danken, dat deze Amsterdamsche poëet tot devies voerde Ick leef in de bladeren en de ‘wijncoper’ bij deze gelegenheid het lettergenot op den voorgrond wenschte te plaatsen. De vrienden werden dan ook in hun uitzicht niet te-leurgesteld. Ook de grijze Vondel had de noodiging aangenomen. Hij vierde 's namiddaags in den tuin achter het huis van Jan Zoet den ‘Zee-triomf der Vrije Nederlanden’ in den | |
[pagina 220]
| |
volgenden lierzang. Men voelt, bij den aanhef, dat de Keulsche bruiloftszang nog in den geest des dichters is blijven hangen: Nu dit... nu dat... ‘Nu den Hemel lofgeschoncken!
Nu eens rustigh omgedroncken
En, met 's Lants triomftrompet
Eenen hoogen toon gezet
Op de neerlaagh van dees plaege,
Gansch Europe, uit nieuw KarthageGa naar voetnoot*
Toegezworen, in 't bestaen
Van den ganschen oceaen,
Waer zijn zeekasteelen drijven,
Trots een zeewet voor te schrijven,
Als een zeegodt, wiens gezagh
Alle volcken overmagh.Ga naar voetnoot†
Noit beschaduwt Xerxes 't water,Ga naar voetnoot§
Noch Antoon en KleopaterGa naar voetnoot**
Met zoo stout een overmoedt,
Droncken van geluck en spoet,Ga naar voetnoot††
Als 't gewelt van Groot Britanje
Elck braveerde op 't rijx kampanje,
Toen helt Monck en AscuëGa naar voetnoot§§
Quamen bruizen over zee,
| |
[pagina 221]
| |
Daer de vloot der Vrije Landen
Anckerde op de Vlaemsche stranden:
Maer zy hadden op dat spoor
Geenen droncken Bacchus voor,Ga naar voetnoot*
Licht gewapent voor dien schreier
Met den grooten berckemeier,
En Silenus, die noch natGa naar voetnoot†
Avrechts op den ezel zat:
Neen, bylo, zij vonden gasten,
Mars, die, vliegende op de masten
Met de witte koningsvlagh
Tot een' schrick van 't Britsch gezagh,
Neêr quam stijgen, toen hun rompen
't Hooft met stoppen en met pompen
Bovenhielden, en half doot
D'Amiraelen van de vloot
Zagen by den hals gegreepen.Ga naar voetnoot§
Robbrechts hulp met nieuwe schepenGa naar voetnoot**
Stuite geen verbaesde vlught,
Na vier etmael, daer de lucht
Zwart hing van salpeterwolcken,Ga naar voetnoot††
Als of d'Afgront, uit zijn kolckenGa naar voetnoot§§
Opgedondert, dol van spijt,
Wachte een' nieuwen reuzenstrijt.Ga naar voetnoot***
Tromp schijnt scheutvrij, en verandert
(Moedigh op den leeuwenstandert)Ga naar voetnoot†††
Zevenmael van kiel op kiel.Ga naar voetnoot§§§
Toen de noot hem overviel,
| |
[pagina 222]
| |
Quam helt Ruyter aengeschooten,
Streven door de donderklooten,
Als een salamander, fier
Ongezenght in 't oorlogsvier,
Onder blixems van kortouwen,
Met een ongeschockt betrouwen.
Drywerf dondrenze op het meer
Door Brittanje heene en weêr,Ga naar voetnoot*
Met grofzwangre schutgevaerten,
Tot, met ingekrompe staerten,
Alle waterhondenGa naar voetnoot†, vlugh,
Na de vierde mael, den rugh
Biedende, zich zeewaert deilen,
En, met uitgezette zeilen,
Heenedruipen, zonder moedt,
Door een zee van Engelsch bloet.
Askuë, nu lang verlaeten,
Brengt op 't hof der Vrye Staeten
Zelf de tijding uit den slagh:Ga naar voetnoot§
En de witte koningsvlagh
Wort in 't hofgewelf gehangen.
Tromp, met volle vreught ontfangen,
Tuight, hoe Stuarts Waterroos
Zonck in 't water voor altoos.’Ga naar voetnoot**
‘Ja, wie moeten er al zoo meê anzitten?’ zeide Agnes Block, weduwe De Wolff, terwijl ze de veerpunt harer pen tusschen de lippen bracht, en haar beweeglijk gelaat onophoudelijk verried, welk soort van kandidaat-feestgenoot haar voor den geest kwam. ‘Toe, Oome Joost, help mij eens op den weg.’ Het was ten huize van Vondel. Zij kwam hem gezelschap houden, zoo als ze veel plach, vooral sints ze weduw was. ‘De derde man brengt de práat an’: Anna, Vondels dochter, ontbrak het nochtans niet aan leven. Over haar ernst en belezenheid ging de gloed heen van een warm hart; zij was schrander, maar in 't algemeen (dit had ze van haar vader) niet spraakzaam, of ze moest opgewekt worden. | |
[pagina 223]
| |
Vondels kleinkinderen waren - ‘van de vloer’. De oudste, Adriaen, was reeds 10 jaar geleden op 20-jarigen leeftijd bezweken; Maria, het lieve meisjen, dat wij eerst ten huize van haren vader en 2e moederGa naar voetnoot*, later, met Vondel, bij de De Wolven en in KeulenGa naar voetnoot† ontmoet hebben, was mede, tot zijn diepe smart, den grootvader ontvallen. Van een ander zoontjen uit het eerste huwelijk van Joost den Jonge vinden wij ook verder geen melding; en in Bloeimaand van 1670 ging Willemtjen van den Vondel, de 2e zoon van Baertgen Hooft, een jongeling van de hoogste maar tederste schoonheid, den grootvader vóor in het zelfde graf, dat later des grooten mans gebeente bevatten zoû. 't Is op dezen 16-jarigen kleinzoon, zijn lieveling, dat Vondel die regels schreef: ‘Gun Willem van den Vondel rust!
Dees jonge bloem verging met lust,
En liet den grafworm luttel spijs.
De ziel zocht Godt in 't Paradijs.’Ga naar voetnoot§
't Was van hém ook, dat de 83-jarige grijzaart, met zijne dochter bij de kist in de met rouw bekleede kamer staande, half wrevelig uitriep: ‘Wat is de Doodt een leelijke pry! daar leit nu die schoone jongeling, en is een lijk, dat rot’. De beleedigde aesthetische zin gaf zich hier lucht, ten koste der godvruchtige onderwerping van den hard beproefde. Alleen van zijne kleinkinderen bleef dus nog over de kleinzoon Joost, de bouwer van het kaartenhuisGa naar voetnoot**. Hij was getrouwd. Wij komen straks op hem te-rug. Bij niemant vond Vondel in zijn ongeluk méer vertroosting en opbeuring dan bij zijn nicht Agnes. Aangenaam waren de driespraken gewoonlijk van den grijzen, maar nog ongebogen en ongebluschten dichter, met zijne dochter, en de kunstrijke, goedhartige, vlugge nicht, wier 45 jaren niet belett'en, dat een goed geweten, eene goede gezondheid en een goed fortuin haar al dat gemak en die vrolijk- | |
[pagina 224]
| |
heid van bewegingen gaven, waaraan o.a. men luidtjens die gelukkig zijn herkennen kan. ‘Beginnen we met den Bruîgom,’ zeide zij. Men moet namelijk weten, het betrof niets meer of niets minder dan een nieuwe bruiloft, voor Agnes-zelve. De 51-jarige weduwnaar Sybrant de Flines, beschaafd Mennoniet, handelsvriend van haar sints een paar jarenGa naar voetnoot* overleden echtgenoot, als déze - koopman in zijden stoffen, en fabrikeur bovendien, had reeds lang uit de verte aangehouden om haar hand. Geene bondgenoten had hij daarbij onbewerkt gelaten. Gelijk ik reeds verhaalde, was Agnes eene hartstochtelijke liefhebster van bloem- en boomkwekerij. Op haar buitenplaats Vijverhof, bij Nieuwersluis, waar De Flines meermalen tot de welkome gasten behoorde, was hij er op uit, in overleg met haren tuinman, haar allerlei verrassingen te bereiden van zeldzame planten, vruchtboomen en velerlei toestellen, die bij de bloemisterij te pas komen; hare boekverzameling over het vak verrijkte hij bovendien ook met de nieuwste en beste werken. De bloemen, die zij teekende, of waarvan zij rijke knipsels maakte, deed hij in de zijden stoffen verweven, die hij fabriceerde, en pronkte er mede op de rokken van Princessen en Edelvrouwen ten Hove. Toch kon zij niet besluiten dit huwelijk aan te gaan; tot dat er eene reden bij kwam, die we later gedenken zullen. ‘Welnu, Oom Joost, we beginnen met den bruîgom,’ zeide zij. - ‘Dan, als ge mij vraagt’, zeide Vondel, ‘natuurlijk in de eerste plaats de kleinkinderen van Clemensken: Philip de Flines en de andere nakomelingen van Gilbertus; dat zijn volle neven en nichten van uw eigen voorkinderen en te-gelijk neven en nichten van Sybrant; de 3 kinderen van Sinjeur Sybrant spreken van zelf. Daarna komen zijn broers en zusters, met hun gevolg ....’ - ‘Ja, daar is nog al vrij wat,’ zeide Agnes: ‘Gaspard, die met Sybrants schoonzuster getrouwd is, en nog | |
[pagina 225]
| |
een paar andere van de Jacob Gijsens. Ik stoot dat volkjen niet graâg voor het hoofd. Dán komen we in de De Wolven... Ik hoû U nog een oogenblikjen appart, Oom!’ - ‘Eerst je kinderen,’ zeide Vondel: ‘Le Blon met Barbera; Pieter met de kleine Clemensken en Maayen; dan natuurlijk de oudste jongen; dan krijgen we Trijntgen De Vries met haar man....’ - ‘Ja,’ zeide Agnes, ‘en zijn broêr Françoys met huisvrouw.’ - ‘Komt gij nog in de Erpecums of Scharenbergen?’ vroeg Anna Vondel, even opziende van haar naaiwerk. ‘Dat denk ik niet,’ andwoordde Agnes; ‘ik heb-zelve zoo'n breeje rij, die ik niet voorbij kan gaan... Voor-eerst: mijn zusters en broêrs: Jetgen, - Nelletgen met haar man en de kleine Neufvilletjens, - Anthony en Dirck, met al het jonge volkjen, waarvan Aernout en de twee Marijtgens al verkeering hebben; Ameldonck natuurlijk, met zijn vrouwtjen, Marijtgen Leeuw: dan krijgen we de neven Adriaen, Laurens en Michiel Block, ieder met zijn huisplaag, Laurens al met numero 3. Onder het jongere geslacht Trijntgen van Hoeck met haar man en dan Janus Ariaense... - ‘En vraagt ge er dan Janneke Coerte niet bij?’ vroeg Anna zacht glimlachend. - ‘Wel, jou stoute meid,’ riep Agnes, en gaf haar over de tafel een tik met de veêr van haar pen... Vondel zag de vrouwen glimlachend en vragend aan. ‘Om dat die jongen nu het ongeluk gehad heeft een blaauwe scheen bij dat preutsche knipstertjen te halenGa naar voetnoot*...’ ging Agnes voort; ‘'t Is wel jammer dat ik haar niet vragen kan: want ze zoû zeker een mooi kunststukjen voor ons maken.... Nu, in ieder geval zal het ons niet aan gedichten ontbreken; en ik hoop zelfs nog op iets van Oom Joost...’ - ‘Dat beloof ik je, kind,’ zeide hij, en zijne oogen ten Hemel slaande en hare linker hand in zijn rechter klemmende, sprak hij, met eene verborgen bedoeling: ‘God zal er mij de kracht toe geven.... ten minste,’ ging hij voort, | |
