Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijIV. Het reliekschrijn.De Oktobermaand van het jaar 1867 heeft eenige onvergetelijke dagen opgeleverd. Holland kweet eene oude schuld. Amsterdam verbond aan haar schoone nieuwe wijk, aan gene zij der Leidsche Poort en grooten Schouwburg, den naam des mans, die meer dan vele staats-, krijgs- en kooplieden voor haren roem had gedaan. Levert het een treurige bladzijde op in de geschiedenis van onzen nieuweren Hoofddichter, dat deze door die poort den Pruis (dien hij anders toch maar ‘averechts’ beminde) binnen de Stad bracht, - der leidsche buitenbuurt zoû die smet van het voorhoofd en uit het geheugen gewischt worden, toen onze Hoofddichter der XVIIe Eeuw haar in bezit kwam nemen en overstralen. Op gene vernedering, volgde deze verheffing. Lang had men in beraad gestaan, waar Vondels beeld verrijzen zoû. De bezwaren, aan verschillende plaatsen verbonden, schenen zoo groot, dat Van Lennep mij op zekeren dagGa naar voetnoot* schreef: ‘Wanneer alle plaatsen mislukken, solliciteer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik de Regenten van het R.C. Armenkantoor hem op hun pleintje gastvrijheid te verleenen. Dáar zou hij althans op een grond staan, waar hij menig een voetstap gezet heeft.’ Maar gelukkig - de dichter vond eene ruime plaats, en wel in Gods vrije natuur; terwijl hem tevens de onderscheiding niet karig werd toegemeten, maar het geheele nog steeds zich uitbreidende Park - de welsprekende getuige van den edelmoedigen zin der gegoede Burgerij - naar hém genoemd werd, in wiens bloemhof en bosschaadje menig-een zoo vaak de benaauwdheden des waereldschen levens ontvlucht heeft. De leidsche buitenbuurt werd dus geadeld, en het Leidsche Plein kreeg door de nabijheid des koninklijken zangers van Badeloch en Hageroos zijne wijding. Betoone het zich die eenmaal volkomen waard! Toen Vrijdag, den 4n Oktober, het beeld onthuld was, had men echter met de verzoening van 's grooten dichters schim niet afgedaan. Het eerst was het denkbeeld zijner monumentale vereering uitgesproken door Dr Van Vloten, in zijn stukjen over Schotels Tollens; in de form van een nationalen wensch werd zij gevraagd door Bakhuizen van den Brink; Van Lennep had er in 't begin geen neiging voor, - meenende dat het beste gedenkteeken de harmonische herdruk van des dichters werken en het verhaal zijner daden was: maar Van Lennep was er spoedig voor gewonnen, en bracht het beeld tot stand. Doch daar behoorde nóg iets te gebeuren. Hooft, de Muyder gastheer, had Vondel, naar deze getuigt, zijn tafel ontzegd, om ‘een onnoozel Ave Maria.’Ga naar voetnoot* 't Is duidelijk, dat dit symboliesch is op te vatten. Vondel wilde zeggen, dat Hooft hem niet meer ontvangen wilde, om dat hij een banierdrager van het Katholicisme was geworden. Ook deze oneer, onzen dichter aangedaan, moest door een vrijzinniger nageslacht worden uitgewischt: en werklijk op Saturdag, den 5n Oktober, op den dag der week aan Maria gewijd, op den dag der maand die den vromen Meinolf ten leven zag verrijzen, om zijne nazaten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op te wekken tot verheerlijking der vlekkeloze Lelie -lilium inter spinas - werd Vondel te Muyden met feeststatie ingehaald door de keur der burgerij van Amsterdam. Het moet den dichter, uit zijne hemelsche woontente nederstarend op ons woelen en werken, eene zoete voldoening zijn geweest, - dat zoo velen van allerlei richting