Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijIV. De arme Just.Zal ik u het huwelijksleven schetsen van den zoon des dichters met haar, wier beeltenis hij hier voor ons verrijzen doet? Geeraardt Brandt, de nuchtere, verwloze, maar eerlijke historicus, zegt er niet veel goeds van: maar schijnt de geschiedenis alleen te hebben opgemaakt uit zekere retrospektieve klachten van den dichter, toen hij hem, in zijn hoogen ouderdom, ging bezoeken. Vondels poëzie in het tijdvak 1650-1656 draagt geenszins de sporen van zielelijden en verzwakking; de Lucifer was in aantocht, de gedichten op de Blockhuizen, op Karel den 1e, een deel | |
[pagina 132]
| |
van die op Christina van Zweden, op Marten Tromp, Van Galen, de Wiltzangh op het buiten der Hinlópens, de Inwijdingh van het Amst. Stadhuis werden geleverd; het krooningsfeest op St Lucas had plaats. Dat alles wijst op een stemming, die niet is wat Brandt den dichter in den mond legt: elendigGa naar voetnoot*. Dat Vondel, bij de bekommeringen des levens, zijn troost zocht en vond in de bewerking der Harpzanghen Davids, kan daarom toch waar zijn. Joost de Jonge, zegt Brandt, ‘was qualyk gepáart [aan zyn tweede vrouw], die zyn losse zinnen [nog meer] aan 't hollen holp, en veel geldts verdeê. Door zyn ongeregelt leven, slecht beleidt, en bot verzuim liep alles in't wilde.’ Het komt mij voor, dat die toestand te sterk gekleurd is. De jonge Joost geeft over het geheel den indruk van een goeden hals, wien van zijns vaders genie alleen een zekere neiging voor het magnifique was toebedeeld, welke hij niet botvierde in grootsche dichtschilderingen, maar waarvoor hij bevrediging zocht in het doen van onvoorzichtige handelsspekulaties en in het leven op een betrekkelijk grooten voet. Hij zal iets artistieks in zijne natuur gehad hebben, dat zijn gevoel van orde geheel overschaduwde en hem de vermaken der waereld, aan de zijde zijner schoone vrouw, sterk zal hebben doen najagen. Wat deze vrouw aangaat - toen Vondel de vaerzen op haar beeltenis maakte, die wij gehoord hebben, was ze sedert 15 jaar het hoofd van een huis geweest. Ze had haren eersten man geen kinderen geschonken: zij schijnt in gegoede omstandigheden te hebben verkeerd: er was dus gelegenheid om zich veel in 't openbaar te vertoonen, en van zich te doen spreken. Vondel bezingt echter hare ‘aengebore zeden,’ haar ‘waerdigheit,’ haar vlekkeloos gemoed, bij al haar schoonheid en lieftalligheid. Werpt men mij tegen, dat zij eenige jaren, wellicht van 1635 tot 1650, buiten Amsterdam geleefd heeft, en hare gangen dus minder kunnen worden nagegaan, - dan | |
[pagina 133]
| |
andwoord ik, dat er, voor eene vrouw als de beschrevene, veel deugd noodig is, om zoo lang met een halven zeerob als Dirck Hooft in Amersfoort te wonen, en bij de familie en vrienden in Amsterdam ter goeder naam en faam bekend te blijven. Dit geloof ik: dat Baertgen Hooft veel van weelde hield, dat zij op onverstandige wijze haren beperkten man heeft aangezet, om groote ondernemingen te doen: in zonderheid consignaties naar Denemarken; dat beiden gaarne menschen zagen: dat zij hunne teering gants niet inrichtten naar hunne neering, en dat Just zich links en rechts bedriegen liet: hetgeen door den vader niet kon voorkomen worden, om dat deze een weêrzin tegen den koophandel had en de Voorzienigheid hem tot den eersten dichter van zijn land had bestemd. Toen hij dan ook later, ter inning van eenige praetensiën zijns zoons, naar Denemarken reisde (bijna 20 jaar na dat hij dit land nóg eens bezocht had) ontbrak hem geenszins de lust aldaar een tal van ‘groote personaadjen’, zoo als Brandt zich uitdrukt, ‘onsterffelyken lof toe te zingen’ en verzett'e hij zich niet tegen het maken