[pagina 226]
| |
met een glimlach, die door een traan blonk als een zonnestraal door een regenwolk,.... ‘als ik uitgenoodigd word....’ - ‘Oom Joost weet te goed, dat hij er de eerste man is,’ zeide Agnes luchtig, om den grijzaart niet te veel aan te doen. ‘Maar laat ons nu zien, wie er verder te vragen valt....’ - ‘De Blesens!’ zeide Anna. - ‘Natuurlijk!’ riep Agnes, en teekende ze blijmoedig aan. - ‘Van mijn zijde is er verder niemant!’ zeide Vondel met een onderdrukten zucht. ‘Er kan aan Joost’, hier bedoelde hij zijn kleinzoon meê, ‘natuurlijk niet gedacht worden. Die arme schoenmakersgezel zoû in dat gezelschap niet op zijn gemak wezen....’ Agnes trok de wenkbraauwen op; ‘En had hij dat huwelijk met dat moffinnetjen van het Nieuw-Eyland nog maar nu pas niet aangegaan.... Mij dunkt, Oom, ge moest toch eens trachten, als de menschen een beetjen vergeten zullen zijn, dat zijn vrouw dienstbaar is geweest, je moest toch eens probeeren het een of ander postjen bij de Stad hem te bezorgen. Hij schrijft een goede hand, en hij bestaat de familie Hooft toch nog in den bloede.’ - ‘Ja,’ zeide Vondel, ‘maar de Heeren Hooft, die aan 't woord en op het kussen zijn, laten de anderen zoo wat links liggen, en dan zit hem dat geloof ook al in den weg, en hij zoû voor geen geld van de waereld zijn godsdienst willen verzaken. Zóo ken ik hem óok wel... 't Is hard, als men tot den knappen neeringdoenden stand behoord heeft, en je nazaten hebben hun poortersceêlen en alles,.... dat je naaste bloed dan van familie-maaltijden verwijderd moet blijven om zijn zwarte handen.’
‘Het zou my niet bevreemden,’ zegt Van Lennep, ‘indien de groote genegenheid, welke Vondel van den aanvang af voor Agnes Block koesterde en tot aan zijn dood behield, daaraan gedeeltelijk haren oorsprong ontleende, dat zy, even als hij zelf, tot de Roomsgezinden behoorde.... Zoo vele gronden hebben zich, gedurende mijne bewerking van Vondels leven, opgedaan om de hier geuite stelling omtrent haar godsdienst voor my aannemelijk te maken, dat daar- | |
[pagina 227]
| |
tegen, mijns inziens althands, geen redelijke twijfel meer kan worden ingebracht.’ Tot zekere hoogte kan ik onzen beroemden Vondeluitgever hier wel in bijstemmen. Voor geene onkatholieke vriendin maakt men een gedicht als het vaers ‘Op Sinte Agnes feest Aen Agnes Blok’, in 1667 door den vurigen dichter aan zijne nicht gewijd: ‘Heden laet Ambroos zich hooren,’ enz.Ga naar voetnoot*
Maar dat Agnes ‘van den aanvang af’ katholiek geweest zoû. zijn, komt mij minder waarschijnlijk voor.Ga naar eind8) Ik heb wel zelf de uittreksels uit de Begijnhofboeken aan Van Lennep geleverd, waarop eenige katholieke Blocken vermeld worden, ja, ik heb sedert, tot mijne verwondering, in de boeken van de kerk de Pool gevonden, dat zekere Agnes de Wolf, den 21 Mei 1725, aldaar is ten Doop gehouden, door Jan en Euphemia de Wolf, en dat gemelde Agnes een kind was van Wilhelmus de Wolf en Geertruy vander Vecht: alle, personen, die men voor volbloed Mennist zoû gehouden hebben. Ook zijn den 15n Sept. 1696 Anna en Catharina de Wolff in de kerk 't Stadhuys van Hoorn overgetreden tot het Katholicisme: maar moeilijk kan men toch in twijfel trekken, of de rijke Pieter de Wolff, Heer van Wolvenhoeck in de Purmer, Mennoniet is geweest; en hij was de zoon van Hans, Agnes Blocks eersten man. Ik hoû het er dus voor, dat Agnes, staande haar eerste huwelijk of in de eerste tijden van haren weduwstaat, eene plaats is komen innemen onder de leden van Vondels familie, welke zich niet aan de verwarming van die schitterende geloofszon hebben kunnen onttrekken. Dit verklaart ook nog nader de naauwe aansluiting, die wij tusschen haar en den grooten Oom in dat tijdperk waarnemen, maar tevens, waarom zij zoo lang geaarzeld heeft eer zij aan de dringende bede van De Flines gehoor gaf, om eene poging te doen tot herstelling van elkanders huislijk geluk. Hoe het daarmee gegaan is, zal mijn lezer kunnen afleiden uit hetgeen op Saturdag en Zondag, 8 en 9 September, plaats had in een der Amsterdamsche kerkjens. | |
[pagina 228]
| |
Overdrijving is eene eigenaardigheid van kinderlijke en dichterlijke naturen. Onvolkomen beschaving werkt meer met het hart dan met het hoofd. Op het gebied der overlevering heeft het hart tijd noch lust tot fijne onderscheidingen; deze blijven het koel beraad van het mannelijk verstand bevolen. De volkstraditie, wist, dat de Valkhofachthoek een zeer oude kapel was; het is haar niet genoeg ze aan Karel den Groote toe te kennen: het is een ‘heidensche kapel’. Iemant is van eene oude familie; zij klimt wel op tot ‘vóor de Reformatie’; hij toont u zijne draagbrieven en poortersceelen - ze zijn alle van de XVIIIe Eeuw! Iemant wordt voor heel rijk gehouden: men schrijft hem 14 ton toe; een ander zegt, met de zelfde geestdriftige goede trouw ‘14 millioen’. De man bezit 5 ton. De oude roomsche kerkjens te Amsterdam zijn ‘zeer oud’, zegt men: herinnert ge u de ‘Breêstraat’ nog, de ‘Spinhuissteeg’, ‘Pater Smit’ - later ‘Smulders’ (het Stadhuis van Hoorn), den Toren? Deze zijn nu alle vier vergroot, verbouwd. Maar als gij een kerkjen van de tijd der Reformatie wilt zien, ga dan naar de ‘Heintje-hoek-steeg’: ‘Ons lieven Heer op zolder’ ... In dat kerkjen hebben de parochianen van St. Nikolaas (de Oude Kerk) de wijk genomen, toen zij verdreven werden in 1578: zoo getuigen onze oude roomsche luîtjens. Maar, om de waarheid te zeggen: niemant heeft nog het bewijs geleverd, dat éen van onze oudste kerkjens te Amsterdam vóor het heele laatst der XVIIe Eeuw gebouwd is: en ik gelóof het ook niet. De Eerwaerde kerckenraet der Amsterdamsche Gereformeerden heeft zich in 1656 de moeite gegeven een 66-tal ‘paepsche vergaderplaetsen in Amsterdam’ op te scharrelen, waarvan zij de lijst in December aan HH. Burgemeesters en Wethouders heeft voorgelegd, met verzoek dat ‘dese paepse Conventikulen’ ‘soo hier en daer jnde stede er eenighe meer zijn, met alle ernst mogen worden gheweert.’ De predikanten noemen ze ‘openbaere plaetsen vande afgodische vergaderinghe’. Voor mij ik versta, door die 66 vergaderplaatsen, doodeenvoudig huizen, waarin éen of meer kamers voor den eeredienst zijn ingericht geweest, en ik geloof dat men in | |
[pagina 229]
| |
1656 te vergeefs naar iets anders dan kamers, waar kerk in gehouden werd, voor de Roomschgezinden zoû omzien. Naar mij dunkt, klimt de kerkinrichting als die van de 17 exemplaren, in het begin dezer Eeuw hier voor-handen, niet hooger op dan omtrent 1700: zij vertoonde in plan doorgaands een rechthoekig parallelogram; in doorsnede: twee hoog galerijen, aan de smalle zijden, hier, choor en orgelgalerij, ginds tegen den wand aan de overzijde, van boven tot onder, een rijk met kolommen, beeld- en schilderwerk gestoffeerde autaar-opstand. Zelfs de Fransche Karmelieten, die onder bescherming stonden van den ‘Ambassadeur du Roi très Chrétien’ kregen hun kerkjen niet vóor 1716. Vroeger hadden zij niets anders dan twee zolders boven elkaâr, van 80 voet lengte, op 44 breedte, waar men, om de stem van den dienst-doenden geestelijke tot alle toehoorders te doen doordringen, op misschien twee manslengten van het autaar den vloer van den bovensten zolder had wechgezaagdGa naar voetnoot*. Eene poging, in 1662 aangewend, om een oud kapelletjen, dat in de nabijheid der oude Beurs stond, tegenover de Heilige Stede, weêr in gebruik te krijgen voor de Katholieken, was niet gelukt. De Burgemeesters hadden het verlof verleend, maar hadden gerekend buiten den kalvinistischen ijver van het gemeene volk, en Hunne Ed. Gr. Achtb. hebben het kapelletjen weêr doen sluiten. Ik geloof niet te veel te zeggen: met als uitgemaakt te beschouwen, dat ook nog in 1674 de Roomsche Godsdienst niet anders dan ter sluik kon worden waargenomen, zelfs in Amsterdam, waar de Magistraat toegeeflijker was dan elders. Tijdgenoten prijzen zeer het voordeel van kerkhuizen, die twee uitgangen hadden, om de geloovigen te kunnen binnenlaten en heengaan ‘sans ombrage de ceux de la Religion [prétendue réformée].’ Tot de ‘afgodische vergaderplaetsen’, door den Kerkenraad bij HH. Burgemeesters aangegeven, behoort ook een huis ‘achter het Bagin Hoff’, hier te verstaan als gelegen op de Boommarkt, thands N.Z. Voorburgwal, West-zijde, | |
[pagina 230]
| |
en gemerkt No 338. Als eerste herder der gemeente, die in deze kerk vergaderde, wordt opgegeven de Amsterdammer Jacob Oli (16**-1647); dat zal dan te verstaan zijn ná ‘den vermaarden Steven Kracht’; als tweede, mijn oudoom à la mode de Bretagne, Gillis de Kooker (1647-1664), kleinzoon van een XVIe-eeuwsch (tijdelijk) uitgewekene; in het tegenwoordig oogenblik staat hier de met roem bekende amsterdamsche prediker Joannes Wandelman. Hij is een bekeerling; althands de dichters zeggen van hem: Schoon men duizent boecken handelt,
Al het heilighdom doorwandelt
Van Athene en zonnestadt;
Als men niet Godts heilzin vat
Uit de boecken, blaèn en schoolen,
Blijft men buiten 't licht verdoolen,
In dien grooten Labyrinth.