zich vereenden, om (vervuld van bewondering voor zijn charakter en verdiensten) op nieuw hem welkom, driewerf welkom te heeten te Muyden, waar de geest zijner Eusebia hem vooruit scheen gezweefd, om, in de heerlijke melodiën van den toondichter Heinze, den onsterflijken zanger in de ‘groote Sale’ als Koning te huldigen. Te-recht was daar dan ook aan den muur geschreven het woord van den koninklijken Profeet: In memoriam aeternam erit JUSTUS. Maar nog bleef er een plicht onafgedaan. ‘De Koningin van Aemstels hooftgebouwen,’
de kerk van Ste Marye en Cathrijne, bewaarde de assche van den dichter bij die van zijne dochter Anna en van zijn lieven kleinzoon Willem; maar de zerk was in een slechten staat, en vele dichters en andere vereerders van Vondel werden door een groot verlangen gedreven om eens na te sporen, wat er nog van het stoffelijk hulsel des grooten mans en dierbaren vaders mocht in wezen zijn. Van Lennep, afgaande op eene aanteekening in het Begraafboek, had altijd voor zeker gehouden, dat er niets zoû te-rug te vinden zijn. Van het graf, gemerkt C. 231, sedert 5 Feb. 1812 ten name staande van Françoise Angélique Gilles, Douairière van Jonkhr Mr Arnold Roest van Alkemade, vond men namelijk het volgende aangeteekend:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sedert de hier laatstelijk vermelde bijzetting van den met roem bekenden Aartspriester Mr J.S.H. Oem van Wijngaerden was het graf wel nog eenige keeren met zand ‘opgehoogd’, maar niet verder aangeroerd. Het koud bericht, waarmeê de reeks der 4 eerst-begravenen van de 5 lateren werd onderscheiden, was weinig geschikt om de hoop tot ontdekking der overblijfselen van den Dichter te versterken. Toch ging men op Woensdag den 19n Januari 1870 tot de ontgraving over. Ik had de Heeren Jacob de Vos Jacsz., Mr H.P.G. Quack en Mr N.J. den Tex reeds in den nazomer van 1869 uitgenoodigd gezamendlijk stappen te doen, om daartoe vergunning te krijgen. Na dat door ijverige bemiddeling van mijn vriend den ZEerw. Heer J.W. Brouwers, de vereischte toestemmingGa naar eind15) verkregen was van den Burggraaf Roest van Alkemade te Brussel (een nazaat van twee der oudste amsterdamsche geslachten), handelende in naam der gezamendlijke erfgenamen van wijlen de Douairière eigenares, gaf de ‘Commissie tot het Bestuur over de Kerkgebouwen, Goederen, Fondsen, en Inkomsten der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam’ het gewenschte verlofGa naar eind16). Het waren oogenblikken van vreemde aandoening, toen de westelijk begravene groote en schoon gevormde schedel van den Priester en Edelman Johannes Simon Hermanus OemGa naar eind17), de kleine gebulte van Johannes Hoefkens, ter Oostzijde, de schedel van Henri de Belveaux, met zijn vluchtend voorhoofd en uitstekend neusbeen (die westwaards lag), de vrouwelijke, insgelijks westwaards liggende, van Helena Blesen, nog gekenmerkt door eene groote hoeveelheid lange lichtbruine haren, en de oostwaards begravene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Jacobus de Coningh beurt om beurt een voorwerp van beschouwing voor ons uitmaakten. Opmerking trok nog, dat de kist van Helena Blesen van binnen met zijde was bekleed geweest; terwijl een dikke plank hare overblijfselen van die des eerst-begravenen (na de ruiming) scheidde. Behalve de Heeren ‘Gecommitteerden tot de Nieuwe Kerk’ Mr J.F.T. van Valkenburg en W.J. Ankersmit, woonden (op mijne uitnoodiging) de Heeren