Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijIII. Het ‘Gekleurt wassen beelt’.Ik heb niet kunnen opsporen, hoe lang de schoone Baertgen Hooft met haren achterneef Dirck is getrouwd geweest. Lang genoeg, naar 't schijnt, om Just van den Vondel, acht jaar na zijn moeders dood, te doen besluiten op zijne beurt een huwelijk aan te gaan, en wel met de zelfde Aeltgen Ariaens van Bancken, de chirurgijnsdochter, waarvan zijn moeder op haar doodbed gesproken had. Deze jonge Joost heeft in onze letterkundige leerboeken een zeer slechte reputatie. Geeraardt Brandt, die hem echter niet persoonlijk zal gekend hebbenGa naar eind2), zegt van hem, dat hij was ‘klein van geest en los van hoofde; dat men hem tot neering en koopmanschap had opgebracht, maar dat hy er de man niet toe was.’ Nochtans voegt hij er bij, dat onze loshoofd, ‘met zyn [eerste] vrouw by zynen vader woonende, zyne zaaken eenighsins waarnam en zich pas- | |
[pagina 124]
| |
selijk’ gedroeg. Hij was reeds in het jaar -41, naar het voorbeeld van vader en zuster, tot de Katholieke Kerk te-rug-gekeerd, waartoe ook de Van Banckens bleven behoorenGa naar eind3). Langer dan 5 à 6 jaar is hij ondertusschen met Aeltgen niet gehuwd geweest. Zij schijnt, hoewel de dochter van een geneesheer... een zwak gestel gehad te hebben, en liet haren man drie kinderen na, welke geen van driën hun 21e jaar hebben bereikt. Wij vinden hem-zelven het eerst als een weduwnaar van 37 jaar terug op een mooyen Oktoberdag van het jaar 1649, in een tuin, die hem had toebehoord, en die hij nog te huur hield, gelegen buiten de St. Anthonis-PoortGa naar eind4) aan het Molenpadt, dat is in de tegenwoordige Plantaadje. Hij is daar in een vreemd geassorteerd gezelschap. Voor-eerst vinden wij er den jeugdigen, maar drogen dichter Jan Serwouters, boekhouder van beroep; dan, den schilder Carel van SavoyGa naar eind5), bekend door zijn portret van de schoone Isabella BosmansGa naar voetnoot*; verder eene Dame van middelbare leeftijd in wier spraak men eene Italiaansche herkent, al heeft zij het uitzicht van eene Israëlietische: voords, niet bij deze vrienden, maar in een zijvertrekjen, een oud Heer met licht-rood krullend haar en donker-roode oogranden, die wel zeer zeker tot de ‘Joodsche Natie’ behoorde. Joost scheen niet te weten, hoe hij met deze dubbele audiëntie tot een goed einde zou komen. Hij prezenteerde intusschen zonder komplimenten aan de drie gedoopte personen een glaasjen brandewijn met suiker en de Italiaansche vrouw, die de leer ‘'s lands wijs - 's lands eer’ was toegedaan, weigerde niet een kleinigheid dier hartversterking te gebruiken. ‘Zoo zoo,’ zeide Just, ‘dus gij zijt hier blijven hangen, sedert dat relletjen van Mas-Aniëllo!’ - ‘Si, Signore!’ andwoordde de Donna, en vervolgde in gebroken Hollandsch, dat wij voor 't gemak een weinig zullen beschaven: ‘Mijn vader had groote vrees, dat het goevernement van den Vice-Re, il Conte di Monterei, nooit | |
[pagina 125]
| |
weêr hersteld zoû worden. Mijn meester in de boetseerkunst, il famoso Giuliano FinelliGa naar voetnoot*, zuchtte in den kerker, en nam de vlucht met mijn broeder Gaetano, die mij hier bij Signor Carlo’ - zij bedoelde Carel van Savoy - ‘introduceerde.’ - ‘Signora Ricci,’ zeide de schilder, inlichtend. ‘Angiolina Ricci,’ verbeterde zij. ‘De Juffrouw dan heeft, in die twee jaar, hier te lande al heele fraaye werken uitgevoerd,’ ging meester Carel voort. ‘Niet alleen verstaat zij uitnemend de kunst van het boetseeren in was; maar zij maakt ook allerlei chimicque praeparaten, om het metaal der vercierselen na te bootsen. Niet waar, Signora, per imitar ornamenti in oro, e con perle e diamanti....?’ ‘Si, si, Signore!’ zeide de kunstenares. Het gelaat van Justus teekende schier verrukking. ‘Dát is het!’ riep hij, ‘dat is het! - Jan!’ sprak hij tot den dichter-boekhouder Serwouters, en hij wenkte hem buiten de kamer: ‘Is die zaak in orde? Heeft de patroon toegegeven?’ - ‘De Patroon,’ andwoordde Serwouters, ‘is bereid u 1800 guldens uit te betalen, als gij het connossement der partij zijden stoffen aan hem wilt endosseeren...’ - ‘Goed, goed, geef hier...’ - ‘Dan zal de patróon, bij arrivement van het schip, zich verzekeren, dat de expertise, die van zijnent wege bij de inlading te Napels heeft plaats gehad, goed is geweest, en de partij voor het gezegd bedrag mogen behouden, of naar keuze in openbare veiling aanslaan.’ - - ‘Goed, goed,’ zeide Just: ‘'t ware anders beter, dat de Patroon al die heerlijke wollen en zijde stoffen, damast en fluweel naar Denemarken exporteerde; zoo als ik ZEd. heb aangeraden... Ik heb daar zeer notabele relaties aangeknoopt..’ Serwouters maakte de beweging van iemant, die met Schillers personaadje zegt: ‘Ich habe hier nur ein Amt, und keine Meinung;’ hij stelde het connossement in Justus' | |
[pagina 126]
| |
handen, en deze ging er meê in het kamertjen, daar hem de Israëliet stond te wachten. Inmiddels prevelde hij binnensmonds: ‘1800 guldens, en 300 gulden op de acties in de uitgraving, dat is 2100, en 100 guldens van moeders vingerling, dat is 2200, en 100 gulden, die Schabaelje mij leenen zal.... dan bén ik er.’ Eene seconde later onderhandelt hij met den koopman: want deze Israëliet was een koopman. ‘Edele Heer,’ zegt de Oosterling, ‘het is voor niet: éen dozijntjen zillevere rijertjens: het is voor niets.’ En de koopman, die zich dicht bij het venster geplaatst had, verslond met de oogen den inhoud van een klein robbevellen écrin, dat hij in de hand hield. Het was iets schitterends: want de weêrschijn verlichtte het gelaat van den koopman. Just hield de beide handen op den rug van een stoel, en keek bedrukt naar de lucht. ‘'t Is wat moois,’ zeide de Jood. ‘Ja, maar je hebt me bepaald gezegd 2300: - gulden.’ ‘Neen,... ik heb uwe gezegd 3200: en nu doe ik er nog wat af: ik vraag maar - éen duizend en twaalf ducatonnetjens...’ - ‘Ik betaal je contant....’ - ‘Dat is uw voordeel, Edele Heer! anders was het 4000: - guldetjes.... 't Is zoo mooi!’ zeide de koopman, en schudde met het hoofd. ‘Maar zóo als uwe wil....’ en hij sloot het écrin; en maakte zich gereed het weder bij zich te steken. Just hield zijn arm te-rug en begeerde het stuk nog eens te zien. Het was een zeer schoon borstkruis van vrij groote diamanten, ingericht om er een of ander heilig of teder herinneringsteeken in te sluiten, en aldus gedragen te worden. Just gaf het met een zucht aan den koopman te-rug. ‘Neen, steek het bij uwe, Edele Heer! - het geld zal ik wel krijgen. Een klein bónnetjen, onderteekend met uwes geaccrediteerde firma, is mij genoeg.... Vaders inventaris is mij meer als borg.....’ - ‘Geen woord aan vader!’ riep Just uit. - ‘Neen,’ zeide de handelaar: ‘Uwe begrijpt me niet. Ik bedoel maar: zonder crediet is er geen negotie....’ | |
[pagina 127]
| |
Just ging met het borstcieraad in de andere kamer. - ‘Ziet gij, Juffrouw Ricci!’ zeide hij, en toonde haar het geopend écrin. - ‘O, che bello, che magnifico gioiello!’ riep de Italiaansche. - ‘Ja, ziet gij; de Juffrouw, wier wasse beelt gij dan zoudt maken, moest dit dan om den hals hebben!’ - ‘Capisco, capisco!’ was het andwoord. ‘Nu, die zulk een schoone parure heeft, zal wel la più bella creature di Amsterdam zijn!’ - ‘Ja, dat is ze!’ riep Just, en zijne oogen schoten stralen: ‘en van Amersfoort ook.’ Wij verlaten dit gezelschap, en vinden den armen Just, eene maand later, in gesprek met zijn vader en zuster.