Maar die 't eenigh kluwen vint
En den draet der Roomsche waerheit,
Kan zich redden uit de naerheit
Van dien doolhof en zijn paên,
Daar de blinden in vergaen.
Wandelman, met Godt verbonden,
Heeft den draet alreê gevonden....’Ga naar voetnoot*
en ‘Hy die het Hemelsch licht sagh door de duystre wolcken,
Omhelsde 't voort, en trad vrymoedigh op het spoor
Van Gods geheylighden.’Ga naar voetnoot†
Deze ‘beyveraer der wijsheit, kunsten en H. Godtgeleertheit’, zoo als Vondel hem noemt, is waarschijnlijk een zoon geweest van den dissenter kistenmaker Claes Jansen Wandelman, die in de ‘Gasthuysstraet’ (thands: bezijden het Paleis) woonde, en den 19n Juli 1619 reeds voor de tweede maal ter ondertrouw ging. Onze dichter duidt hem aan als een eerzamen ‘jongeling’; maar dat kan ook al vrij vroeg zijn geweest. Zijn portret hangt onder de pastoors, voorgangers van den Z.-Eerw. Deken Van Luenen, in de kerk van St. Catharina. | |
[pagina 231]
| |
Even als in het St-Nicolaaskerkjen aan de Heintje-hoeksteeg de herinnering bewaard wordt van de zoogenaamde Oude Sijde der stad, die onder het patronaat van St. Nicolaas stond, was de gemeente, in wier midden Pastoor Wandelman optrad, onder de bescherming geplaatst van eene Patrones der Nieuwe kerk op den Dam - namelijk de H. Catharina. Men zoû het nederig perceel op de Boommarkt, waar die gemeente vergaderde, niet hebben aangezegd, dat het voor een der twee amsterdamsche hoofdkerken moest doorgaan. Het was een huis met een leuningstoep, drie treden op. De boven- en onderdeur waren klein en diep, de deurpost zwaar; de kozijnen der zijkamervensters, van vierkante proportie (twee hoog), maakten éene konstruktie met de voordeur uit, welker bovenvenster, even als de bovenvensters der zijkamer, met ijzeren roeden tegen de inbrekers verzekerd was. De benedenvensters hadden behoorlijk hunne buitenluiken. Daarachter woonde de Pastoor. Boven deze onderpui (die ook nog een kelderingang had) prijkte een gebeitelde steen - in den gevel. Op dien steen was een leliebloem verbeeld, en in den benedenrand stond met zwarte letters: DE LELY. Wat aan het huis dien naam heeft doen geven, is mij niet bekend: maar zeker paste de reine en fiere bloem niet slecht aan de alexandrijnsche maagd, die hier meer bizonder vereerd werd; en was zij een sprekend zinnebeeld van den zieletoestand der gelukkige Christenen, die in den stoel der boetvaardigheid hun ‘scharlakenrood’ met het lelieblank verwisselen kwamen. In den avond van 8 September des voormelden jaars -74 scheen er wel iets van dien aard te zullen voorvallen. Als men, naar verkiezing, door de Pastoorswoning, of achter aan den Burgwal, door eene getraliede benedendeur, dit Huis Gods binnentrad, moest men 50 à 60 trappen op, vóor dat men de verdieping bereikte, waar Godsdienstoefening gehouden werd. Op het voetspoor der Karmelieten, had men ook hier zoo goed mogelijk twee zolders tot kerk | |
[pagina 232]
| |
ingericht. Als men boven kwam, bevond men zich allereerst in een van latten gemaakt portaal, waarvan de deur met een goed slot voorzien was; dan kwam men in eene vrij groote ruimte, waar, op den vloer, eens zoo veel banken stonden als er balken aan den zolder waren. Het daglicht kwam van den voorgevel; maar ook in de diepte, waar zich het autaar verhief, viel er een sterk en schilderachtig licht naar beneden, uit een lantaarn, die in het dak was aangebracht, en waarnaar men van 't autaar kon opzien, omdat de vloer van den bovensten zolder en vliering aan dit einde der lokaliteit beweegbaar was en werd wechgenomen wanneer er dienst gedaan werd. Door de week werd die zoldering hersteld; het geheele autaar met zijne hooge schilderij (een Kruisdood van Carel van Savoy) ging schuil achter eene betimmering, die er het voorkomen van eene reeks kasten aan gaf, en de Pastoor las de H. Mis in de sakristij, een kamertjen achter het autaar, dat zijn licht ontving van den Achterburgwal. Men had zich in Pastoor Wandelmans kerkjen zoodanig ingericht, dat men, overvallen wordende door een minder gunstig gestemden Schout, althands verbloemen kon, dat in deze vergaderzaal de H. Offerande der Mis plach te worden opgedragen. Op den voormelden 2n Saturdag in September, had men in het avonduur, een mager, bleek man met zwart sluik haar de kastluiken voor het groote autaar der zolderkerk kunnen zien wechnemen. Achter een andere deur, die hij ontsloot, vertoonde zich een zwart marmeren doopvont op een houten voet, die als grijs marmer geschilderd was. Een opgeslagen tafeltjen daarbij droeg een Roomsch rituaal, een naamregister, een koperen kandelaar en wat verder bij eene doopplechtigheid te pas kwam. Aan den muur hingen een paar armblakers, waarvan de zes kaarsen ter verlichting van de kerk ontstoken werden. Terwijl de man hiermeê bezig was, hoorde men van tijd tot tijd eenen kerkbezoeker de trap opkomen; hij verrees achter het hek, doorwandelde de kerk en nam plaats voor een deur aan de Epistelzij des autaars. Deze deur gaf toegang tot de biechtkamer, die van de sakristij was afgeschoten. Achtervolgends waren eenige deftig gekleede Vrouwen en | |
[pagina 233]
| |
een drietal Heeren niet ver van voormelde biechtkamer komen nederknielen. Wie de geschiedenis gelezen heeft der bekeering van de schoone Esther Dias Maura,Ga naar voetnoot* wie dus eene nadere kennis met Isabella Benzi gemaakt heeft, dan Vondel, in zijne twee heerlijke liederen ons gunt, zoú toch niet aanstonds, in eene der hier verschenen Dames, die beroemde blondine herkend hebben, welke de dichter de post van de morgenzon op woû dragen, zoo deze ‘in haren plicht ontbrack’.