J.W. Brouwers, P.J.H. Cuypers, Chs Boissevain en A.B.J. Sterck de grafopening bij. Toen we zoo ver waren, toen er nog een massa kleiaarde was uitgespit, en het amsterdamsche waterpeil ons bijna niet veroorloofde dieper te graven, gaf ik, na pijnlijke spanning, den moed reeds op, en meende, dat werklijk de ‘schoonmaking’ van het graf in het tijdperk 1693-1698 allerletterlijkst en in den droevigsten zin moest worden uitgelegd. Ik was in de Kerkmeesterskamer gegaan, en kon eene diepe verzuchting niet weêrhouden, bij de gedachte, dat de relieken van Vondel, den van God zoo rijk begaafde, verstrooid en vernietigd waren als het ellendig gebeente van anderen, door wier vergetenis de menschheid eerder gebaat dan geschaad wordt. Maar op eens kwam de Heer Boissevain bij mij met de tijding, dat men een belangrijke ontdekking had gedaan; en het oogenblik daarna rustte op mijn hand een schedel, dien men met een onderkaak en eenig gebeenteGa naar eind18) aan de Westzijde onder in het graf gevonden had. Eenige stukken hout, die er bij lagen, gaven getuigenis, dat deze beenderen in een houten kistjen van misschien 1½ voet lengte verzameld waren geweest, en dus blijkbaar afkomstig van de eerste reeks begravingen. Eenige overweging moest noodzakelijk tot de gevolgtrekking leiden, dat wij hier, gelijk mijn vriend Schimmel het uitdrukte, werklijk ‘de schulp’ voor ons hadden, waar zulk een edele paerel in was bevat geweest. Als men de eerste reeks begravingen naging en de laatste van deze vergeleek met de eerste der latere en met de omstandigheid, dat daartusschen de ruiming viel, lag de gevolgtrekking niet verre, dat Machtelt van Wijkersloot, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermoedelijk de zuster der ons bekende Johanna en de schoonzuster van Pieter Blesen, wien het graf behoord had, bij de ruiming in de laatste jaren der XVIIe Eeuw, met de nog onvergane lijkkist uit dit graf zal verwijderd zijn geworden en bijgezet in eene der andere aan Pieter Blesen toebehoorende graven. Hij-zelf, overleden in 1681, was in de Begijnhofkerk begraven. Immers er lagen tusschen de begraving van Jufv. Wijkersloot en de daarop volgende van den Heer de Coningh maar 4 jaar en 7 maanden. Het is dus aan te nemen, dat Machtelt van Wijkersloot niet in de ruiming van dat tijdperk is begrepen geweest. Zoo bleven er dan maar drie personen over, wier relieken in dit graf bij de ruiming in het korte kistjen konden verzameld zijn. Het waren: Vondel, met Dochter en Kleinzoon. Meer dan 25 jaar had de ‘jonge bloem’ in de aarde gerust vóor dat een ruiming noodig was. Van Anna van den Vondel, de vrome, begaafde en nederige dochter, in eenigen deele het voorbeeld des grooten Vaders, was het zeker meer dan 20 jaar. Vondel, de laatst begravene, had ruim drie jaar korter dan zijne dochter in den schoot der aarde gerust. Er was dus aanleiding het gevonden gebeente in de eerste plaats aan Vondel toe te kennen. Deze bizonderheid, gevoegd bij de bedenking, dat de schedels van oude lieden harder zijn dan die van jongeren, en dat, naar een naauwkeurig onderzoek van Prof. Berlin ons later leerde, aan dezen schedel de eigenschappen ontbraken, die men den vrouwenschedel gewoonlijk toeschrijft, liet geen plaats meer voor eenigen twijfel aan het feit, dat ons hier de schedel van Vondel werd voorgelegd. Wij vonden de daarbij behoorende onderkaak, die nog met 15 kiezen en tanden voorzien was; een sleutelbeen, en een mans-linker-dijbeen en een