Het drietal zit in Vondels schrijfvertrek, dat door zijn hooge vensters het uitzicht had over het Water of Damrak. Het is daar rustig, in die Warmoesstraatsche achterhuizen; om dat er sedert de XVe of XVIe Eeuw geen kaai meer langs heenloopt en de schepen zich stil door het water voortbewegen. Vondel is in een deftig zwart gewaad gekleed. Hij heeft dezen morgen deelgenomen aan de begrafenis van Burgemeester Grerbrand Claeszen Pancras. Hij heeft daarbij voorgedragen zijn fraai gedicht, getiteld: Dootbaer: ‘Nu volght de Stadt, in rouw, by paren
Den Burgermeester, die het kruis
Der Stadt vercierende, acht paer jaren
Een toevlught was van menig huis
En blijde troost der ouderloozen.’
Hij heeft Anna, zijne dochter, de slotregels juist laten hooren: ‘Wy dragen U op onze handen,
Terwijl de rouw ons harten wont,
Te kercke, droef en ongeduldigh,
O Burgervader, goet van aert:
Wy blijven lóf den grave schúldigh.
De sleutels van de poort, bewaert
Tot op den oever van uw leven.
| |
[pagina 128]
| |
Ontfangt het Raethuis met de maer
Van uwe doot, te vroegh beschreven
Met inckt van tranen op uw baer,
Waer neffens onze Heeren gingen.
Leef lang in uw nakomelingen!’
- ‘Dat wensch ik U, Vader!’ zeide Just, ‘en daarom kom ik je nog eens spreken over mijn voornemen....’ Het gelaat van den dichter nam eene ernstige uitdrukking aan. ‘En met wie zoudt ge een twéede huwlijk willen aangaan?’ vroeg hij. ‘Met wie anders als met Baertië, Vader? mijn eerste liefde.... Och, als ge haar wat meer kende...’ - ‘Je zalige moeder hield niet veel van haar,’ zeide Vondel: ‘zij vond, dat ze tóen al-te-veel om haren opschik gaf....’ - ‘Maar dat is vijftien jaar geleden, Vader!’ pleitte de zoon. ‘Zij was toen 17; ze is nu een effective vrouw van 32 jaren....’ - ‘Ik vrees Just,’ zeide Anna, dat gijliê elkaâr niet veel vooruit zult brengen.... Je hebt allebeî het zelfde zwak....’ - ‘Och, waarom?’ antwoordde Just: ‘'t is waar, dat we allebeî de dingen graag een weinig in het groot doen. Neef vander Vecht, zeide mij ook altijd, in de dagen dat ik nog bij hem op den Blaeuburghwal woonde, dat ik voor een groot koopman in de wieg was gelegen....’ - ‘Hij hield je voor de gek,’ andwoordde Anna. Just bloosde. - ‘Kan ík het helpen, dat ik niet veel óp heb met viezevazen en femelarijen?...’ ‘Just, Just!’ zeide Vondel, en sloeg op Anna een blik, die den zoon met meerder achting voor zijne brave zuster vermaande. ‘Maar hoe staat het met haar fortuin?’ - ‘O, heel goed!’ antwoordde Just: ‘Zij heeft in Amersfoort het contoor en de stallen van Dirck na zijn dood aangehouden, zoo als gij weet; en daar zijn altijd heele drukke verzendingen van kostbare waren naar Duitschland geweest..Ga naar voetnoot* Ze moet daar zelfs vrij wat land hebben liggen.’ | |
[pagina 129]
| |
Vondel dacht na. ‘Als ik haar oom Pieter eens spreken kon,’ zeide hij: ‘dat is zoo'n oude vriendGa naar voetnoot* van ons; die zou mij niet misleiden...’ - ‘Welnu, Vader, doe dat!’ zei Justus. ‘Zij is wel in stad, maar in waardschap bij haar schoonvader den ouden kaptein Hooft. Willen wij dan morgen eens naar oom Pieter, naar den Nieuwendijk, stappen?’ Vondel gaf toe. Anna wist wel, dat Baertgen Hooft niet voor het model van een huishoudster te boek stond, maar Just was ook al bij de 40 jaar - weduwnaar - had strikt genomen vaders consent niet eens noodig; en was op nieuw, sedert hij met de Amsterdamsche kermis Baertgen in den schouwburg gezien en gesproken had, tot over de ooren verliefd. Wat zij daarenboven niet wist, was, dat Just de oude kennis met Baertgen reeds weêr voor goed had aangeknoopt, en dat hij haar had weten te bewegen, om gedurende haar verblijf in Amsterdam toe te laten, dat haar borstbeeld in was geboetseerd werd, door la signora Angiolina Ricci. Des volgenden morgens stapten vader en zoon op het door hen bepaalde uur naar den Nieuwendijk, waar Pieter Hooft de bloeyende winkelzaak zijns vaders in scheepsvictualie, zeemansuitrustingen, vlaggen, wimpels, enz. voortzett'e, ook na dat zijn broeder, de vader van Baertgen, aan de Cingel zijn koopmanskantoor op Noorwegen gevestigd had. Toen de Vondels zich voor de toonbank aanmeldden, zeide een oude schele knecht, dat de patroon naar de korenmarkt was, maar spoedig te huis zoude komen; de Juffrouw was Juffrouw Baertgen gaan bezoeken ten huize van den ouden kaptein. ‘Als de Heeren zoo lang bóven wilden gaan.... Daar was nog wat moois te kijken ook: een kopstuk, waar al de in den winkel voorhanden vergulde scheepsnimfen en Pallassen zoo veel als niks bij waren. Het was hier dezen morgen bezorgd.’ Vondel, de vader, lett'e niet veel op deze woorden, en volgde Just naar boven. | |
[pagina 130]
| |
Daar stond, op een chineesch verlakt meubel, dicht bij het venster, de levensgroote buuste van Baertgen Hooft, in was geboetseerd, getint, en met verwonderlijke kunstmiddelen het leven afgezien. Just bleef nu achter den vader en schoof een gordijn open, terwijl deze met zeker ontzag zich op een afstand voor het kunstwerk plaatste. De allengs in jaren klimmende dichter, die eerlang tot zich-zelven zeggen zoude: ‘Ik tel mijn grijze haeren
Oock zonder glazen oogh.....
En noch ontvonckt mijn hart in lust tot poëzy...’Ga naar voetnoot*
stond als vastgenageld, door de macht van zoo veel overweldigende schoonheid, den hoed, dien de dichter had opgehouden, nam hij langzaam en onwillekeurig af: ‘Hier scheen een dageraet in 't aenschijn óp te blozen,
Voor 't rijzen van de zon; te mengen blanck en root:
Bezielde leliën en levendige roozen.’
Toen Joost Junior met Monsieur Hooft te-rug-kwam, had de dichter de regelen geschreven, die ik u ga voorlezen, en ondervond de zoon geen belemmering meer in zijn huwelijksplan: Op een gekleurt wassen beeltGa naar eind6).
Zoo volght de Kunst Natuur van pas,
En schept uit zuiver maeghdewas
Geen dootse schaduw van een Beelt,
Maer 't wezen, daer de ziel in speelt;
Een ziel, die, zeker waert ge-eert,
Ons aengebore zeden leert,
En door den zwier der leden toont
Wat waerdigheit daer binnen woont.
Al 't geen haer milt is toegedeelt,
Bewijst wat mensch van mensch verscheelt.
Haer oogen blaeuwen in den kring
Gelijk turkoizen in den ring,
En geven eenen heldren dagh
| |
[pagina 131]
| |
Van gunst en vrientschap en ontzagh.
Wat spreeckt, wat zeit de lieve mont,
Die 't hart eens minnaers heelt en wont,
En, met een klanck van teèr gewelt
Getempert, trotsen nedervelt,
Die willigh strijcken, en 't geweer
Voor hare voeten leggen neêr.
Hoe weelig zwieren hier en daer,
De locken van het blonde hair!
Men zou gelooven, dat de lucht
Der lente in zulcke stricken zucht.
De boezem koestert kuische min.
Het schijnt of Cyprus Koningin
De borst dus uitsteeckt, en gebiet
Al watze wil, en anders niet.
Hoe blinckt de blancke perle aen 't oor,
Als dauw en druppels van Auroor!
Hoe voeght de goude keten om
Dien zwanenhals, daar 't heilighdom
Van 't diamante kruis aen vast,
Bedekt het poezeligh albast
Van hare noit bevleckte borst,
Zoo blank als sneeuw bij wintervorst.
Zoo 't welgelijcken wort gelooft,Ga naar voetnoot*
Hier trof de Kunst haer wit op 't Hooft.
|
|