De klok van Delft
(1846)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
I.'t Model was lang vergruisd; de vorm der binnenwande,
De kerne, wie nog korts dat prachtig leem bespande,
Stond naakt in 't wachtend graf, dat d' opgesperden mond,
Door binten, torenhoog, in 't kruis beschreden vond.
Zij kráakten van den last des mantels, die verheven
In 't snijpuut, eens van daar, met zacht en zuchtend beven,
Als dekvorm zinken zou in 's aardrijks sombren schoot.
Waar hij zijn wedergade in ijskoude armen sloot,
Tot weeldrig vlammende erts zich door zijn hersens spreiden
| |
[pagina 28]
| |
En hem, verworpling, van zijn bruid zou durven scheiden.
Daar hing hij - dalensreê! Maar die had rondgetast
Door 't ruim der holte, miste een vorm, nog niet gelascht
In 't ijl en stomp vierkant, dat Ewout, bij 't bekleemen
En sieren van 't model, geen beeldsel op deed nemen.
Hij-zelf, hij waakte, bij 't verloopen van de nacht,
Die, op zijn stil klozet, slechts hem geen ruste bracht.
Een schat van kennis, door zoo menig boek omvademd,
Dat door den dampkring geurt, waarin hij dorstig ademt,
Vindt, hier en elders, ook een zinbeeld in den glans
Van speel- en werktuig, die hij raadpleegt; maar wie thans,
Vergeten in den hoop der schriften, die ze omringen,
De stralende armen eener kamertoorts vervingen.
Ter tafel, onder 't helst en schaduwscherpst van 't licht,
Houdt Ewout op zijn werk een vuurgen blik gericht:
Een holle steenklomp - voelt zijn hand - de trekken - groeven -
Van 't edelst - maagdenbeeld. Zijn oog en vuist beboeven
Den zwakken omtrek niet, dien 't haastig teekenlood,
Eer hij den bijtel dreef, aan 't blanke schetsboek bood.
Hij groeft - en onvermoeid! - maar schouwt bij wijle in 't ronde,
Of hem iets plotslings trof; of hij een voorbeeld vonde,
In vormen, die de nacht rondom hem spreken doet,
Voor 'tgeen zijn ijzer etst. Maar neen, dier oogen gloed -
Die blos van 't forsch gelaat - dat bleek, waarmeê zijn trekken,
Bevochtigd door een traan, zich soms op eens bedekken -
Dat staren naar omhoog - dat schreien ‘God, o God!
| |
[pagina 29]
| |
Ik dank u voor mijn Kunst, mijn Englenheilgenot!’ -
Dat prangen van zijn hoofd in de uitgeslagen handen -
Bewijst een éedler Beeld, een féller boezembranden,
Dan 'tgeen zijn stof aanschouwt, en 't zielloos stof verwekt:
Daar zinkt zijn armenpaar; zijn bleek gelaat betrekt
Een ongekende glans: ‘Mijn Anna!’ roept hij teder,
‘Mijn Anna, dierbre braid! éens ziet mijn oog u weder -
O, weinig stonden slechts, en 't offer is bereid! -
Zoo haast mijn Tempelklok haar bronzen toon verspreidt,
Klimt ook die toon tot u, in 's Heeren licht gezeten,
En roept u toe - ‘of ge Ewout hebt vergeten’,
En tart der Heemlen zaligheid.
En durf ik, als voorheen, weer smachtend opwaart schouwen,
En meenen, dat uw beeld mij daar verschijnen zal -
Dan smeekt ge van den Heer, dat Ewouts hecht vertrouwen
Niet tot vertwijfling val!
Dan zie 'k u, licht, des nachts, mijn rustloos leger naderen,
En zetten, met een oog vol kinderlijk geluk,
U naast mijn sponde neêr, en storten in mijn aderen
Een naamloos heilgevoel.... op d'enklen handendruk.
O mocht nog, mocht nog eens mijn hand uw vingren roeren -
Die vingren, teêr en bleek, wier vorm, als heel uw-zelf,
Mij onvergeetlijk is, en me aan dit stof ontvoeren,
Ja, 't wezen schenken komt, in 't Hemelsch Lichtgewelf -
Maar och! waar dwaal ik heen? - gij keert op aard niet weder...