van zijn portret, door den hofschilder Karel van ManderGa naar voetnoot*: dit bewijst wel, dat hij zich niet zóo ongelukkig gevoelde, als men het doet voorkomen. Intusschen hadden er ontegenzeggelijk treurige gebeurtenissen in zijne familie plaats gehad, die niet onvermeld mogen blijven. De jonge Joost ‘verquiste en verloor, binnen weinig jaaren’, zegt Geeraardt Brandt, ‘niet alleen zyn eige middelen, maar ook zoo veel van 't geen hem anderen hadden toebetrout, dat hy op 't punt stondt van te breeken [bankroet te gaan]; ten waare zyn vader, uit vaderlyke zucht en eerlieventheit, hem de handt hadt gebooden; de schuldtheffers te vrede stellende, en groote sommen voor hem betaalende.’ Het blijkt inderdaad van elders, dat de jonge Joost omstreeks 1654 den kousenhandel, dien zijn vader geheel aan hem overgelaten had, verliet, maar toch genoegzaam ter | |
[pagina 134]
| |
goeder naam stond, om den 5n December den eed als lid van het Gilde der Makelaars te kunnen doen. Bij gelegenheid van den verkoop van eenig vast goed, dat aan de drie minderjarige kinderen uit zijn huwelijk met Aeltgen van Bancken toebehoorde, treden als voogden op: de oude Vondel en diens vriend Pieter Blesen. Moet daaruit toch wellicht afgeleid worden, dat de vader van de natuurlijke voogdij over zijn kinderen ontzet was? Hoe 't zij - zoo Baertgen hem, voor nu 24 jaar geleden, voorstelde bij de cither eens weêr een ‘duëttinootjen’ samen te zingen, - de duo, dien zij op een graauwen Decemberavond van het jaar 1659 aanhieven, was van een hoogst aandoenlijken aard. Zij woonden in een klein huisjen op het RockinGa naar voetnoot*. Het was 8 uur in den avond. Baerte was met eenig naaiwerk bezig. Justus' voordochtertjen Maria, pas elf jaar oud, was al handig genoeg om hun jongste kind, Willem, een 4-jarig knaapjen, naar bed te hebben kunnen leggen. Just, nu al een man van 47 jaar, zat voor den haard, met de handen in den zak. De eerstgeborene, uit zijn huwelijk met Baertgen, die Joost heette, als vader en grootvader, stond bij de tafel, met den meesten ernst een kaartehuis te bouwen. Wij, die Just gezien hebben als de frissche kavalier, met zijn napelsche zijden kousen, toen hij zoo schuchter zijn hof bij Baertgen kwam maken, zouden hem bij de herinnering moeilijk herkennen, zoo vervallen ziet hij er uit, al dragen zijne kleêren nog geene sporen van armoede. Baertgens gezondheid heeft weêrstand geboden aan den drang van het lijden; een weinig vermagering misstaat der 41-jarige vrouw niet; en als zij in de kaars ziet, en met die fraaye vingers van altoos, ditmaal een garen-, geen gouddraad, door de naald steekt, ondergaat men onwillekeurig den indruk eener schoonheid, wier harmoniën door geen kleed van lompen zouden te verstoren zijn. Zij werpt nu en dan een weemoedigen blik op het kaartehuis, dat haar zoontjen bouwt, en zucht dan. | |
[pagina 135]
| |
‘Heb-je nu nog betalingen te doen, man?’ zegt ze. Just heft het hoofd op, werpt een rolletjen papier, waarmeê hij heeft zitten te spelen, in den haard, wrijft zich over het voorhoofd en zegt: ‘Ja, den wissel van Ricci! ik heb dien Napolitaan, als ouden handelsvriend, niet kunnen weigeren zijn tratta van 300 scudi te accepteeren; hij zoû mij in tijds dekken. Hij heeft het vergeten, zoo als ze mij altóos vergeten!’ - ‘Maar, man, waarom stel je je dan ook zoo licht borg? - Na onze ongelukken, en nu je makelaar bent, hadt je dat goed kunnen weigeren.’ - ‘Ben-je dan vergeten,’ zegt hij, ‘wat groote verplichtingen ik aan die familie heb?.... Heeft zijn dochter je borstbeeld niet gemaakt? Het is haar goed betaald; maar zulke dingen zijn met geen goud op te wegen....’ Dit blijk zijner liefde deed Baertgen áan. Zij ging bij hem staan, ging met hare vingeren door zijn haren, en kuste hem op het voorhoofd. ‘Hoû-je dan altijd nog zoo véel van me, Just?’ vroeg zij, met bewogen stem. ‘Vraag je dat nog, Baertgen?’ riep hij. ‘Voor wie heb ik naar rijkdommen getracht? Voor wie zal ik het lot nog op nieuw gaan uitdagen? - Voor wie,’ voegde hij er stil bij, ‘heb ik zelfs dingen gedaan, die....’ Zij sloot hem den mond. ‘Ach,’ zeide ze, spreek het niet uit! O zeker, ik ben schuldig,... de schuldigste,’ fluisterde zij. - ‘Neen, Baertgen,’ zeide hij; ‘ik, als de man, had verstandiger moeten zijn! Maar is het mij aan te rekenen, dat ik er trotsch op was de liefste vrouw van het land te hebben?’ Terwijl zij zoo spraken, had het dochtertjen Maria den kleinen Joost buiten de kamer getroond. In dit oogenblik ging de klopper aan de voordeur en men hoorde spreken op de stoep. De echtgenoten ontzett'en lichtelijk en luisterden. Zij hoorden nu niets meer dan het tikken der gangklok. Maar een oogenblik daarna opende men de huisdeur, en Maria kwam haastig binnen, om te zeggen, dat de neven | |
[pagina 136]
| |
De Wolff en Van der Vecht vader wenschten te spreken. Just en Baertgen zagen elkander met ongerustheid aan, en zeiden te gelijk: ‘Verzoek de Heeren om binnen te komen.’ Baertgen zett'e zich aan de tafel; Just ging naar achter, om de Heeren door de binnenkamer te ontvangen. Joan de Wolff en Jacob van der Vecht waren zwagers, beide aanzienlijke koopliedenGa naar voetnoot* (al voerde Joan maar den titel van ‘Sijcraemer’), de eene zwagerszoon en de andere zwagerschoonzoon van den dichter Vondel. Jacob van der Vecht, die een jaar of acht ouder was dan Joan en de vijftig achter den rug had, trad het eerste binnen. Baertgen rees op en verzocht de Heeren, meer met een heusch gebaar dan met woorden, plaats te nemen. De Wolff nam het woord: ‘Baerte-nicht,’ zeide hij, ‘wij komen je een tijding brengen, die van geen aangenamen aard is. Gij weet, dat we Justus voor een paar jaar hebben aangeraden, ter voorkoming van nieuwe moeilijkheden, het land te verlaten, en onder behoorlijk toezicht, zijn fortuin in Oost-Inje te gaan beproeven.... Maar Just was daar niet toe te bewegen... Ondertusschen, daar moest raad geschaft worden...’ - ‘Ja, neef Hans,’ riep Justus uit, De Wolff den voornaam gevend, dien hij in hun kindsheid plach te dragen: ‘je hebt volkomen gelijk: ik heb mijn onrecht ingezien: het kan zóo niet langer gaan.... Och, ik twijfel niet, of je zult ook Baertgen bereid vinden, om met me scheep te gaan.... maar ik ben nog niet door al m'n obligo-s heen....’ - ‘Verontrust je daar niet over,’ zeide Van der Vecht. ‘Ik heb, buiten mijn schade, voor den wissel van Ricci kunnen interveniëeren. We hebben alles klaargemaakt; het passagiegeld is betaald.... maar Baertgen kan niet meê...’ - ‘Neen,’ zeide De Wolff, zich zelf aanmoedigende, ‘Baertgen kan niet meê.’ - ‘O God! moest ons dat nog overkomen!’ riep de vrouw, en bedekte zich, op de tafel leunend, het gelaat met de handen. | |
[pagina 137]
| |
‘Baertgen niet meê!’ riep Just, en werd zoo bleek als zijn linnen. ‘Maar, Heeren! dan ga ik óok niet.’ ‘Je zult wél,’ zeide Van der Vecht. ‘Maar ik ben toch vrij man!’ riep Just. ‘Ik zal vader gaan vragen of dat een behandeling is!’ - ‘Vader excuseert zich van je nog vóor je vertrek te ontmoeten!’ zeide De Wolff op zachten toon. ‘Mijn God!’ riep Just: ‘dat is verschrikkelijk! Vader, die me verstoot.’ - ‘Hoe heb-je hém, zijn zaken, zijn naam behandeld!’ zeide Van der Vecht. ‘Heeft hij geen 40,000 guldens bij je akkoord laten zitten? - Ben-jij geen oorzaak dat hij dat postjen in den grooten lommerd heeft moeten aannemen?’ Just verviel in een mijmering. Hij leunde zijn hoofd aan den hoogen schoorsteen. De Heer Van der Vecht haalde een opgerold pergament uit den zak. De Wolff fronste lichtlijk het gelaat, alsof hij het slaan van een grooten slag nog onnoodig hield. Plotselijk keerde Just zich om, en zeide: ‘Ik ga niet; ik scheî me niet van mijn huisvrouw.’ - ‘Vrindtje,’ andwoordde de Heer Van der Vecht, dan moeten we je aanzeggen, dat je wél zult gaan: want dat in Burgemeesterskamer aldus besloten is.’ - ‘O God! een vonnis!’ riep Baertgen, trad op haar man toe, en omhelsde hem. ‘Wij hebben samen misdaan, Just,’ zeide zij, ‘laat het ons samen moedig dragen. Moeten wij een tijd gescheiden zijn - wie weet wat een gelukkige toekomst of zich, over weinige jaren, voor ons nog weêr opent.’ - ‘En wanneer, wanneer, wordt dat gruwzame vonnis uitgevoerd?’ vroeg Just. ‘Zal ik gevangen genomen worden? Zal men mij boeyen?’ - ‘Wel neen, Just,’ andwoordde de goedhartige Jan De Wolff: ‘als ge u goedschiks tot de reis laat vinden, zal je geen leed geschieden.’ - ‘Maar je vertrek is op overmorgen bepaald,’ voegde Van der Vecht er bij. ‘Overmorgen!’ riepen Just en Baertgen te gelijk, op wanhopigen toon. | |
[pagina 138]
| |
‘En mijn uitrusting!’ zeide Just. ‘Nicht Agnes heeft daarvoor gezorgd,’ andwoordde De Wolff - hiermeê zijne vrouw, de vermaarde Agnes Block, aanduidende. ‘Och ja, als nicht Baertgen morgen de overkleêren maar zoo wat bij-een-pakt,’ zeide Van der Vecht, ‘dan gaat alles van zelf.’ ‘Wij zullen u komen afhalen,’ zeide De Wolff. ‘En vader!’ - - ‘Vader - zult gij niet meer zien,’ andwoordde De Wolff: ‘hij is, met Anna, bij mij, buiten.’
En den 2n dag daaraan, naderden den steiger nabij den Schreyerstoren, te midden van het gewoel veler personen, die elkaâr vaarwel zeiden en die bezigen matrozen hun bagaadje aanbevalen, ook Just van den Vondel, die zijn vrouw onder zijn éenen arm had en zijn éenig dochtertjen onder den anderen. Ook zijn oudste zoontjen was er bij; en op een paar passen afstands volgden de Heeren Van der Vecht en De Wolff. De boot, die Just naar boord zoû voeren, lag aan den steiger. Aan de koffers van den tobbert was niet veel in te laden. Het schip lag op zijn vertrek, met den voorsteven naar Pampus gekeerd. Als de wind gunstig bleef en er geen vorst tusschen beide kwam, zoû men, hoewel het December was, eenmaal aan Texels reede, dadelijk zeilen. Sints lang waren de juweelen, die het borstkruis omgaven, door Just in der tijd aan Baertgen geschonken, met gemeen overleg te gelde gemaakt; maar het zilveren kasjen in kruisvorm was nog aanwezig. Baertgen had daarin van Just, door een romeinsch geestelijke, een stukjen van het echte kruis des Heilands gekregen; in die onderstelling noemt Vondel het, in zijn gedicht, een ‘heiligdom’. Toen zij nu, met diepe aandoening elkaâr vaarwel hadden gezegd en Justus vrouw en kinderen nógmaals omhelsd had, kreeg Baertgen uit haar beugeltasch een klein pakjen, dat zij Just nog gaf, met de woorden: ‘Hier heb je het kruis, | |
[pagina 139]
| |
het teeken des lijdens; ik heb er wat haren van een boetende Magdalena om heen gewonden.’ En met dat souvenir, met die blonde haarlok, die, ontrold, misschien twee amsterdamsche ellen lengte had, was de uitwijkeling op het punt in de boot af te klimmen, toen iemant, ‘die hem toch zóo niet woû laten vertrekken,’ den steiger op kwam loopen. Het was de 72-jarige vader, die omtrent de gelukkige stemming van den goedhartigen loshoofd was ingelicht. Hij drukte hem aan zijn hart. ‘Anna ligt buiten ziek,’ zeide hij; ‘maar wenscht u Gods zegen.’Ga naar eind7) Daarop gaf hij zijn zoon nog een schrijven mede voor den Heer Rijcklof Goenszen, Kommandeur ter Zee en extra-ordinaris Raad in Indië; en de krachtige riemslagen van twee matrozen voerden den armen Just naar boordGa naar voetnoot*. |
|