Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijIII. Die leelijke prij.Zijn onthaal bij de twee Burgemeesters was de laatste te-leur-stelling, die Vondel te trotseeren had. 't Was misschien niet eens goed gezien, dat men eenen ambtenaar, eene soort van Heer, wilde maken van het Sint-Krispijnskind, dat hij tot eenigen kleinzoon had. Misschien oordeelde die kleinzoon wel, dat een kousen-kooperszoon en - kleinzoon niets beters dan het vak van schoen-maker kon uitoefenen; althands, op zijne beurt, een zoon Joost hebbende, bracht hij dezen er in op, gaf hem een meisjen uit Waalwijk, het schoenenland, tot vrouwGa naar voetnoot* en liet toe, dat hij zich dáar ging vestigen. De oude, beroemde grootvader, was toen lang overleden. Zijne laatste levensdagen heeft Vondel doorgebracht op het Cingel schuins over de Warmoesgracht. Het is dus de stem van de Jan-Roodenpoorts-toren geweest, die hem van zijn naderend doodsuur sprak. Dit zoû echter al heel onverwacht moeten slaan, als het Agnes de Flines-Block, die insgelijks op ‘de Cingel’ woondeGa naar voetnoot†, pijnlijk verrassen zoû. Tot zijn einde toe bleef zij den stokouden Oom hartlijk bewaken en verzorgen. Had hij haar echter vroeger wel | |
[pagina 256]
| |
eens te kennen gegeven, dat hij tegen het sterven opzag, en den wagen van Elias wel ter zijner beschikking zoû willen hebben, - thands zeide hij vaak tot haar: ‘Bid voor mij, dat God de Heer mij uit dit leven wil halen!Ga naar voetnoot*’ en als zij dan, zinspelende op hetgeen hij eens aan Anna gezegd had, vroeg: ‘Wilt gij dan nu dat die leelijke prij kome?’ zeide hij ten laatste: ‘Ja, dat ze kome! of ik langer wachtte, Elias' wagen blijft uit. Men moet den gemeenen weg in.’ In het laatst van Januari 1679 zaten op een avond zijne vrienden Philip Koning en Jacob Leeuw bij hem: de laatste was een neef van Agnes en getrouwd met een Jufv. de Flines. Vondels kleinzoon was nog op zijn werk. De vrouw maakte den 4-jarigen stamhouder naar bed. De binnenkamer, waar zij zich bevonden, was een vrij groot vertrek. Een flink vuur van turven en talhouten vlamde onder den hoogen en breeden schoorsteen. Schuin daartegenover, tegen het portaal aan, waarmeê men naar de hoogere verdieping ging, was eene bedstede van de kamer afgenomen, die tot slaapplaats voor den hoogbejaarde strekte. Tegenover deze stond eene fraai besneden kast, die in twee verdiepingen verdeeld was: boven, open; onder, met deurtjens gesloten. In het open gedeelte prijkten eenige pronkglazen, en ook twee metalen bekers of koppen. De eene was de gedreven zilveren kop of schaal, op aangeschroefden voet, die de Wethouderschap aan Vondel had vereerd voor zijn heerlijk gedicht op de ‘Inwijdinghe van 't nieuw Stadthuis’; de andere was een wijnkom, met deksel en lepel, even-eens van zilver, die hij van de Heeren Raden ter Admiraliteit voor zijn gedicht op het Kattenburgsche Zeemagazijn gekregen hadGa naar voetnoot†. Verder was de kamer hoogst eenvoudig gestoffeerd. Alleen hing er nog een fraai door Philip de Koning geschilderd portret van Vondel tegen een der wandvlakten. Koning, de schilder hier prezent, onze oude kennis, nam in dit oogenblik, een delfsch kommetjen en een bord van | |