En toch... soms grijpt mijn' geest een wonder denkbeeld aan...
| |
[pagina 30]
| |
Dan meen ik U te zien - als eertijds, schoon en teder,
Dan zie 'k uw beeltnis voor mij staan:
Dan is 't mij, of uw ziel, meêwarig met mijn lijden,
Van uit den Hemel is gedaald,
Om mij op nieuw een leven toe te wijden,
Dat al mijn liefde niet betaalt....
Josina! - Is zij 't wel? O, zijn dat niet úw vormen
Beminde van voorheen, die spreken uit haar beeld?
Is dat de goedheid niet, waar gij me meê bestormen,
Meê overwinnen kwaamt, die in háar wezen speelt? -
Zij lacht mij toe als gij; deemoedig zijn haar oogen
Aanhoudend tot mij opgericht -
En als zij dan bij mij den blik verwekken mogen,
Die eens ú straalde in 't lief gezicht -
Dan is 't of gij; gij-zelf, me in geestdrift opgetogen
Mijn dierbare eerste jeugd hersticht.
O, 'k ben mij-zelf niet meer, wen 'k aan 't geliefd verleden
Een eindeloos herdenken wij',
En 'k u hervind in haar, die voor mijn ziel, mijn reden,
Die zelfde geestdrift toont als gij.
Wat mag dat hart, dat maagdenhart doorwoelen -
Geheim vol bittre vreugd en streeling van 't verdriet:
Mijn liefde is uwer.... maar wat kan mijn ziel gevoelen
Voor haar, die mij uw beeld in deugd en schoonheid biedt?
Mijn Anna! smaad, o smaad mijn duistre zwakheid niet!’
| |
[pagina 31]
| |
Dus was zijn laatste woord; en voor den tijd herlevend,
Wischt hij zijn kaken droog, grijpt stift en hamer weêr,
En met een sterken geest op 't wordend kunststuk zwevend,
Zat hij, voor spijs noch rust zijn dierbaar werk begevend,
Daar achttien uur ter neêr.
| |
II.En toen hij achttien uur gewerkt had, en gebeden,
Gebeden, dat hem God in d' arbeid steun en sterk -
Toen hoorde men door 't huis zijn snel gejaagde schreden,
Langs smidse en gangportaal, en 't binnenplein betreden,
Met de eedle vruchten van zijn werk.
't Was nacht ten tweeden maal; geen enkle star verlichtte
Zijn korte pad van Heynricks huis
Ter gicterskluis,
Waarheen zijn kloeke stap en hartewensch zich richtte.
Geen hooger vreugd was ooit zijn' geest
Ten deel geweest:
Hij ziet het dierbaar beeld reeds in de kap verborgen;
Blikt in den geest den toestel aan;
En 't harte zwelt van vreugd bij 't peinzen aan den morgen,
Die, op zijn scheppend woord, die, bij zijn meesterzorgen
| |
[pagina 32]
| |
't Metaal den schoot der aard ten leven in ziet gaan...
Hij denkt ook thands niet aan de zwarte rookkolommen,
Die, uit de breede schouw, in saamgepakte drommen
Ten hoogen hemel klommen;
Hij merkt niet op, hoe van 't gebouw de minste spleet
In muur en vensterluik, een vuurstraal schittren deed,
Er nooit, dit uur, gezien; hij stoot de valdeur open,
Maar - binnen 't wijd vertrek geloopen -
Wat schouwspel treft zijn oog, benevelt hem 't gezicht,
Schoon 't lichterlaaie brand van 't stookfornuis verlicht!
Hoe staat hij siddrend daar, en laat zijn beeldwerk vallen,
Bij d' aanblik diens tooneels! - de luidste kreeten schallen
Door 't ruim der hut; een dertig knapen, zwartgeblaakt
En gloeiend bij de hel, die vreeslijk bruist en kraakt
In de ertskamijn, omgeven d' oven, waar een teeken
Van Meester Heynrick straks eene uitgang in doet breken,
En 't leigat openstelt.... Daar staat de Meester-zelf,
Een schepspaan in de vuist: geen trotscher leeft in Delf
Dan hij, terwijl hij luid, en lachende van weelde
Den knechten tegenschreeuwt, die hij bij 't werk verdeelde:
‘Wrikt los den tap, breekt door! en stroom de wilde spijs,
Geproefd en wel doorstookt, in 't harte van d' abijs!’Ga naar voetnoot1
Hoe! 't is dan waar? - daar bruist, daar golft, en gloeit en dartelt
De stroom van 't klokmetaal, den ovenklem ontsparteld,
| |
[pagina 33]
| |
En dringt zich door 't kanaal? en 't volgetrapte graf,
Dat vorm en kap ontving, laat in zijn kolk hem af?