Trouwens de vrome en wakkere huismoeder is ook inmiddels haar 60e levensjaar al genaderd. Misschien echter zoû het geheugen van den lezer zijn te-gemoet-gekomen door eene jongere Dame, die, als zij in rouwgewaad gehuld, naast haar heeft plaats genomen: werkelijk is het Isabellaas dochter Maria Cathrina, die sedert in het huwelijk is getreden met Joan Gabriël Voet. Cathrina heeft de leest, het profiel, den vorm der oogen van hare moeder, maar het koloriet zweemt naar den italjaanschen vader, over wien de beide vrouwen sedert Maart ll., toen hij in zijn geboorteland overleed, den rouw hebben aangenomen. Eene andere Dame is ons nog uit een minder verwijderd verleden dan Isabella bekend. 't Is Juff. Wijckerslooth, de vrouw van Pieter Blesen, die we bij Agnes Block ontmoet hebben, toen deze nog met De Wolf getrouwd was. Voords vertoonde zich op een tweede plan: Machteltgen van Savoy, die van haren vader, den kunstschilder Carel van SavoyGa naar eind9), vergezeld was. De beide andere Heeren waren: Vondels vriend, de Glabbeker Pieter Blesen, en zijn neef de keulenaar Jan Blesen, die nooit met de trouwens reeds sints zes jaren overleden Maria van den Vondel, zijne eerste liefde, getrouwd is, maar nu vóor 2 jaren Juff. Antjen van Schaick naar het autaar heeft geleid; welke laatste ook, zeer stichtig, te midden vam de vrouwen gezeten is. De avond is gevallen. Een Eeuwige-Lichtlamp hangt in | |
[pagina 234]
| |
dit kerkjen niet van het gewelf. Het H. Sakrament wordt in eene ijzeren kast in het sakristij bewaard, en alleen bij loven en hoogmissen in het tabernakel overgebracht. Voor een Maria-beeld branden een tiental dunne waskaarsen. Weinige andere, op wandluchters gestoken, werpen een geheimzinnig licht door de onbevolkte ruimte. Bij uitzondering brandden echter ook een paar kaarsen in het portaal met zijn latwerk: eene boven de trap, eene bij het daar opgehangen wijwatersbakjen. Als de beschreven personen achter-een-volgends vijf, tien, vijftien of twintig minuten achter de biechtkamerdeur vertoefd hebben, en alle, zonder uitzondering, in een hartlijk gebed zijn verdiept, treedt de Pastoor der Gemeente, een veertigjarig man van een hoogst gunstig uiterlijk, te voorschijn, bekleed met superpli en paersche stool. Een kleine jongen, die inmiddels bovengekomen is, trekt een zwart tabbaartjen aan, en voegt zich bij den Priester. Beiden knielen eenige oogenblikken op de autaartrede. Daarna zegt de Priester: ‘Deus in adjutorium meum intende,’ en de choorknaap andwoordt: ‘Domine, ad adjuvandum me festina.’ De Priester leest een antifoon, drie psalmen en nog eenige korte gebeden en aanroepingen. Nu komt weêr iemant de trap van het kerkjen op. Het schuifelen van een zijden japon kondigt eene Dame aan. 't Is Agnes Block, gevolgd van Ida. Met neêrgeslagen oogen treden de vrouwen toe, en plaatsen zich aan de Evangeliezijde, niet ver van de Doopvont. Daar staat de Priester en zijn akolietjen op, en begeven zich naar het latten kerkportaal. Zij hadden hier nog geen 2 minuten stand gehouden, of een in't zwart gekleed Heer, met een innemend doch bleek gelaat, komt blootshoofds naar boven. Hij wordt langzaam gevolgd door een grijzaart van het levendigst uitzicht, maar die toch zijn 90e levensjaar reeds nadert. Het is Vondel. De man, dien hij naar Gods kerk geleidt, is Sybrant de Flines, de gelukkige bruidegom van Agnes Block. Zij houden stand. De Pastoor neemt het woord in het Latijn: ‘Quo nomine vocaris?’ vraagt hij: hoe is uw naam? | |
[pagina 235]
| |
Sybrant, die, naar het kerkelijk voorschrift, behoorlijk voorbereid en onderricht is: ‘Als andersdenkenden tot de Katholieke Kerk komen, worden zij in het katholiek geloof vlijtig onderwezen’: Sybrant andwoordt: ‘Sybrandus de Flines.’ - ‘Wat,’ gaat de Priester voort, ‘begeert gij van de Kerk Gods?’ Andwoord: ‘Het geloof.’ De Priester: ‘Het geloof - wat geeft het u?’ Andwoord: ‘Het Eeuwige Leven.’ Priester: ‘Indien gij het eeuwige leven wilt hebben, volbreng de geboden: Bemin den Heer uwen God uit geheel uw hart, en uit geheel uwe ziel, en uit geheel uw verstand, en uwen naaste als u-zelven. In deze twee geboden ligt de geheele Wet en de Profeeten. Het Geloof nu is, dat gij éenen God in de Drievuldigheid en de Drievuldigheid in de Eenheid vereert, noch de personen verwarrende, noch het wezen verdeelende. Een andere is de persoon des Vaders, een andere des Zoons, een andere des Heiligen Geestes, maar van hun driën is het wezen éen, en daar is maar éene Godheid.’ Dan gaat hij voort: ‘Sybrant, verzaakt gij den Duivel?’ Sybrant: ‘Ik verzaak.’ Priester: ‘En al zijne werken?’ Syb.: ‘Ik verzaak.’ Priester: ‘En al zijn schijnschoon?’ Syb.: ‘Ik verzaak.’ Verder vraagt de Priester: ‘Gelooft gij in God den Vader almachtig, Schepper van hemel en aarde?’ Syb.: ‘Ik geloof.’ Pr.: ‘Gelooft gij in Jesus Christus, zijnen eenigen Zoon, onzen Heer, die geboren is en geleden heeft.’ Syb.: ‘Ik geloof.’ Pr.: ‘Gelooft gij in den Heiligen Geest, in de Heilige Katholieke Kerk, de Gemeenschap der Heiligen, vergiffenis der zonden, verrijzenis des vleesches en het eeuwige leven?’ Syb.: ‘Ik geloof.’ Daarop blies de Priester drie maal in het aangezicht van den doopeling, zeggende: ‘Ga uit van hem, onreine | |
[pagina 236]
| |
geest, en maak plaats voor den Heiligen Geest, den Vertrooster.’ Na nog eenige caeremoniën en vermaningen, zegt de Priester: ‘Laat ons bidden. Heilige Heer, almachte Vader, bron van licht en van waarheid! Wij bidden uwe eeuwige en allerrechtvaardigste barmhartigheid af over dezen uwen dienaar Sybrandum, opdat Gij u gewaardigt hem te verlichten met het licht uwer kennis. Zuiver hem en heilig hem, geef hem de ware wetenschap, opdat zij hem waardig make toe te treden tot de genade van uw Doopsel; opdat hij vast moge staan in de hoop, recht in den raad, heilig in de leer, opdat hij bekwaam zij tot het ontvangen uwer genade, door Christus, onzen Heer!’ - ‘Amen!’ zeide Sybrant. Na vele andere gebeden en zegeningen des Priesters, na dat hij den ‘Electus’ (of uitverkorene), gelijk de nieuwling genoemd wordt, ook het ‘zout der wijsheid’ in den mond heeft gelegd, zegt hij tot hem: ‘Ora, Electe, flecte genua, et die Pater noster,’ En Sybrant zeide geknield het ‘Onze Vader’ tot aan: ‘Sed libera nos a malo.’ - ‘Sta op,’ sprak de herder, ‘en voltooi uw gebed, zeg: Amen.’ En de nieuwling andwoordde: ‘Amen.’ En de Priester, die niemant anders was dan de beroemde Prediker en bekeerling Joannes Wandelman-zelf, zeide tot den dichter: ‘Teeken hem!’ en tot Sybrant: ‘Treê nader!’ En Vondel teekende Agnes' bruidegom met den duim op het voorhoofd, zeggende: ‘In nomine Patris, et Filii, et Spiritus Sancti!’ Wederom volgden eenige gebeden. Daarna nam de Priester hem bij den rechter arm en geleidde hem het kerkjen binnen, zeggende: ‘Sybrant, ga binnen in de heilige Kerk Gods, opdat ge den hemelschen zegen van den Heer Jesus Christus moogt aannemen en deel hebben met Hem en met zijne Heiligen!’ - ‘Amen!’ sprak Sybrant, en knielde neder, met het aangezicht naar het autaar, een oogenblik in aanbidding. Daarop herrees hij, de Priester legde hem de hand op het hoofd en te zamen zeiden zij het Geloof in God den Vader | |
[pagina 237]
| |
en het Gebed des Heeren op. Na eene nieuwe bezweering van den geest der duisternis, en de opening der zintuigen van den bevoorrechte, bracht de Priester hem nader bij de Doopvont, waar de paersche stool met een witte werd verwisseld, en aan Sybrant de balseming met de olie der katechumeenen en plechtige wassching op de gebruikelijke en bekende wijze werd toegediend; maar met de voorwaarde: ‘Si non es baptizatus, ego te baptizo.’ (Indien gij niet gedoopt zijt, doop ik u). Toen volgde de hoofdbalseming met het H. Chrisma. Vondel en Juffrouw Blesen-Wijckerslooth stonden intusschen als peter en meter den nieuwen Katholiek ter zijde, en raakten hem lichtelijk aan. Daarna ontdeed Sybrant zich van zijn zwart opperkleed, en de Priester gaf hem een wit kleed, met de woorden: ‘Neem het blanke en onbevlekte kleed, dat gij zult dragen voor de vierschaar van Onzen Heer Jesus Christus, opdat gij het eeuwige leven moogt hebben.’ - ‘Amen!’ zeide Sybrant. Daarop gaf de Priester hem een waskaars in de rechter hand, en zeide: ‘Neem de brandende lamp en bewaar uw Doopsel ongeschonden: volbreng de geboden Gods; opdat de Heer op de Bruiloft moog komen, en gij Hem in het Hemelsche Hof, met alle Heiligen, ten eeuwigen leven, te gemoet moogt snellen, en leven in de eeuwen der eeuwen.’ - ‘Amen!’ was het andwoord. Daarop zeide de Priester: ‘Ga in vrede en de Heere zij met u.’