[pagina 257]
| |
een rek, haalde wat water, bracht zijn penceelen te voorschijn, en terwijl Vondel in het hoekjen van den haard zat, gedoken in wollen slaapmuts en kamerjapon, ging Koning naar den schoorsteen, nam er een voegjen roet uit en begon op het bordtjen verf te maken. ‘Kom aan, vader Vondel,’ zeide hij: ‘nu zullen we je nog eens op 't papier brengen.’ Koning had reeds zijn tweede schetsjen vluchtig maar raak geteekend en gewasschen, toen Vondels aangezicht eenigszins begon te veranderen. Hij had veel hinder van de koude en was in de laatste maanden merklijk verzwakt. Men maakte zich dus allicht ongerust, ‘dat hij er nog eens heel gaauw uit zoû kunnen wezen.’ Het hoofd, dat hij voorover gebogen had gehouden, richtte hij op, omvatt'e krachtig de beide armen van zijn leunstoel, en scheen naar adem te hijgen. Zijn gelaat was bleek, zijne oogen gesloten. Toch kwam hij al spoedig weêr bij; maar men oordeelde veiligst, hem naar bed te helpen. Agnes kwam hem dagelijks eenige uren gezelschap houden. Verzorging had hij weinig noodig. Toch oordeelde Dr. Le BlonGa naar eind13), wiens hulp men had ingeroepen, dat het tijd was hem te bedienen. In den avond van Saturdag, 4 Februari, ontving hij met veel godsvrucht de Laatste H. Sakramenten uit handen van Pastoor Wandelman. Behalve zijn zoon en schoondochter, waren de familiën Blesen en De Flines, ook de advokaat Plemp, bij de plechtigheid tegenwoordig. Daar scheen waarlijk eenige opleving zich bij hem in te stellen. Toen hij, na een uurtjen slapens, ontwaakte, was Agnes Blok alleen in de kamer. Zij zat bij de tafel, waarop een geopende brief lag. Die brief was van Rebecca Bruyningh, eene dochter van Vondels overleden zuster Catharina, wier andere dochter in Brussel bij de ‘arme Clarissen’ was ingetreden. Rebecca had een goed huwelijk gedaan met Reinier van Estvelt, en woonde met hem op eene fraaye hofstede in de omstreken van Arnhem. Onkundig van Vondels zeer verminderenden toestand noodde zij in dien brief hem, tegen het voorjaar, nog eens bij zich, buiten. Agnes herlas dit voorstel met een weemoedig genoegen. Eenige beweging in de bedstede hoorende, trad zij op den ouden dichter toe. | |
[pagina 258]
| |
‘Hoe gaat het, Vader?’ vroeg zij. ‘Goed!’ was het andwoord, en hij stak zijne hand uit, en drukte de hare nog stevig. ‘Het gaat goed;... maar ik ben een beetjen koud. Het zal Daarboven beter zijn... Agnes!...’ ging hij voort en wenkte haar naderbij te komen, om te luisteren. ‘Ik heb een grafschrift gemaakt,’ en een glimlach ging over zijn gelaat: ‘Hier leit Vondel... zonder rouw!’
bij dezen vaersregel sloeg hij, met een onbeschrijflijke uitdrukking van gerustheid, de oogen ten Hemel, en vervolgde: ‘Hij 's gestorven van de koû!’