boven-armbeen. Deze schat werd door de Heeren ‘Gecommitteerden’ in bewaring genomen en in de Kerkmeesterskamer achter slot gebracht, tot dat alles voor eene passende herbegraving in gereedheid zoû zijn. De fotograaf P. Oosterhuis leverde ons prachtige lichtbeelden van het kostelijk gebeente, dat door mijn vriend en trouwen medearbeider, den Heer Sterck, daarvoor op het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gunstigst gedisponeerd was. De beroemde Hoogleeraar der ontleedkunde, Dr. W. Berlin, vergezeld van den medischen student Kuhn, had de goedheid een uitvoerig proces-verbaal van zijne bevinding ter dezer zake op te makenGa naar eind19). Mijn zwager de architekt Cuypers bezorgde ons een fraai kapelvormig eikenhouten schrijn, met lood gedubbeld, waarin het gebeente met weemoedigen eerbied werd neêrgelegd. Wij voegden daar, in looden koker, eene op perkament geschreven oorkonde bij van den huldeplicht, door ons voltrokken. Dit stuk werd geteekend door de Heeren Jac. de Vos Jacsz., Mr N.J. den Tex, J.A. Alberdingk Thijm, J.W. Brouwers, Pr., P.J.H. Cuypers, Chs Boissevain en A.B.J. Sterck, en met hunne zegels gemerktGa naar eind20). Reeds was het overige ontgravene aan de aarde te-rug-gegeven en het graf werd gesloten met een steen, die het volgend opschrift draagt: TER DEZER PLAATSE WERD DEN VIIn V. SPROKKELMAAND MDCLXXIX TER RUSTE GELEGD HET GEBEENTE VAN JOOST VAN DEN VONDEL NEERLANDS HOOFDDICHTER EN IS OP DEN XVIIn V. WIJNMAAND MDCCCLXVII ZIJNE GEDACHTENIS OP BIZONDERE WIJZE GEHULDIGD DOOR EEN DANKBAAR NAGESLACHT. Wij waren recht gelukkig in het volbrachte werk. Onder de blijken van waardeering, die mij ten deel vielen, mag ik eene bizondere melding maken van een klinkert, mij door mijn vriend den Eerw. H.J. Allard toegezonden en waarmeê ik dit boek besluiten wil, ja, die hier niet ontbreken mag, om dat ik het denkbeeld der samenstelling van dit boek - in zonderheid aan die levensgevallen van Vondel gewijd, waarin hij zich het eerbiedwaardig hoofd ontblootte, het zij bij den aanblik der Schoonheid, het zij op de stem der Waarheid, het zij bij de huldiging des Gezachs - er aan te danken heb. Ik plaats het sonnet dus, op het gevaar af van eene onkieschheid te begaan, als ik schijn te berusten in het goed vermoeden, dat Prof. Allard omtrent mij koestert. Eerst wil ik echter nog een woord van dank wijden aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Johanna van Wijkersloot, de weduwe van den waardigen Pieter Blesen, Vondels exekuteur, door wier zorgen, naar het zich laat aanzien, het gebeente van den Dichter, toen men het graf heeft ‘schoongemaakt’, voor ons verzameld en bewaard is gebleven: Aan mijn vriend Alberdingk Thijm.
Honor cui honor. De schedel, die nooit boog voor wet- noch rechtverkrachten,
Toen onrecht of geweld èn wet èn rechten schond -
De schedel, die steeds fier der Tiranny weêrstond,
Toen duizend hoofden haar hun laffe hulde brachten;
De schedel, die voor God, bij 't heiligst plichtbetrachten,
Deemoedig nederzeeg, 't zij God hem doornen wond,
't Zij God om 't kalme hoofd een krans van rozen bond,
't Zij hooger licht hem riep ter Kerk der voorgeslachten;
De schedel van dàt hoofd, zoo vaak verguisd, gehoond....
Eens door de dankbre Kunst met lauweren gekroond,
Toen Neerlands Dichtervorst ten trone werd geheven,
Die schedel, Alberdingk, (o, ik benijd uw lot!)
Heeft op uw hand gerust?.... Dat heilig overschot
Zal Vondels geest in u nog krachtiger doen leven!
|
|