Hoe! Ewouts levensdoel - zijn toekomst, zijn verleden -
De werken van zijn jeugd en jonglingschap, doorstreden
In slopend zielsgekwel - zijn afgod - heel zijn schat -
Al wat zijn wezen goeds, en groots, en schoons bevat -
De lang gekweekte vrucht van ieder zielsvermogen,
Werd dan verwoest, onteerd, geschonden voor zijn oogen?
Aan 't maagdlijk schoon zijns werks, zoo pijnlijk opgevoed,
Nog pas ontwikklend - werd de vuige lust geboet
Eens ruwen handwerkmans, onmachtig ter waardeering
Wat schanddaad hij beging, en wreekbre kunstschoffeering
In 't rooven van zijn recht aan Ewout, de eedle ziel,
Wien de onverhoede slag te zwaar, te duldloos viel:
Daar stond hij als versteend; daar schouwt hij woest in 't ronde -
Richt naar zijn laatste werk een diepen blik ten gronde -
En toen, ten top der drift, vliegt hij op Heynrick toe;
Kruist de armen voor de borst, en schijnbaar kalm te moê,
Spréekt hij - terwijl zijn stem, met ongekende buiging
Al de andre zwijgen deed, in 't volst der vreugdejuiching:
‘Wat hebt ge u onderstaan, mijn meester? - Zoo gij wist,
Wat ongetemde kracht in dees mijn boezem gist -
Schoon nooit mijn effen hoofd u andre trekken toonde
Dan die van deernis en van koelheid: o! dan hoonde
Gij me in dien graad nog niet! want zie! naar 'tgeen 'k besef,
Verdient gij, dat mijn wraak - mijn felste wraak u tref...
Of - hóe de gruweldaad te straffen, hoe te dulden,
| |
[pagina 34]
| |
Dat ge, om een handvol slijks, om “tien karolusgulden”,
Ter boete u afgevergd, zoo nog de morgenstond
Des Derden na Sint-Jan, uw klok in de aarde vond,
Mijn arbeid hebt volbracht!... Mijn arbeid - lage ziele,
Wie nooit eens kunstnaars doel in stikziende ooge viele!
Mijn arbeid! - Hoort ge dit? - Spreek!.. Voelt ge wel 't ver-
“Dat ik een kunstnaar ben; dat gij een huurling zijt”? (wijt,
Ja! vuige huurling slechts; ontrouw zelfs: niet bevredigd,
Door 't werkloon, u geteld, hebt gij mijn éer beleedigd;
Hebt gij mijn levenskracht, de vrucht van hart en hoofd,
Het edelst wat ik had, me ontroofd....
Maar ach... wat woede ik voort! - Godschonk uw armen zinnen
Geen dorst - dan die van 't goud;
Geen moed - dan, zoo gij de eer van 't werk ontberen zoudt,
Om die door laagheid me af te winnen...
Wat-weet-gij, welk gevoel... wat liefde ons houdt verknocht,
Aan 't kind, uit ons ontstaan, aan 'tgeen men scheppen mocht,
En kweeken 't zorglijk op, met bloed uit eigen aderen!....
O kónde uw lome geest ook ooit dat denkbeeld naderen -
Dan sleepte ik lang uw vadzig lijf
In fraaier schouwspel dan 't aan míj vertoond bedrijf:
Dan greep mijn arm (gelijk ik thands deze ijsren stave,
Met éenen zwaai en stoot, onwrikbaar vast begrave
In d' aarden grond), dan greep mijn arm u in 't gemoed,
En sliet u van zich af, in d' open-ovenvloed:
| |
[pagina 35]
| |
Maar 'k spaar u, om aw kind, Josina, de edelaarde -
Schoon gij, ontmenschte, gij, mijn zielenkind niet spaarde!’