- ‘Och, beste-Vader,’ vermaande Agnes, ‘zoo moet-je nu niet doen’. - ‘Wel kind, ik ben reisvaardig!’ zeide hij zacht. ‘Agnes! zet me hier op de tafel den zilveren Burgemeesterskop eens neêr... en de kom en lepel van de Amiraliteit... Zoo! - De kop is... voor Pieter Blesen... en de kom... voor Sybrant... De zilvere... vergulde... kop van de schilders, die bóven staat, moet je aan Beckjen Bruyninghs sturen, en bedanken haar wel voor haar heusch verzoek. De gouwe penning van de ouwe Princes moet je geven... ja!... och, ik had op Anna minder betrekking... anders... ik had gedacht... aan haar zoon, als erfgenaam van...’ - ‘Van Tesselschade...’ vulde Agnes aan, die begreep, dat hij Anna Roemers en Mr. Romanus van Wesel bedoelde. Vondels gelaat verhelderde zich nog weêr, en met een glimlach zag hij Hemelwaards; terwijl het scheen, dat zijne oogleden vochtig werden. Dit ging blijkbaar met eenige pijn vergezeld. Hij sloot de oogen, en haalde wat dieper adem. Toen hij ze opende, vroeg hij: ‘Waar had ik 'et ook over?’ - ‘Over de penning van de ouwe Princes, Vader,’ andwoordde Agnes. ‘O ja! die moet je zenden aan Antonides... mijn groothartige zoon in de kunst. De penning... leit in het hei- | |
[pagina 259]
| |
melijke laâtjen van de gesneden kast, bij de ketting en medalje van de Koningin... Die moet Joost goed bewaren voor zijn kinderen... Aan jou, Agnes, voor al je liefde, geef ik mijn schilderij... Oome Joost, zooals 'i dáar boven de kast hangt... Ze zeggen, dat het goed geleken heeft...’ - ‘Dank je, Vader-lief!’ zeide Agnes, terwijl zij hem kuste, en een paar tranen uit hare oogen rolden. ‘Ik kan je nooit genoeg bedanken,’ zeide Vondel, ‘voor al je hartelijkheid.’ - ‘Och, Vader, spreek daar niet van,’ zeî Agnes, ‘wat hebben wij geen verplichting aan u, aan je voorbeeld, aan je vruchtbaar woord... Wat is mijn Sybrant...’ Juist toen zij dien naam uitsprak, kwam de goedhartige zijde-lakenen-wever binnen, en vroeg zacht, hoe het ging. Vondel herkende hem; ‘Ik ben aan 't uitdeelen van mijn schatten,’ zeî Vondel. ‘Mijn schrifturen zijn óok voor nicht Agnes,’ ging hij voort: ‘Men kan goed wéchgeven, als men het zélf toch niet meer bewaren kan... Het kan misschien nog een poosjen... met me duren; maar opkomen er van,... doe ik niet meer...’ - ‘O, dat kan men niet weten,’ zeide de vriendelijke De Flines. ‘Neen, kinderen!’ hernam de 90-jarige... ‘Maar, als ik zeide, ik ben nu kant en klaar, en ga, voor korter of langer, nog een beetjen slapen...’ Er was in de kamer, waar Vondel lag, een ledekant opgezet, ten gebruike van de gene, die een deel der nacht bij hem waakte. ‘Ik blijf van nacht hier,’ zeide Agnes tot haar man, terwijl ze 't gordijn der bedstede een weinig dichtschoof. ‘Blijf-je?’ fluisterde hij, ‘zoû het afloopen?’ - ‘Men kan niet weten,’ was het andwoord. De Flines ging naar huis, en de zoon van Vondel, benevens zijne vrouw, die al veel gewaakt hadden, en zoo min als iemant werklijk gevaar duchtten, gingen naar hunne kamer. Agnes bleef op: zittend in een grooten stoel, en schonk zich nu en dan een kop van haren geliefden koffidrank. Zij hield zich met geestelijke lektuur en bidden bezig. | |
[pagina 260]
| |
Zij las juist uit het handschrift van Begijntjen Aeltgen Jansdr vande Poel, dat in Vondels handen was gekomenGa naar voetnoot*, een preek van Marius over den text ‘Salich sijn die dooden, die inden Heer sterven.... want haer wercken volgen henlieden’, toen zij den slapende eenigszins ongelijkmatig hoorde ademen. Zij ging bij het bed. Hij lag recht op den rug - gelijk de middeleeuwsche Koningen op hun grafzerk; zijn gelaat was buitengewoon bleek, maar zeer kalm. Zijn sterk geteekend profiel, waarvan ook de mond maar weinig was saamgedrukt, daar Vondel nog vele en gave tanden had behouden, werd volledig gemaakt doordien hem, op een klacht van verhoogde warmte aan de slapen, bij groote koû des