Portretten van Joost van den Vondel
(1876)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijII. Nogmaals ‘in de trov’.In de nacht van 11 op 12 Februari van het zelfde jaar 1635, waarin we den jongen Vondel op zijn bezoek bij de familie Hooft vergezeld hebben, wonen wij eene treurige geschiedenis bij in de Warmoesstraat. Het is ten huize van den 47-jarigen dichter-zelven. In den gevel zijner woning was een steen gemetseld, waarop twee elkaâr omsluitende rechter handen waren uitgebeiteld, en waaronder met romein-kapitale letters het opschrift was geplaatst: in de trov. Ofschoon, toen de oude Vondel, de vader van den dichter, dit huis betrok, het waarschijnlijk dien naam reeds droeg, scheen deze er toch al zeer gepast voor te zijn van het oogenblik af, dat Vondel er Mayken de Wolff, als zijne wettige vrouw, in binnenleidde. Het dichtwerk van den grooten man wettigt wel het vermoeden niet, dat deze dichter, in zijne gade, eene Muze gevonden heeft, die hem bezielde, of, zoo als Bilderdijk, eene weêrhelft, die hem aanbad: in tegendeel - onder den invloed harer familie kon zij haren man maar naauwelijks vergeven, dat hij nu eenmaal tot de edelste gloriën | |
[pagina 121]
| |
van het land behoorde; duidde zij hem zelfs euvel, dat hij zich, door zijn schrijven ten voordeele der Remonstranten, zoo vele vijanden maakte; en men mag het er veilig voor houden, dat de verschijning, waarvan Vondel verhaalt, als zoû zij hem na hare dood aangezet hebben tot het voltooyen van zijn Konstantijn, eene vrucht is geweest van des dichters verbeelding, waartoe de werkelijkheid alleen-bij-reaktie aanleiding had gegeven. Maar daarentegen wat Mayken in idealiteit te kort schoot, vulde zij in praktischen zin en moedige werkzaamheid ruimschoots aan. Zij was het, die voor een groot gedeelte zich met het drijven hunner handelszaak en winkelneering belast had. Die zaken waren belangrijker dan men ze doorgaands afschetst; daar het de moeite waard was voor Vondel, in het jaar 1628, ter inning van zekere praetensiën, zich naar Denemarken te begeven. Hier trad de dichter persoonlijk als koopman op; maar het schijnt, dat, in 't algemeen, gedurende zijn eerste dichterlijk tijdperk, en in het tijdperk zijner voorbereiding, Mayken gezorgd heeft, dat ten hunnent de schoorsteen vrolijk kon blijven rooken. Vondels huisvrouw was iets ouder dan hij. Geboren in 1586, schonk zij hem nog op 48-jarigen leeftijd het kind, op welks overlijden hij dat roerend vaersjen gemaakt heeft: ‘Konstantijntje,
't Zaligh kijntje’;
en schoon in dat dichtjen, tegenover het zegepralend kind, alleen de bedroefde, niet de verzwakte, moeder geschetst wordt, zoû het kunnen wezen, dat dit late kraambed, gevoegd bij het verdriet, dat de dood van haar lief dochtertjen SaartjenGa naar voetnoot* haar bezorgd had, haar overlijden heeft vervroegd. In den nacht van 11 op 12 Februari des jaars -35, zat Vondel aan haar bed, met haar vermagerde hand in de | |
[pagina 122]
| |
zijne. Hunne dochter Anna lag er geknield vóor en schreide in haren neusdoek. Zij verwachtten ieder oogenblik den laatsten snik. De jonge Joost was niet te huis; men had wel om hem gezonden, maar boven de Kleine Vleeschhal in de Nes vierde men de inwijding van het nieuwe Kameristenblazoen: ‘Door Yver in Liefde bloeyende.’ In plaats van hem, was er echter nog een ander man in de kamer van wat meer leeftijd: het was de welgegoede heelmeester Ariaen van Bancken, een Oud-Amsterdammer en Vondels huisvriend, in wien Mayken een groot vertrouwen had. Toen zij zeer lang, zacht hijgende, roerloos gelegen had, gaf zij te kennen, dat zij nog iets wilde zeggen. Vondel boog zich tot haar over: ‘Joost,’ zeide ze, ‘ik ben het bangst voor Just;’ zoo neemde men den zoon, in onderscheiding van den vader. ‘Hij is zijn hoofd geheel kwijt - en tot alles in staat - om Baertië. Beloof me, dat je hem op reis zult sturen... Dan,’ vervolgde zij, haar hoofd verleggende en hare stem een weinig verheffende, ‘Meester,.... Meester Ariaen,’ en een glimlach ging nog over haar trekken, ‘kunt ge je dochtertjen Aeltië niet wat ingeven, dat die nog eenmaal - de vrouw - en reddende engel van mijn arm kind kan worden.....’ Mr Ariaen trad nader aan de veege sponde: ‘Goede moeder,’ zeide hij, ‘wees zonder zorgen: leg uw hoofd gerust neêr: we zullen voor u en de uwen ál doen wat we kunnen.’ Het hart van den braven Vondel was vol: vol van droefheid en dankbaarheid. O, hoe dierbaar werd hem nu deze vrouw, al had ze ook nog zoo weinig in zijn geestesleven kunnen deelen. Zij was hem eene trouwe hulpe en gezellin geweest, de moeder zijner kinderen: van die uitmuntende dochter Anna, die daar bij haar bed lag, van Saartjen en Konstantijntjen, die haar naar den Hemel waren voorgegaan - en dan van den ongelukkigen Joost, den jonkman zonder hoofd en met een allerzwakst charakter. ‘Mayken!’ riep Vondel door zijne tranen, ‘God vergelde je al het goed, dat je aan mij en onze kinderen gedaan hebt!’ Hij boog zich op haar neder, kuste haar klam gelaat: ‘Groeje nacht, Joost!’ fluisterde zij, en - ontsliep. | |
[pagina 123]
| |
Daar was een gerucht beneden in huis; het kwam de trappen op; de jonge Joost stortte naar binnen, en daar was al de waardigheid en kracht noodig, die Vondel boven zijn zoon vooruit had, om dezen lichtzinnige met de woorden: ‘daar ligt uw moeder: zij is al dood!’ uit de bedwelming te-rug te brengen, waarin zijne slemppartij hem gewiegd had. Drie dagen later, den 15n Februari, volgden vader en zoon in stille droefheid het lijk naar de Oude Kerk, waar het in het ‘Vrouwenchoor’, in Vondels eigen grafGa naar voetnoot* is bijgezet. Vóor het einde der maand, was Joost, de jonge, met een naamgenoot van hem, zekeren Joost Bourgonje, die later zijn zwager werd, op reis naar Duitschland en Denemarken. En in Juni - hadden onverlet de drie huwelijksuitroepingen plaats van Dirck Krijnssen, en Baertgen Hooft, die zich met der woon gingen vestigen in AmersfoortGa naar eind1). |
|