De Meester stond verplet; hij zag, met schichtig oog,
Nu eens de roede ná, die door de ruimte vloog,
Een pijl gelijk zich keerde, en davrend boorde in de aarde -
Dán weêr den jongling áan, die somber voor zich staarde,
En ongevoelig scheen voor 't nokkend leedgeschrei
Des grijzen bloodaarts; die hem smeekte dees korvei,
Ten beste alleen bestaan, ten beste ook hem te duiden,
En meê te juichen in 't vervroegde kerkklokluiden:
‘Ik heb u nooit gekweld: 'k gaf nimmer, al dien tijd,
U stof tot kommernis; 'k erken uw kunst en vlijt:
Gij hebt de klok gebouwd; en - wat van 't smelten schijne -
Uw naampraalt, Jonker, straks in 't randschrift naast den mijne’..
‘Mijn naam!’ borst Ewout uit, ‘mijn naam, o Heer, mijn God!
De naam mijns vaders - aan heel Nederland ten spot!
Heeft hij 't aan mij verdiend, die de éer mij schonk bij 't leven,
Dat ik zijn erfgeschenk aan 't volk te schand' zou geven!
Of, meester, ziet gij niet, wat gij doorgronden moest,
Dat gij mijn naam verspeelde, en met mijn werk verwoest!
Ziet, meester, ziet gij 't niet,’ en dreigend wees zijn vinger
Naar 't hoog getimmert' heen, ‘dat gij den takelslinger
Te heftig nederwondt, en dat de kap in 't graf,
Met ongelijken val de binnenvorm omgaf?...
Bevroedt gij 't niet, dat gij mijn dagen en mijn nachten -
| |
[pagina 36]
| |
Doorwaakt, om, in een lijn, een bocht, mijn zielegedachten
Te schildren, hemelschoon - door vorm als door geluid -
Dat gij ze vruchtloos maakte, en dat, ter aarden uit,
Een monster, walgelijk voor menschlijke oor en oogen,
Mij eenmaal tegengrimt? - De klok, aan de aard onttogen -
Wanluidend en misvormd - een open vak, voor 't beeld,
Dat ginds ter aarde ligt - komt, wen zij de ooren streelt
Van die den kunstnaarhaat, mij 't aangezicht bedekken
Met schaamte voor den lach, dien steeds haar toon zal wekken,
En luidt, met schrale stem, ter eeuwger stond bij stond,
Heel Delfland Ewouts schande, en onvermogen, rond!...
Maar - God moog u het kwaad, aan mij misdaan, vergeven!
En laat mij ('k smeek 'et hem) mijn werk niet overleven!’
| |
III.De morgen blonk rustig en heilrijk aan 't Oost',
De zon joeg den dauw van de weiden,
En heeft ze vaak voorhoofd en veldplant geroost -
Nu zal ze slechts zoelheid, en zoetheid, en troost
Voor menschen en kruiden verspreiden.
Zij scheen op de glazen van waag en stadhuis;
| |
[pagina 37]
| |
Zij kwam van de Sint-Catharijnen,Ga naar voetnoot1
Dier torens, en vensters, en spuigang, en sluis,
Langs Ursulaas leidak, haar choor, en haar kruis,Ga naar voetnoot2
Hippolytus' kerktin beschijnen.
Wat vuurblanke keien! wat gevels, versierd!
Wat zedig gewoel langs de grachten!
Wat maagden, ginds schuchter ter boodschap gezwierd!
Wat vrolijke feestdag, die straks wordt gevierd!
Wat vreugde van 't uurtjen na achten!
‘Ter kerk! naar de kerk!’ gaat de kreet van alom;
‘Ter kerk!’ noodt de luidende toren;
‘Ter kerk, naar de kerk!’ wijst de bonte kolom
Der deftige burgers en vrouwen, wier drom
Langs markt en Oûdelft zich verloren.
De jonkheid, in feestdos, wipt, luchtig ter been,
Gepaard of geschaard, naar het kerkgebouw heen,
Dat toen reeds den naam droeg van 't Oude -
Maar dat, als licht eenmaal hun grootvaâr het plach,
Gemoedlijk en goedig, in liefde en ontzag,
De jonkheid verwelkomen zoude.
De menigt' vloeit toe; en de menigt' vloeit af.
| |
[pagina 38]
| |
Een juffertjen tracht, op verborgenen draf,
Nog zachtjens het kerkuur te winnen:
Een koets rolt nog aan, en het mantelfluweel...
De veer van den paadje.. een slip.. een juweel..
Blinkt uit, en dringt woelig naar binnen.