lichaams, het hoofd ontbloot was; dit scheen zoo eerbiedwaardig, dat men zich onwillekeurig een lauwerkrans dacht, om die dunne, sneeuwitte lokken en dat hooge voorhoofd gebogen. ‘Hoe schoon en heilig is hij toch!’ dacht Agnes, en in het zelfde oogenblik openden zich nog even de oogen, zagen haar aan en sloten zich, in deze tijdelijke orde, - voor eeuwig. Uit de lichte rilling en verbleeking, die hiermeê gepaard scheen te gaan, maakte Agnes al op, dat het gedaan was. Te-recht mocht Brandt zeggen: ‘zyn adem en geest ontging hem zoo zacht en onvoorziens, dat de vrienden, die in huis waaren, om op zyn einde te letten, zynen uitgang naaulyx merktenGa naar voetnoot†.’ Juist klonk door de vensters, in de stilte der nacht, het weemoedig-vrolijk vier- of vijftal noten der torenklok, dat het lied van 4 uur scheidde van dat van half vijf. Zoo was dan dit leven van een-en-negentig jaren, twee maanden en negentien dagen ten einde; zoo was een der beste en grootste zielen van de aarde wechgegaan, die de XVIIe Eeuw tot cierraad gestrekt hebben: tot cierraad - en méer dan dat: want ofschoon geen in 't oog vallende plaats op het gebied van staat en maatschappij innemend, had Vondel op de openbare meening toch grooter invloed gehad, dan menig zich voorstelt: zijn voorbeeld, vooral | |
[pagina 261]
| |
zijn verheffend manlijk voorbeeld, was de best mogelijke lofspraak op de beginselen, die hij beleed. Ondanks zijn krachtig en kennelijk Katholicisme, dat hem dreef, zoo als Brandt getuigt om, met ‘alle bedenkelyke vlyt’ ‘zyne vrienden en bekenden tot de Roomsche kerk te brengenGa naar voetnoot*’, genoot hij de hoogste achting van de dichters en wetenschappelijke mannen zijner dagen. Antonides, Vollenhove, De Decker, Brandt, ook Hieronymus Sweerts beschouwden hem in minder of meerder mate als hunnen vader, en zelfs de pedante aanvoerder der Kunstbent, die in de ‘Soete Rust’ vergaderde, heeft hoogen lof voor hemGa naar voetnoot†, terwijl nog in 1639, dus na den Gijsbreght en vader Gozewijn de laatdunkende Steendam, hem in zijn eigenaardigen stijl, den ‘eelsten Rijmer’ noemde ‘van 't gansch Batavia.’Ga naar voetnoot§
Het was dan ook niet moeilijk om veertien dichters bijeen te krijgen, die, als dragers, Vondel naar zijn laatste verblijfplaats zouden geleiden. Antonides, die door de bescherming van den bekenden bemiddelden dichter Buysero eene aangename betrekking in Rotterdam had gekregen, kwam haastig en zichtbaar ontsteld over. Helaas, zeide hij, ‘hadde ik ten minsten nog ‘die eere dan genoten
Dat ik den gryzen helt zyne oogen had gesloten,
En mogelyk noch eens het aangename woort
Van Zoon al stamelende uit 's vegen mont gehoortGa naar voetnoot**.’
Honderden menschen schijnen bij de begrafenis op de been te zijn geweestGa naar voetnoot††, en daarbij eene gepaste stemming geheerscht te hebben, althands een eenvoudig man voerde den dichter Sweerts in onrijm te gemoet: ‘O Sweerts, draagt gy dan na het graf
Die groote Vader, die u gaf
Verstant en sterkte in uwe beenen.
Men overdekt hem met een steen,
Maar weet, gy, zoon, en iedereen
Zal Vondel's dood noch lang beweenen.’
| |
[pagina 262]
| |
Die steen bedekte het graf, waar zijn kleinzoon Willem en lieve dochter Anna reeds voor eenige jaren geleden in waren bijgezet. Het Zuid- of Damportaal der kerk inkomende, vond men het graf niet ver van het choor, bij den Matthaeus-pijler. De Heer Joan Six liet er een latijnsch tijdvaers op beitelen. 92 jaar na zijn verscheiden kwam het Genootschap Diligentiae omnia op het denkbeeld een lijkbus tegen een der pilaren te doen aanbrengen, niet ver van zijn graf. Het genootschap gaf aan dit denkbeeld gevolg ‘in aanmerking genomen hebbende de uitneemende diensten, in der tijd aan de Nederduitsche Taal en Dichtkunst door den Dichter, Joost van den Vondel bewezen, en aangespoord zijnde door het voorbeeld van verscheiden Natien’.Ga naar eind14) |
|