En den volgenden morgen, toen het Zondag was, op het schoone feest van Maria-Geboorte, was er voor dag en voor dauw eene Heilige Mis in het kerkjen, waaraan de getuigen van de plechtigheden des vooravonds deelnamen. Zilveren kandelaars en armblakers, een zilveren krucifix, eene gedreven tabernakeldeur van het zelfde metaal, waren voor den dag gehaald. Te 7 ure opende zich de sakristijdeur. Sybrant de Flines geleidde Agnes Block, die er, in haar kleed van donker blaauw fluweel, met wit satijnen oplegsels, met haar kanten | |
[pagina 238]
| |
bovenkeurs en lubben, uitzag als eene Vorstin, - voorhet autaar. Pastoor Wandelman volgde hen, voorgegaan door den kleinen autaarknaap, die boek en wijwater droeg; en welhaast klonk door het ruim: ‘Sybrant de Flines, wilt gij Agnes Block, hier tegenwoordig, nemen tot uw wettige vrouw, naar den ritus onzer Moeder, de H. Kerk?’ Het andwoord liet zich niet wachten. ‘Agnes Block,’ zeide toen de Priester, ‘wilt gij Sybrant de Flines, hier tegenwoordig, nemen voor uwen wettigen man, naar den ritus onzer Moeder, de H. Kerk?’ Agnes gedacht den grooten stap van gisterenavond en hare tranen belett'en haar schier het andwoorden: ‘Ik wil!’ fluisterde zij. ‘Dan verbind ik u in het huwelijk,’ zeide de Priester, ‘in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes,’ en hij gaf hun den zegen. Daarop werd de ring gewijd. ‘Zegen, Heer,’ sprak de Priester, ‘dezen ring, dien wij in uwen naam zegenen, opdat zij die hem dragen zal in hare trouw in volheid aan haren eegaâ gehecht blijve, dat zij in den vrede en in uwen wil volharde en in wederkeerige liefde steeds leve. Door Christus, onzen Heer, die met U leeft en heerscht in de eenheid des H. Geestes. Amen.’ In de H. Mis, die voor de pasgehuwden werd opgedragen, ontving de nieuwe zoon der Kerk voor het eerst het H. Lichaam en Bloed van Onzen Heer en Zaligmaker. Treffend waren de woorden, die Pastoor Wandelman ter dezer gelegenheid tot de vergaderden sprak. Hij was zelf, als wij zeiden, een der genen, die het ‘Hemels licht’ ‘door de duystre wolcken’ der dwaling heen herkend hebbende, het ‘voort omhelsden’. Hij sprak over het ‘Éen herder en éen kudde’, en hoe de herder zijn leven geeft voor zijne schapen’, en hoe we, de dood van den Godmensch gedenkende, ons voeden met zijn vleesch. ‘Ziet,’ riep hij uit met de Kerkvaders Augustinus en Irenaesus: ‘Ziet de moeder: zij geeft niet terstond aan het kind eene vaste spijze; zij neemt deze in haar eigen lichaam op, het brood wordt met haar vereenzelvigd. Zij verandert het in een teêrder en fijner voedsel, en als dat werk van | |
[pagina 239]
| |
moederlijke liefde verricht is, vloeit de moedermelk met haar liefde in den mond des kinds. Zoo ook heeft God, uit deernis met onze zwakheid, ons zijn Godlijk Woord niet willen geven, zoo als Het is in zijn glorie, het Woord, het voedsel der Serafijnen:... maar de Vader des huisgezins heeft zijne Wijsheid doen afdalen tot den vorm van melk.... Waardeert dan, Christenen, de moederliefde, die u de melk des levens bereid heeft.’ En verder, met Paus Innocentius den IIIe: ‘“Naar de gewone orde gaat dat gene wat gegeten wordt over in het wezen van hem die eet; maar hier is het de spijs, die de werkzame rol vervult, die in zich opneemt; en hij die eet wordt opgenomen in den Gene, die in hem leeft”. De dienaren van Job hadden een voorgevoel van deze geheimenis, toen zij zeiden: Wij zouden van zijn vleesch willen hebben, om het te etenGa naar voetnoot*. Inderdaad in de nuttiging van spijzen heeft er niet bloot vermenging plaats, maar wezensverandering, daar het éene wezen in het andere overgaat. Welnu, zegt de Heiland, het is dat geheim, dat ik in u wil uitwerken, met dit onderscheid, dat ik u in mijne natuur zal doen overgaan, en ik u in goden veranderen zal bij elke kommunie: Vos Dii estisGa naar voetnoot†. De H. Ambrosius zegt: God moet ons verslinden en het voedsel onzer zielen moet Hem aangenaam zijn: gelukkig dien de godlijke Wijsheid aldus verslindt, gelukkig dien de kracht Gods in zick-zelve doet overgaan’Ga naar voetnoot§ Aan het slot zeide de Prediker te betreuren, dat door de ongunst der tijden de heiligheid der verbintenissen, die hier waren aangegaan, verborgen moest blijven. De kamerkerkjens der Katholieken van Holland waren bij de Katakomben te vergelijken, waar evenzeer in 't geheim de Heilige Mysteriën voltrokken werden. ‘Maar eenmaal,’ zeide hij, ‘zullen die geheime wijkplaatsen worden gesloten, of alleen als gedenkteekens van 't verleden worden aangewezen en de Heerlijkheid van Gods Huis zal weêr openlijk worden ten-toon-gespreid.’ | |
[pagina 240]
| |
En als wij nu, na afloop van dezen Vroegdienst, de vrienden volgen in het huis van den Pastoor, kunnen wij hier nog eens deelnemen aan een der aangenaamste tooneelen van dezen schoonen dag. Nog was men niet in de tijd, dat den kerkbezoeker, die nuchteren de Vroegmis had bijgewoond en ‘Hoogtijd gehouden’, in de ontbijtkamer de gezellige koffigeur te-gemoet kwam. De herinnering van den spiering als ontbijtvisch, bij het dunne bier, had men, wel is waar, bij de deftiger standen sints lang verloren; maar het mocht toch eene uitzondering worden gerekend, dat bij de melk voor de kinderen, het bier voor de mannen, het glaasjen meê voor de vrouwen, hier reeds een koperen keteltjen te vuur stond, waarin gestampte koffi, melk en honig, in gepaste evenredigheid, aan 't koken was. Agnes had vóor eenigen tijd een baaltjen koffi ten geschenke gekregen van den Schepen Nicolaes Witsen, met wien zij, om hare tuinbouwbelangen druk verkeerde; en het was eene nieuwe oplettendheid van den Heer de Flines geweest te zorgen, dat men het brood en den hijlikmaker des verkiezende soppen kon in het geurig aftreksel der oostersche gebrande boonen. Op den ingetogen ernst en de hooge stemming, die den kerkdienst voegde, volgde nu hartlijke uitstorting en deelnemende vrolijkheid. De Pastoor ontving, op zijn Amsterdamsch, de getrouwden en hunne vrienden in zijn zaal. Daar vielen aller-eerst Sybrant en Agnes elkaâr aan de borst. Oudoom Vondel werd omhelsd, en allen wenschten elkaâr geluk met het ‘zalige Hoogtijd’, dat velen vereenigd had. Maar vóor dat de vrienden nog gezeten waren, plaatsten zich Carel van Savoy en een ander Heer, dien men niet zoo spoedig had opgemerkt, bij twee toestellen, die, met donkere gordijnen bedekt, evenmin het oog hadden getrokken. ‘Pastoor, zeide Sybrant, het geluk, dat ons van daag te beurt valt, moet in ons-aller herinnering blijven: vooral ook om dat het, onder Gods Zegen, een gevolg is van uw herderlijken ijver, en een vrucht van uw gouden leeringen. Mijne lieve vrouw en ik,’ en hij zag Agnes met blinkende oogen aan, ‘wij vragen u verlof u deze twee schilderijen | |
[pagina 241]
| |
voor uwe kerk aan te bieden. De maker staat er bij; hij is door onzen vriend Carel van Savoy, ons aan de hand gedaan.’ En te gelijk werden de draperiën van voor de stukken wechgeschoven, die de Verkondiging der Geboorte aan de herders en den Doop van 's Vaders Welbeminde voorstelden, en naar het eenparig gevoelen der aanwezigen alle eer deden aan het penceel van meester Nicolaes RosendaelGa naar eind10). De Pastoor liet niet na op te merken, dat zij zich zoo uitmuntend als zijstukken aansloten bij het autaarstuk van zijn goeden zwager, meester Carel (de vrouw van den schilder heette Catharina Wandelman), dat 18 jaar geleden door de familie CromhoutGa naar voetnoot* aan de kerk geschonken was, ter gelegenheid eener Eerste Communie, in 't gezin van Heer Jacob en Vrouwe Margareta Wuytiers. Daarop zett'e men zich aan den morgendisch. Vondel was naast Agnes gezeten, en had aan zijn linker hand die zelfde Isabella Benzi, de voortreflijke moeder van zulke veelbelovende kinderen, wier beeltenis, insgelijks door Carel van Savoy geschilderd, hij in zulke heerlijke vaerzen bezongen hadGa naar voetnoot†. ‘En is dat uw kleinzoon al?’ zeide hij, op het jongentjen wijzende, dat bij de plechtigheden gediend had. ‘Ja, dat is Jantjen Voet!’ andwoordde de weduw. ‘Jan, as-je-blieft, grootmoeder!’ zeide de blonde krullebol, half binnensmonds. ‘Je kent mijn dochter toch óok wel, Heer Vondel!’ vroeg ze. ‘Marijtjen, dit is nu Vader Vondel, die je moeder zoo veel eer heeft gedaan, en die tot zoo hoogen leeftijd zulk een moedig strijder voor onze heilige zaak is geweest,’ En Isabella gaf hare dochter een wenk. De schoone jonge vrouw rees op, nam haar jongentjen bij de hand, ging tot Vondel, en zeide met een blos: ‘Vader Vondel! wil mijn Jan een kruisjen geven! Het zal hem levenslang bijblijven en ten goede stieren.’ | |
[pagina 242]
| |
De bijna 87-jarige dichter voldeed met veel eenvoud en goedheid aan haar verzoek. Een oogenblik later keerde hij zich tot Agnes: ‘Lieve, dierbare nicht,’ zeide hij: ‘ik behoef u niet te zeggen, welk een schoone dag dit voor mij is. Ik denk mij dan ook geenszins te onttrekken aan de andere plichten en festiviteiten die ons wachten: maar om het hartelijkste en duidelijkste woordtjen te spreken, daarvoor is het nu het oogenblik. ‘Sybrant, het gaat u-beiden aan.’ En Vondel, de woorden opvattend uit het kerkgebed van 's morgens, sprak het volgende ongewone, maar hier hoogst treffende bruiloftsdicht uit: Ter bruilofte der e[erzame] getrouden Sybrant de Flines en Agnes Blok.
Ter bruiloft van het zuiver LAM,
't Welk uit den schoot des vaders quam,
En om de menschen heeft geleden,
Wort elk genoodigt en gebeden.