Daar zingt reeds het orgel zijn statig choraal,
En galmt door de eerwaardige muren;
De wacht vat zijn post op terras en portaal;
De blinde bidt vurig, telt kralen bij kraal;
Zijn knaap ziet weêr rond, naar het steen en metaal
Der sierende heilge figuren.
Wat blijheid, wat weldaad, wat feest of dien dag
Tot plechtige hoogtijd wel aadlijken mag? -
| |
IV.‘Daar wordt reeds de eikenstam gekloofd,
Waaruit me een schandpaal zal verrijzen;
Daar werd de laatste vonk gedoofd
Van 'tgeen, te licht uit God geloofd,
Der geesten broosheid zal bewijzen.
Reeds klonk een sombere orgeltoon,
| |
[pagina 39]
| |
Als boô van onheil, rouw, en hoon;
Reeds sprak de Bisschop zijn gebeden,
En met de zalving en den doop
Voltrekt de zegening haar loop,
En draagt de Klok, door wierookwalm omgleden,
Het levend merk der plechtigheden.
Dan stijgt de beê ten God van al,
“Dat, als weleer een trompgeschal,
Voor 's Heeren Bondsark aangeheven,
Des vijands bolwerk heeft vernield,
En trotsche heirmacht heeft verdreven -
Zoo ook de Klok, van God bezield,
Des vijands spietsen rugwaards beven
Den geeselslag der onweêrsroê,
't Geweld der haaglen, keeren doe;
Ons landplaag, koortsen, gicht, begeven,
En 't volk van rampen worde ontheven!” -
Dan klinkt de vraag: “Wat is 't, o zee!
Dat gij te rugge zijt geweken?”
Dan roept een stem ter zelfder steê:
“Wel is des Heeren macht gebleken,
Wel davert de aard voor 't aangezicht,
Voor 't godlijk aangezicht des Heeren,
Die rotsen tot fonteinen sticht,
Die steen in waatren doet verkeeren”....
Maar slechts de huizing, rijk en schoon,
| |
[pagina 40]
| |
Gesierd ten heilgen tabernakel,
Kiest zich Gods heerlijkheid ter woon,
Schenkt hij zijn zegen, toeft mirakels...
En zie, de huizing, hem bereid,
Wierd hoonend voor Gods Majesteit.
“Wat hebt ge mij', zoo spreekt de Heer,
Geen huis gebouwd, van 't hout der cederen!
Wat dorst men de Arke Gods vernederen!
In dierenhuiden ligt ze neêr....”
De Tempelklok, den Heer bereid,
Die elders Orde en Kracht ten toon spreidt,
Wierd schandvlek van Gods Eeuwge Schoonheid,
Wierd hoonend voor Gods Majesteit!’...
Zoo sprak een jonkman in zich-zelf,
Geleund in 't hoog, maar eng gewelf
Eens vensters, van baas Heynricks woning,
Wier noorderzijde 't uitzicht had
Op 't rijk bevolkte deel der stad,
Thands schouwplaats harer vreugdbetooning.
't Was Ewout-zelf. Een traan in 't oog,
Sloeg hij den doffen blik omhoog,
En mat den ouden tempeltoren.
| |
[pagina 41]
| |
Met ongeduld beidt hij reeds lang
De tonen der gewijde choren,
En vreesde 't ‘amen!’ toch te hooren
Van Asaphs troostend psalmgezang.
Want, na dat amen, zou zijn Klok
Voor 't eerst het volk ter misse nooden...
En dan - dan mocht’ hij 't rijk der dooden
Met wilden voet zijn ingevloden,
Geschandmerkt door der burgren wrokt
Nog luistert hij aan 't open raam:
De vooglen tjilpen, zwieren, dwalen,
En dartlen in de zonnestralen:
Hij slaat de kille handen saam;
En zachtjens blijft zijn mond nog spreken:
‘Wel is des Heeren macht gebleken!
Wel davert de aard voor 't aangezicht,
Voor 't godlijk aangezicht des Heeren,
Die rotsen tot fonteinen sticht,
Die steen in water doet verkeeren....
Maar neen! gij hebt mij, zegt de Heer,
Geen huis gebouwd van 't hout der cederen -
Maar durfde de arke Gods vernederen:
In dierenhuiden ligt ze neêr.’
Hij zweeg. Daar klinkt het van omhoog!