De Bruigom komt: houdt u gereet!
Trekt aan het witte bruilofskleet.
HY zalze, die zijn komst verbeiden,
Verheugt op 't Hooge Feest geleiden.
Wat openbaart zich hier een dagh,
Die 't oor noit hoorde, 't oogh noit zagh:
Noit kon een sterflijk hart bevroeden
Den overvloet van zoo veel goedenGa naar voetnoot*.
Hier bloeit een eeuwigh paradys.
Verborgen manna strekt hier spys.
Hier klinken harpen en cimbaelen
Op zang van hemelsche kooraelenGa naar voetnoot†.
Gelieven, wien dit huwlijxlot
Beschoren wert.... alleen van Godt,
Wy wenschen dat HY u wil geven
De volle vrengt in 't ander leven.’Ga naar eind11)
| |
[pagina 243]
| |
Aan de ‘middagh-bruyloft’, die dien zelfden Zondag omstreeks 3 uur zal gegeven zijn, heeft Vondel het andere stukjen voorgedragen, dat met het zoo even uitgeschrevene niets gemeens heeft dan de bestemming. Op die bruiloft kwam ook Joachim Oudaen, en ik denk niet, dat de Nicodemussluyer, waarmede Sybrant de Flines zijne kerkverandering bemanteld heeft, door de voordracht van Vondels andere gedicht zal zijn wechgenomen: zoo min aan dat talrijk bezette vrolijke gastmaal als voor de Heeren Schepenen Vincent van Bronchorst en Dirck Cloeck, die Sybrant en Agnes dien zelfden middag ‘in den eght bevestight’ hadden.
Die bruiloft van Agnes Block was de laatste feesttoorts, op Vondels levensbaan ontstoken. Hand over hand namen zijne krachten af; en wat misschien zijn einde nog verhaast heeft, was de dood van zijne zorgzame dochter Anna van den Vondel, die hem in de Wintermaand van dat zelfde jaar ontviel. Het kleine huis, dat de grijze dichter bewoonde op de Coningsgraft, vroeger en later ‘de Cingel’ genaamd, schuins over de Warmoesgraft, was hem, na Annaas overlijden, groot en hol geworden. Toch was hij nog niet afkeerig van het leven, en als Agnes hem vroeg, of hij naar de dood verlangde, zeide hij: ‘Naar den Hemel; maar ik moest, als Elias, er op een vurigen wagen heen kunnen gaan.’ Het schijnt, dat hij 't gezin van zijn kleinzoon, die inmiddels zijne vrouw had verloren, en als weduwnaar van 6, 27 jaar hertrouwd was met zekere Grietgen Nacken, bij zich in huis had genomen. Althands bij dit huwlijk wordt vermeld, dat bruid en bruidegom ‘op Zingel’ woonden. Anna, die het moederlijk erfdeel bij elkander schijnt gehouden te hebben, had, uit vreeze voor slecht beheer door haren neef, en dat heur vader, alsdan van zijn pensioen levende, het minder goed mocht hebben, den ouden man alleen het vruchtgebruik vermaakt. Als hare erfgenamen benoemde zij den Advokaat Gijsbertus Plemp, Corneliszoon, en Pieter Blesen; terwijl zij voorloopig slechts een legaat van ƒ 6000.- ter beschikking van haar neef stelde. | |
[pagina 244]
| |
Nog ieder jaar werd er een dienst gedaan voor Baertgen Hooft, de moeder van dezen jongen man, en Vondel, als hij eenigszins kon, verzuimde die gedachtenisviering niet. Het was nu in den winter van het jaar 1677. Aan te-voetuitgaan werd sints lang door Vondel niet meer gedacht. De slede was alzoo zijne toevlucht. Toen de oude man het jaargetijde van Baertgen had bijgewoond, verliet hij de kerk, ondersteund door twee personen, die hem hartlijk genegen waren. Zijn rechter arm leunde op dien van Agnes Block; zijn linker hand hield hij op den schouder van zijn kleinzoon. Wij hebben reeds vernomen, hoe het Vondel hinderde, dat deze Joost, die toch de stamhouder van eene deftige burger familie behoorde te zijn, in der tijd met een dienstmaagd getrouwd en zelf half-blanks-gezel bij een schoenmaker was. Vondel besloot dan nu ook gevolg te geven aan den raad van zijne trouwe nicht en vriendin Agnes, om de hooge verwanten van zijn schoondochter Baertgen eens te gaan opzoeken, en te trachten een stadspostjen voor zijn kleinzoon machtig te worden, dat hem een weinig verheffen mocht en allengs weêr in betere kringen kon doen ontvangen. Het volgende gesprek werd door hen gevoerd. ‘Ik heb gedacht, nicht Agnes,’ zeide de oude man, wiens langzame en afgebroken spreektrant nog meer dan zijn gekromde houding en strompelende gang van zijn verval getuigden, ‘ik heb gedacht, dat het goed zoû wezen, nu met-een maar eens met de sleê bij de Heeren Burgemeesteren aan te rijden, wien Joost nog in den bloede bestaat, en die misschien wat voor hem zouden willen doen.’ - ‘Ja, Vader,’ zeide Agnes, ‘Grietgen heeft er mij óok over gesproken. Ik had voor láng al gedacht, dat er misschien wel kans was Joost een beetjen vooruit te brengen....’ - ‘Ten minste,’ zeî Joost, op een toon van argloosheid, als of men zijn vader hoorde spreken, ‘nou ik met Grietgen getrouwd ben, is het een heel ander ding, als toen ik mijn eerste vrouw had. Mijnheer Blesen zeî gisteren | |
[pagina 245]
| |
óok nog, toen zij hem zoo netjes een goudsche pijp van het nieuwste fassoen prezenteerde: Grietgen Nacken is een vrouw, daar je meê voor den dag kunt komen....’ - ‘De Burgemeesters zullen zich hun eigen bloed toch wel wat aan willen trekken,’ zeide Vondel. ‘Maar zoû ik Joost meênemen?’ - ‘Dat zoû ik niet doen, Vader,’ andwoordde Agnes: ‘het zal, dunkt me, meer indruk maken, als gij-alleen tegenover de Heeren staat. Gij vindt ze nu nog aan hun huizen. Joost kan met u meêgaan en brengen u de stoep op, of het onderhuis in, en wachten aan de deur.... Het is anders zoo geheel, als of gij ze dwingen wilt....’ - ‘Ja,’ zeide Vondel, ‘en dan kunnen Haar Ed.-Achtb. ook meteen beter een slinger om den arm houden, als ze zich niet verbinden willen....’ En hij zuchtte. Aan den sleeper werd order gegeven naar Burgemeester Hooft te rijden, en terwijl de man zijn watervaatjen eens aan den burgwal ging vullen, opende Joost, op een wenk van Agnes, het portier, en de oude vader werd in de toesleê gezet. Zijn stok, dien Joost had gedragen, werd hem ter hand gesteld. Agnes omhelsde den grijzaart hartelijk, de sleeper herplaatste zijn smalle waterton, sloot het portier, dat, aan zijn kant, met een chassinet en een gordijntjen voorzien was, en aan de andere zijde met 4 ruitjens beglaasd, nam zijn zoogenaamde smeerlap van het haakjen en het opgerolde leidzeel van het paard, en - de tocht begon; met den sleeper links, den jongen Joost rechts van het voertuig. Mr Henrick Hooft, een man van 60 jaren, die op circa 50 een tweede huwlijk had aangegaan en daarbij de heerlijkheden van Oudt-Karspel, Coedijck en Schoterbosch had betrouwd, was geenszins van de minst begaafden in het collegium van Burgemeesters. Bij sommige zijner mede-Wethouders minder geliefd, om dat hij zekere orangistische neigingen had, werd hij slechts bij de benoemingen in 1662 en -64 Burgemeester, en later niet herkozen dan toen de nood aan den man kwam. Hij maakte zich een naam in de versterking van Amsterdam tegen de Franschen ten jare 1672, en bleef sedert bij alle partijen zeer gezien. | |
[pagina 246]
| |
Hij was éen van die Stadsregenten, aan wie de Prins (Willem de Derde) somtijds zijn komplimenten liet maken; maar behoorde tot de zeldzamen, die den Prins zeer geaccentueerde komplimenten te-rug-zondenGa naar eind12). Deze Burgemeester woonde in een fraai breed huis, met lagen bel-étage op de Cloveniers-, Cleuveniers-, ja Kneveniers-burghwal, het 3e huis van de Oûmanhuispoort, naar de Slijkstraat toeGa naar voetnoot*. De sleeper stapte de vijf stoeptreden op, en trok den schelhanger over. ‘Burgemeester thuis?’ - ‘Ik weët niet, ik sal ereis gaan kijke.’ De dienstmaagd, aannemende, dat, met een sleê, alleen deftige menschen vervoerd konden worden, liep vrij haastig naar achter, en kwam te-rug met de vraag: ‘Wie 'et was.’ - ‘Het is de Heer Vondel’ zeide de jonge Joost. ‘Zeg: het is Joost van den Vondel,’ verbeterde de grootvader, die door het gaasjen heen, het gesprek aan de deur gehoord had. Een oogenblik later werd den ouden man, ofschoon hij met een sleê kwam, door de meid op het hart gedrukt, ‘toch vooral zijn voeten goed te vegen’, en weldra bevond hij zich in de kleine zijkamer, die zich niet alleen door hare afmetingen, maar ook door hare stoffeering, zeer sterk van de ter anderer zijde der voordeur gelegene en alleen 's Zondaags ontslotene onderscheidde. Eerstgenoemd vertrek, van twee kruisramen breed, diende vooral tot speelzaal voor 's Heeren Burgemeesters kleinkinderen, in-zonderheid de Vande PolletjensGa naar voetnoot†, de BambeeckjensGa naar voetnoot§, en de HopjensGa naar voetnoot** (waar de kinderloze tweede vrouw des Burgemeesters recht ‘mal’ meê was) - maar anders ook tot rommelkamer voor de dienstboden. De Burgervader liet den dichter niet lang wachten. Hij vond dus weinig gelegenheid, hetzij de lampekan, den schoenenbak | |
[pagina 247]
| |
en de strijkijzers of het kinderspeelgoed te bewonderen, die in deze anti-chambre bewaard werden. Er stonden, behalve een bank, twee matten stoelen met geknopte ruggen. Vondel hield zich aan een van beiden vast, en toen hij den stap van den Burgemeester in de gang hoorde, ontblootte hij zich het achtbaar hoofd, waarop men thands de toch nog altijd krullende, maar flossige witte haren bijna tellen kon. Hij trilde, ondanks zijn dikken schanslooper, half van de koû, half van verlegenheid, - hij, de man, die de Goden der aarde zoo menig-maal de les had gelezen. ‘Zóo, monsieur Vondel,’ zeide de Burgemeester, binnenkomende en op welwillenden toon: ‘kom-je, op je ouwen dag, mij nog eens bezoeken? - Ga zitten!’ En Vondel nam plaats, en de Burgemeester, die bij zijn zwarte oogen nog zwarte wenkbraauwen, maar een goedig gezicht had, zett'e zich tegenover hem, op de zeer weinig konsulaire stoelen, aan weêrszijde van de geschilderde klaptafel, met haar doorgesneden knobbelpooten. ‘Uw Edel-Achtbare zal 't mij, hoop ik, niet euvel duiden,’ zeide Vondel, ‘dat ik zoo vrij ben U over eene familie-zaak te komen spreken...’ De Burgemeester glimlachte onder zijn breeden hoedrand. Vondel nam dit voor een gunstig teeken. ‘Is er in úw familie het éen of ander op-handen?’ vroeg de Burgervader. ‘In de familie,’ hernam Vondel, ‘zoû wel een zeker belang wat verzorging behoeven.... Ik heb mijn kleinzoon, UEd.-Achtb. misschien niet onbekend,.... de zoon van Baertgen Hooft....’ - ‘Ah ja,’ zeide de Burgemeester, ‘van de mooye Baertgen, zoo als ze haar noemden.... Zij moet in der tijd vrij wat opgang gemaakt hebben.... Hoe is 't toch met haar afgeloopen?’ Vondel begon een verhaal van het huwelijk zijns zoons, dat den Burgemeester wat uitvoerig werd. ‘Het slaat daar 10 uur,’ zeide ZEd. Achtb., ‘ik moet naar het Stadhuis, Bestevaâr!.... Dus die kleinzoon van je, wil niet veel deugen?’ | |
[pagina 248]
| |
- ‘Dat zeg ik niet, Edel-Achtb.,’ andwoordde Vondel: ‘neen, de jongen past goed op. Maar hij is op een schoenmakerswinkel, hier in de Slijkstraat, en ik behoef u niet te zeggen: wij zijn van welgestelde afkomst, en hij, die nog tot uwe familie door zijne moeder behoort, kon misschien een stadspostjen met ijver bekleeden, dat hem een beetjen meer aanzien zoû geven.... Schoenmakersgezel, en Baertgen Hooft tot moeder gehad te hebben....’ ‘Zóo? hier in de Slijkstraat?’ zeide de Burgemeester, op minder vriendelijken toon. ‘Zoû hij geen anderen,.... niet misschien een voordeeliger winkel.... kunnen vinden?’ - ‘Het is minder de kleine verdienste,’ zeî Vondel, dan wel het nederige van de betrekking, voor een zoon van.... - ‘Ja, lieve man,’ zeide de Burgemeester, die zijn partij koos, al zat hem die Slijkstraat, op vier of vijf huizen afstands van zijn woning, dwars in de maag: ‘het gaat in de waereld al op en af. Ik zoû graâg wat voor je doen: maar op het oogenblik is er niets.... Intusschen zal ik de zaak in me gedachte houden. Ik moet nu aan de besognes.... Vaarwel; mijn dienaar zal je weêr in je rijtuig helpen. Het schijnt nog al een goeje toesleê.... Vaarwel!’ En de Heer van Oudt-Karspel was wech. Vondel schommelde een quartier later weêr in de muffe sleê. Niemant had hem ooit gezegd, dat Mr Henrick Hooft, bij al zijne groote en goede hoedanigheden, nooit partij trok van den invloed, dien zij hem gaven. Onze dichter was dus niet ontmoedigd. Burgemeester Hooft zoû het immers in gedachte houden , en als hij nu den anderen neef van Baertgen, den Heer Van Outshoorn, óok nog kon te spreken krijgen, was de zaak half verzekerd.
De ontvangst bij den Ridder Cornelis de Vlamingh van Outshoorn, Heere van Oudtshoorn en Gnephoeck, was geheel verschillend van die bij den anderen Edel-Achtbare. Hij bewoonde een nieuw gebouwd huis, in welks hoog gelegen gang veel meer overvloed van wit marmer te bewonderen viel dan tot heden in de Amsterdamsche huizen der XVIIe Eeuw gebruikelijk was. | |
[pagina 249]
| |
Vondel werd hier in een prachtig gemeubileerde zijkamer gelaten, waar de groote kruisvensters wel met cierlijke door Wouter Geurtsen gesmede buitentraliesGa naar voetnoot* voorzien waren, maar toch een genoegzame hoeveelheid daglicht de doortocht gunden. Dit licht was zacht getint, om dat in de bovenramen, gelegenheid gevonden was de wapens aan te brengen van de geslachten van Outshoorn en Hooft onder éene kroon geplaatst, en voords van de familiën Outshoorn, Bronckhorst, Wuytiers en Haeck, die de vier naaste quartieren van den Burgemeester uitmaakten. Het omlauwerde Menschenhoofd, het blazoen van den Drost, op het aâloude blaauwe veld, door de morgenzon verlicht te zien, deed Vondel vriendelijk aan; hij nam het voor een goed voorteeken. Tegen den wand hing bovendien een rijk omlijst zwart bord, waarop de namen en wapens van Heeren Schouten, Burgemeesteren en Schepenen, sedert de omkeering van 1578, waren afgebeeld. Outshoorn kwam daar negen malen op voor. Op de middenplank van een gebeeldhouwd dressoor, trok een verguld koperen bokaal zeer de aandacht van den ouden man, doordien hij daar het bekende blazoen der drie jachthoorns op te-rug-vond, bekroond door een Bisschopsmijter. ‘Dat is het wapen van Heer Jacob van Outshoorn,’ dacht Vondel. ‘Ik heb wel méer gehoord, dat deze Heeren niet zeer tegen de Roomschgezinden zijn, en er véle in hun familie hebben.’ Alles - goede voorteekens, gelijk men ziet. De Burgemeester echter liet zich wachten. Vondel stond, op zijn stokjen geleund. Hij keek nog eens rond. Naast de kast trof hem, in den hoek der kamer, een ornament, dat hem niet onbekend voorkwam. Zonder zich te ver van de tafel te verwijderen, kon hij dit in oogenschouw gaan nemen. Op een afstand zien oude lieden wel beter dan van dicht bij; maar onwillekeurig naderde hij toch het aangeduide voorwerp. Het was een statiedegen. Hij stond daar in zijn wit lederen schede, en een reeds wat verbleekte draagband hing van de stift af, die door het knoopgat blonk. Die | |
[pagina 250]
| |
draagband was van blaauw fluweel, met marokijnleer gedubbeld. Vondel strekte er een bevende hand naar uit, en hem ophoudend, vond hij er eene reeks van omloofde ranken op; met gouddraad geborduurd, en in het midden, door elkaâr geslingerd, de 4 half-vaerzen: ‘De naelt van Baertgen Hooft’ Biedt u een goedt onthael
By u aenstaende trou’, Met draden van metael. P.C.H. 1635.’