Een klepelslag dreunt, somber krijtend,
| |
[pagina 42]
| |
Zijn venster in, en of, van 't oog
Der burgerij, een blik, verwijtend,
Hem in 't bestorven aanzicht vloog -
Deinst hij te rug met wankle schreden;
Hij prangt met beide handen 't hoofd;
Een huivring vaart hem door de leden -
Hij zwijmt ter aard: naar ziel en zin verdoofd.
| |
V.‘Heeft er de Booze zijn vloek op gesproken?’....
‘Heeft er een heks ook de hand op gelegd?’....
‘Is men op Maandag beginnen te stoken?’....
‘Kan er de schim van een ketter in spoken?’....
‘Hebben de luiders misschien ze gebroken?’....
‘Wie is de meester?’.... ‘Wie is de knecht?’....
‘Heynrick van Trier moest ze vormen en smelten!’...
‘Heynrick? geeft niemant, geen werkman het zijn?’...
‘Heynrick van Trier? - 't is een vrek, bij Sint-Velten!
Driftig in 't mijnen.... langzaam in 't dijn....’
‘Heynrick van Trier? - 't is welmooglijk, gezellen!’
Riep er een Postknecht met kracht boven uit,
| |
[pagina 43]
| |
Toen hij de burgers elkaâr zag vertellen,
Dat men, gereed ze in beweging te stellen,
Plotslijk de klok had te barsten geluid.
‘Heynrick van Trier! 't kan een galgenaas wezen -
Maar, bij Sint-Olof! den Jonker gespaard!
'k Weet er geen flinker, geen braver dan dezen!
'k Weet er geen vromer, geen wijzer op aard.
Kent gij 'em niet met zijn pikzwarte hozen?
Heeft 'i u nimmer een weldaad gedaan?-
Zijdi nooit voor 'em naar 't Haagjen gegaan?
Heeft hij uw kindren geen speelgoed gekozen?
Kwam zijn gesprek u in 't werk niet verpoozen?
Hielp hij u nooit door een vechtpartij slaan?
Haal me de droes! 't is een vent als een vaan!’
Hoog vloog de muts van den Postknecht naar boven..
‘Ja!’ riep de menigte, ‘ja!’ riep een elk,
‘'k Wil meester Ewout zijn eernaam niet rooven....
Kijkt 'i wat somber - ik wil 't wel gelooven -
Cijfren te nachte.... des middaags voor d' oven:
't Geeft u geen koontjens uit bloed en uit melk!’
‘'t Is wel een goede en een weldoende buurman! -
Laatst, bij de krankte van moeder en vrouw,
Bracht 'i me 's avonds - ik schrok er nog puur van -
| |
[pagina 44]
| |
Meer zoeten wijn dan in eens op het vuur kan...
Troost, raad en daad, man, zoo veel als je wou!’
‘Ja, dat is wel! maar, wat Satan! wie dorsten
Delf dan vergasten op zulk een schandaal? -
't Is toch een feit, dat de klok is geborsten!’ -
‘Och,’ riep een ander, ‘wat Heeren en Vorsten
Zaken, waar niemant ooit oorber bij baal,Ga naar voetnoot1
Niet al, ait wangunst, ten kwade doen keeren!’...
‘'t Al ten jolide van Princen en Heeren!’Ga naar voetnoot2
‘Och, d'er gerecht spreekt zoo'n duistere taal.’
‘'k Zoo di maar raden, dat lastren te staken,’
Gromde de Rijknecht, op orde gesteld:
‘Ziet gij Heer Sasbout daar ginds niet genaken? -
Kom, laat ons plaats voor zijn zoete-lief maken:
Arme Josina! hoe bleek zien haar kaken!....
Zie - hoe ze reeds hem vooruit is gesneld....’
Zóo snapte 't volk langs de weemlende grachten,
Dat, van den glansrijkste' en heuchlijksten dag,
Eensklaps voor nevlen, gewenscht noch te wachten,
't Licht zag vergaan bij hun morrend geklag.
| |
[pagina 45]
| |
VI.‘Ziet gij Heer Sasbout daar ginds niet genaken -
Kom... laat ons plaats voor zijn zoete-lief maken:
Arme Josina!’....
.......................
Maar ijlt zij niet vol drift
Ter woning heen? en spreektdat raadslig schrift,
Voor 't jong, maar reeds omwolkte voorhoofd. niet van krachten,
Die zaalgend waken over 't veld van haar gedachten?