Bij het lezen van den naam van Baertgen, bij het herkennen der initialen van den Drost, werd het verleden, werd het jaar, waarin zijn zoon hem met veel warmte, maar ook met veel spijt, het eerst over Baertgen gesproken had, levend voor Vondels geest. Hij herinnerde zich de omstandigheden, waaronder Baertgen dien porte-épée voor den Ridder de Vlamingh van Outshoorn geborduurd had, en schaamde zich de belangstelling niet, waarmeê hij thands vernam, dat de Drost, naar 't scheen, zich met dat familiegeschenk bemoeid had. De ontsteltenis, die deze aandoening bij hem had te-weeg-gebracht, ving met eene rilling aan, die hem over het eerbiedwaardig hoofd ging, maar loste zich op in een paar zoete tranen. ‘Mij dunkt,’ dacht hij, ‘hier moet mijne zending slagen.’ Toen hij gerucht in de gang hoorde, hield de oude man haastig van den draagband af, alsof hij een groot vergrijp had begaan, en zett'e zich min of meer in postuur. De deur ging open - Heer Cornelis van Outshoorn trad binnen. Ook hij was regeerend Burgemeester en een jaar of vier ouder dan zijn neef en ambtgenoot Mr Henrick Hooft. De vrouwsvader van Heer Cornelis en de vader van Mr Henrick waren broeders. De betrekking tot Baertgen was veel meer verwijderd. Ze was hierin gelegen, dat Pieter Hooft en Krijn Hooft broeders waren geweest, en dat Krijn Baertgens overgrootvader was, Pieter die van onze Burgemeesters, 't Schijnt echter, dat er ook nog maagschap bestond door Baertgens moeder, die eene Bronckhorst was, evenzeer als de moeder van den Ridder van Outshoorn. Hoe 't zij - de Ridder, eene slanke, reeds eenigszins ‘verdrooghde en gebooghde’ grijsblonde figuur, noodigde den | |
[pagina 251]
| |
Heer Vondel niet veel hoffelijkheid uit, plaats te nemen op een met een groen fluweelen kussen belegden zetel. Ook 's mans kleeding verschilde veel van die zijns neven. Hij droeg een donker-blonde perruik van tallooze zij-zachte krullen. Een onzichtbaar graauw boogjen op zijn bovenlip stelde zijn knevel voor. Op zijn betreklijk kleinen hoed had hij een veêr, die nu eens bronskleurig dan eens paersch scheen. Was de eenvoudige lijfrok van Burgemeester Hooft met eenige haken en oogen van voren dichtgemaakt en kon men slechts, door de hierdoor getrokken kleine openingen, en voords aan den hals en onder uit de mouwen zien, dat de Heer Hooft linnen aan had, - had hij verder het snoer, waar zijn mantel aan hing, vrij sterk dichtgetrokken, - de uitrusting van Messire Cornelis de Vlamingh was eene geheel andere! Hij droeg in vijf wijde pijpgolven de kanten bef, die de overgang vormt tusschen de platte kraag Louis XIII en den geknoopten doek Louis XIV. Zijne kleeding, voor het overige, was van zwart fluweel; maar satijnen lusen strik- en rozetlinten speelden er een groote rol bij; onder uit de breed omgeslagen mouwen kwam het fijnst en blankst denkbaar linnen, alweêr met kanten boorden, te voorschijn. Hij droeg een degen met zwart stalen slingergevest. ‘En wat bezorgt mij de eer,’ zeide hij, ‘dat de Agrippijnsche Zwaan mij wel een bezoek wil brengen?’ - ‘Edel-Achtbare,’ zeide Vondel, ‘laat, bid ik u, die zwaan er maar af. Sints ik van haar in mijn Noach - of waar wás het ook in? - gezongen heb, is het liedtjen uit....’ - ‘Spreek daar zóo niet over, Heer Vondel!’ andwoordde de Ridder vriendelijk; ‘gij zijt toch nog zoo oud niet...’ De grijzaart zag den Burgemeester met eenig wantrouwen aan. ‘Zoû hij mij werkelijk nog zoo oud niet vinden?’ dacht hij. ‘UEd.-Achtb. is zoo goed van dat te zeggen; maar als ik me niet vergis, ben ik toch nu in November mijn negentigste jaar ingetreden...’ - ‘Eene schoone leeftijd!’ zeide met volle recht de Heer van Outshoorn: ‘en leest ge nog zonder bril?’ - ‘Daar dien ik mij nooit van,’ zeide Vondel: ‘maar | |
[pagina 252]
| |
van lezen staat weinig meer in. Dr Le Blon zegt, dat het te vermoeyend voor mij is...’ - ‘Ja,’ zeide de Heer van Outshoorn: ‘éen van mijne voorvaders in de XIVe Eeuw, een zoon van dien Heer Willem, die Amsterdam heeft laten vergrooten, en neef van dien Hoogen Utrechtschen Geestelijke, die den eersten steen van den Domstoren geleîd heeft -, van dien verhaalt men, dat hij over de 96 jaar oud is geworden en nog in het bezit van al zijn geestvermogens was.’ - ‘Dat is gelukkig,’ zeide Vondel; ‘dat is mijn geval niet: ik ben soms, als ik aan 't spreken ben met de lieden, geheel den draad van 't gesprek kwijt, en dan kan ik er moeilijk weêr op komen: ik kan eigenlijk niet meer met menschen omgaanGa naar voetnoot*.’ De Heer van Outshoorn wierp, bij deze mededeeling, een tweetal onrustige blikken om zich heen, als of hij er niet op gesteld was in een tweespraak gewikkeld te zijn met een zóo stokoud man, zonder geheugen. ‘Ja,’ zeide Vondel: ‘en wat nu uit vroeger tijd is, dat herinner ik mij allemaal nog volkomen. Hoe staat mij het beeld van uw zaligen vader nog voor den geest, die zoo veel voor de Stad gedaan heeft, en die den Ridderhelm boven zijn wapen met zoo veel waardigheid voerde...’ - ‘Ja,’ zeide de Heer van Outshoorn, terwijl een verborgen glimlach zijn gelaat scheen te tinten en hij een toon van spreken aannam, die veel op fluisteren geleek: ‘ik weet waarlijk niet, hoe zoo vele Heeren wat de Franschen noemen le timbre zóo maar boven hun schild plaatsen. Gij, Heer Vondel, die een geleerd man zijt, gij zult wel eens vreemd gevonden hebben.... niet waar? Immers, het hebben van een heerlijkheid.... Ieder-een, de eerste, de beste winkelier of ambachtsman, kan, als hij wat geld heeft..... niet waar?..... Heer worden van.... dit.... of van dat... Maar... gij weet misschien niet... maar neem nu, het zij Swieten, het zij Maerseveen, het zij’, en hier daalde zjjne stem nog meer, ‘het zij Oudt- of Nieuw-Karspel, het zij Schoterbosch... leengoed... is leengoed; maar n'est pas | |
[pagina 253]
| |
gentilhomme qui veult (gij verstaat Fransch, Heer Vondel)... Ja, ja, konden zij het bloed der Heeren van Swieten of van Schoterbosch in hunne aderen overtappen!...’ - ‘De Heeren Bicker zijn anders wel van een oud geslacht,’ had Vondel de oprechtheid te zeggen. ‘Om dat zij langs de vrouwelijke lijn uit Boelens stammen; maar le ventre n'anoblit pas (gij verstaat het...); en dan nog die Boelensen, die Wormerveerders... gij zult mij toegeven, niet waar?’ Het begon Vondel, den ouden man, een weinig te schemeren. Er was altijd iets zenuwachtigs in den Heer van Outshoorn, als hij over die adelquaestie begon. ‘Daar heb-je de Hoofden, onder ons gezegd,’ ging de Ridder voort, ‘ik schaam mij mijn Geuzenbloed niet... maar, niet waar, het staat toch altijd goed, als men, zoo als wij, van een Bisschop van Utrecht, den machtigen Stichtschen Leenman, en van een Heer Willem van Outshóorn onder zijn voorouders spreken kan. De Drost heeft het wel eens doen voorkomen, als of hij maar bevestiging van adel van den franschen Koning gevraagd had,... als of de Hoofden.... het is waar, het is mogelijk... zij kunnen van dezen of genen West-frieschen Podestaat afkomen, 't Is zelfs waarschijnlijk, en daarom, ik heb ook van gantscher harte mijn huwlijk aangegaan. Ik heb zelfs altijd nog een bandelier bewaard, die een Juffrouw Hooft, dat een heel mooi meisjen,... naderhand vrouwtjen,.... geworden is voor mij gemaakt heeft,’ en de Ridder ging den degen krijgen in den hoek der kamer. ‘Daar heeft de Drost nog een paar dichtregels voor gemaakt. Ziet ge... P.C.H., dat is: Pieter Corneliszoon Hooft. Zij is met een verren neef, die óok Hooft heette, getrouwd...’ De oogen van Vondel begonnen te vonken, hij strekte zijne bevende hand uit om met een gebaar te kennen te geven, dat hij een woord wilde zeggen; maar de Ridder was nu aan 't praten. ‘Ziet ge, 't is heel mooi geborduurd, met gouddraad en kralen... Dat is van Baertgen Hooft... In onze klasse is er nog al veel van haar gesproken... We hebben haar toen uit het oog verloren. Zij is naar Amersfoort gaan wonen. Haar man had daar... ik weet al niet meer...’ | |
[pagina 254]
| |
- ‘Maar, Edele Heer!’ barstte Vondel uit: ‘die Baertgen Hooft, uw nicht, is mijne schoondochter geworden: een schoon, lief, maar ongelukkig schepsel...’ - ‘Uw schoondochter, Sinjeur Vondel!’ riep de Burgemeester... ‘Ja,’ zeide hij kortaf, ‘'t kan zijn. Ze moet hertrouwd wezen met éenen Joost Joosten.’ - ‘Mijn dochter!’ riep Vondel, ‘de vrouw van mijn ongelukkigen zoon!’ - ‘Zoo - ja ...’ zeide de Burgemeester, en zett'e den degen wech. ‘Ja, zoo vindt men in de familiën al kostgangers van allerlei soort...’ mompelde hij meer dan hij sprak, en zonder verstaan te worden. - ‘En nu, Burgemeester,’ zeî Vondel, ‘is het juist voor den zoon van Baertgen Hooft, dat ik uw bescherming kom inroepen.’ - ‘Dien ken ik niet,’ zeide de Burgemeester droog. ‘Mijn kleinzoon is een brave borst,’ andwoordde de dichter; ‘maar hij heeft een heel nederig beroep en weinig vooruitzicht.’ - ‘Zoo!’ zeide de Burgemeester. ‘Hij werkt bij een schoenmaker.... en nu had ik gedacht, als UEd.-Achtb. misschien eens een postjen aan het Stadhuis voor hem had ...’ - ‘Een Stadspostjen? o, zoo als in der tijd voor u!’ zeide de Heer van Outshoorn, half lachend: ‘ja, dat was een grap. Toen ik u daar aanzeide, dat gij uw ontslag hadt: maar ik legde toch gaauw weêr een pleister op de wond.... Niet waar, Heer Vondel? Nu, gij houdt u maar goed. Voor uw zoon, tot mijn spijt, weet ik op 't oogenblik niets... Het is nog al geducht winter geworden ... Maar de stoep is toch niet glad. Ik zal dien jonkman, die in de gang staat, zeggen, dat hij u helpt. Nu, vaarwel! en als ge nog eens weêr over de oude tijd wilt komen praten: gij weet, bij experiëntie, mijn vader zaliger en wij allen loopen hoog met de dichters...’ En de Ridder van Outshoorn tikte Vondel op den schouder en ging de kamerdeur vóor hem uit. Hij bewoog in de gang de tafelschel, die hij in de hand meê had genomen, | |
[pagina 255]
| |
gelastte een livreiknecht, die van achter kwam, den jonkman ‘op de mat’ behulpzaam te wezen om den ouden man in de sleê te helpen, en ging weêr naar binnen, om de tafelschel op haar plaats te zetten.
De Ridder Cornelis de Vlamingh van Outshoorn is de laatste mannelijke afstammeling van zijn geslacht geweest. De Heer Mr. Henrick Hooft werd niet lang na dat hem de tijd ontbroken had den onsterflijken zanger der grootheid van Amsterdam en Holland eenige oogenblikken te woord te staan, aan zijne drukke ‘besognes’ door den dood ontrukt. |
|