Wat of háar, wie de ramp, wie de onspoed van den dag
Het diepste treffen moest, nog troost verschaffen mag? -
Wat nog heur hope schraagt? - Wat op heur matte trekken
?en hoogen glans van moed en rijkdom mag verwekken?
In 's vaders huis gekeerd, dat nog geen feestgenoot
De trage deur der smidse en 't woonverblijf ontsloot,
Snelt zij naar boven, en laat blozend aan haar lippen
Des dierbren Ewouts naam op zachten toon ontglippen.
Zij kent zijn wijkplaats; treedt in de afgelegen cel -
Eene ijzing schokt heur hart: ‘Mijn Jezus! zie ik wel! -
O God, ontferming! - hij is dood! - hij heeft zijn leven
In zielsvertwijfling opgegeven!....
Mijn Ewout! - Ewout!’ gilt ze, en werpt zich naast hem neêr,
| |
[pagina 46]
| |
En barst in tranen los - zich-zelf geen meester meer;
Zij klemt hem aan heur borst, en kust zijn vochte wangen,
Of tracht éen zuchtjen uit zijn killen mond te vangen;
Zij roept al luider, zonder eind, den dierbren naam....
En - knielend aan zijn zij - vouwt zij heur handen saam,
En steeds hém voor den geest, zijn voorbeeld - heft zij de oogen,
Waar nieuwe stroom bij stroom uit afwelt, naar den hoogen,
En brandend van een liefde, en van een Godsgeloof
Dat de aarde ontstijgen kon, der wolken voorhang schoov'
Van 't heiligdom des Lichts, Gods Majesteit omgevend,
Staart zij den Hemel aan: ‘God!’ roept zij, ‘maakhem levend!
O God! ik smeek het U: gij kunt, gij kunt het, Heer!
Ik bid, in naam Uws Zoons, geef mij mijn dierbre weêr!
Geef hem aan de aard te rug, dat hij ter Uwer glorie
Zijn werk volvoeren moog! nog toeft hem eens viktorie
Na d' eindelozen strijd. Ach, Vader! Vader! hoor
Mijn smeeken: met zijn dood ging al mijn heil te loor.
Hoe!’ roept ze, ‘heeft zijn hand - o God! - daar niet bewogen....
Ik voel zijn harteslag - hij zucht - hij opent de oogen:
O Ewout! Ewout! - dank, o Heer! -
Ik ben 't; Josina-zelf knielt aan uw zijde neêr;
Mijn broeder! - dank, mijn God! - En zijt ge mij hergeven....’
De ontwaakte staart haar aan, klimt meer en meer ten leven;
Wischt zich het voorhoofd, of 't verleden uur hem treft....
Maar luikt het oog, en zinkt weêr op heur kniën. Hij verheft
Den blik niet langer; maar, al fluistrend uitgesproken,
Heeft zij een machtig woord den veege doen verstaan:
| |
[pagina 47]
| |
‘Mijn broeder!’ roept zij, ‘leef! 't is met ons leed gedaan!
Ik ben uw zuster, die u lief heb, hoor mij aan:
De klok, wier slag u doodde, is met dien slag gebroken....
O God! hij leeft -’
- ‘De Klok!.... wie heeft dat woord gesproken?-
Mijn geesel is vernield? - de klok.... spreek overluid
Josina, spreek nog eens dat heilwoord uit....
De klok - gebroken?’... - ‘Ja, mijn broeder, en de Hemel
Heeft mij in 't hart gestort, dat, van dees stond af aan,
Uw moed, door God gesteund, op nieuw aan 't werk zal gaan,
Dat thands de middagzon den droeven morgenschemel
Voor 't eerst doorlichten zal’.... - ‘Josina!’ roept zijn stem,
Verheven englenziel! gij zijt een geest van boven,
Gezonden tot mijn heil: O kost gij ooit gelooven
Wat eerbied, liefde en teêrheid....’ maar de klem
Zijns woords, verloor zich bij dees uitroep; diepe zuchten
En tranen zonder tal, die hem 't gemoed verluchtten,
Op hare hand geschreid, ontvloeiden hem: doch fluks
Zich zelf vermannend, rees hij op, om zijns geluks,
Zijns noodlots, in bezielde en half gesmoorde klanken,
Den God der heilgenaâ met hoopvol hart te danken.
|