De klok van Delft
(1846)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
I.In Oogstmaand van het eigen jaar-
Zit, bij een weiflend nachtkaarsflikkeren,
Rond meester Heynricks kandelaar,
Een tweetal mannen bij elkaâr,
Wier knippende oogen lustig blikkeren,
Bij 't proeven van den zoeten sek,
En 't fluistren van een lang gesprek
| |
[pagina 49]
| |
In 't groen behangen woonvertrek.
De een - is baas Heynrick in persoon;
Hij schijnt te denken over zaken
Die 't rimplen van de forsche koon,
En 't handenwrijven noodig maken.
Hij luistert naar de scherpe stem
Zijns dischgenoots, wiens trage reden,
Schoon hoogst behoedzaam voortgegleden,
Den diepsten indruk maakt op hem.
Althands de man, een dorre grijze,
Staart, met een blik vol eigenwaan,
Met krommen vinger, ten bewijze
Van 'tgeen hij Heynrick deed verstaan.
Den meester aan.
De vreemdling toont een kalen schedel,
Gesteund door 't zwart fluweelen pak,
Dat, beter dan zijn grinkelbak
En pruilend oog, hem rijk en edel,
Of, voor 'et minst, aanzienlijk sprak.
De handen in de troes gestoken,Ga naar voetnoot1
De maagre kniën voor zich uit,
Waarop de scherpe kin schier stuit,
Heeft hij zijn laatste woord gesproken,
| |
[pagina 50]
| |
En wacht baas Heynricks kort besluit.
‘En dus!’ roept deze met een zucht,
‘Wilt gij, hardvochtig in 't kastijden,
Slechts op dien koop de schade lijden! -
Ach, waarom is ook de onde tucht
Vergaan met de oude, beetre, tijden!’
‘Ja, meester Heynrick,’ sprak de grijn,
Al lisplend door zijn schaarsche tanden:
‘Gij stelt het meisjen mij in handen -
En mijner zal het nadeel zijn.
'k Verschaf, wat aan het werkstuk schort
Van vormen en materialen;
En schiet ge volk en brand te kort -
Ik zal den laatsten groot betalen,
Opdat de Klok hergoten word;
Daarmeê zij dan de zaak gesmoord -
De bengel was van zelf gesprongen....
Doordien... het een of ander koord..
Haar uit 'er standplaats had gewrongen....
Dit is u 't zelve: maar - de maagd
Moet eerst mijn teder gaaiken wezen -
Daar 'k anders (u ter eer!) zal vreezen,
Dat gij, door dankbaarheid geplaagd,
Mijn gunst zult loven als voordezen,...
En, 'tgeen mijn oodmoed niet vordraagt,
| |
[pagina 51]
| |
Te luidkeels van mijn mildheid waagt.
Komaan - zoo'n meisken voor een Klok! -
Bij Sint-Ambroos met zweep en stok!
'k Ben van mijn aanbod zelf verwonderd:
Een achttien-duizendpondig brok
Voor 't meisken van ten beste honderd!....
En - menig goudstuk moet geteld,
Eer gij de Klok voor goed herstelt.’
‘Ach, ach, Heer Sasbout!’ riep de smid,
‘'k Vermag thands niets meer op de deerne:
Hetzij ik dreige, of vleie en bid,
Haar zweer, wij-beiden wilden 't geerne -
Een jongensblik weegt meer dan dit:
Ze is op dien Ewout als verzot;
Ja, 'k mocht haar, op uw wijs gebod,
In 't Klooster van Sint-Clara sleepen....
't Was reeds te laat ons heil begrepen! -
Want - neen! - 'k vertrouw ook hém niet meer...
Wáartoe haar beeld in steen gedreven?....
Zoo'n konterfeitsel tuigt te zeer
Hoe ze, ook bij hém, staat aangeschreven!...
En - zien ze elkáâr al nimmer weêr -
Ze ontkwam ook óns in 't kloosterleven!’
‘Ho!’ lonkt heer Sasbout, want hij-zelf
| |
[pagina 52]
| |
Was de oude gluiper, dien wij hoorden,
‘Geen tralieraam en kloosterwelf
Die ooit mijn teedre wenschen stoorden.
O - neen! bestreden zorg verfraait
De feestlijkheid der huwlijksdagen;
En zult gij nimmer 't u beklagen,
Noch mij er rekenschap van vragen,
Dan laat ik, eer het haantjen kraait,
De maagd uit kluis en klooster dragen:
Dat waar een kluchtspel! - kom, vriend Heyn!
Sla toe! - want is 't een uurtjen later,
Dan, bij de wangen van mijn pater!
Betaalt gij-zelf de massepein.Ga naar voetnoot1
't Zal deftig in uw geldkist boren....
Vrij wat metaals gaat nog verloren,
Eer gij de Klok hergoten hebt. -
Wat ik u dan ten raad wou geven,
Als gij de spijs in d'oven schept -
Zou dan... die jonkman.. van zoo even,
Die Ewout, die zich, naar 't mij schijnt,
Te veel bemoeit met andrer zaken,
Niet tot een brandhout zijn te maken,
Dat, bij geval, in de ovenvlam verdwijnt?...’
| |
[pagina 53]
| |
Hij ging nog op zijn voorstel door,
Toen, als getroffen met een hamer,
De grendel van de deur der kamer
Te barste sprong - wie treedt hun voor? -
't Is Ewout: zijn manhafte blikken
Doen 't schuldig paar in 't hart verschrikken.
Wel woonde er drift in Heynricks borst -
Wel had hij vaak, uit gierighede,
Gewetens-angst en leed getorst -
Opdat zijn ziel heur trek voldede -
Wel had hij Ewouts kunst benijd -
En voedde hij een wrok van binnen,
Die dikwerf spookte door zijn zinnen,
Voor 't vroeger hem gedaan verwijt -
Wel zag hij 't schijnbaar voordeel in
Josina 't beeld van haar gedachten
Te ontrooven - 'tgeen haar stuurschen zin
Voor Sasbout mooglijk zou verzachten -
Wel zag hij met een heimlijk pak
Zijn levenszorgen nog bezwaren,
Sints hij Josina dacht te ontwaren,
In 't beeld dat Ewouts bijtel stak:
Maar toch - hij gruwde voor dat feit,
Met beter dan 't gevoel des blooden,
Die, bij den aanblik zijner dooden,
Hen úit lafhártigbeid beschreit.
| |
[pagina 54]
| |
‘Zijt gij 't baas Heynrick? - niet te bed?’
Sprat Ewout; ‘'k wist, dat gij gewoonlijk
U opsloot: acht het dus verschoonlijk
Zoo 'k, bij mijn laatsten steveltred,
Wat kracht en ruwheid heb gezet! -
Een woord slechts! - 'k Ben een uur geleden
Door 't Voorhout van den Haag gereden:
Een schare volks was daar vergaârd,
Die, zoo 't mij scheen, een preêkdienst hielden,
Doch midlerwijl de Kloosterkerk vernielden,
En sleurden beeld en kruis ter aard;
'k Heb (God vergeve ons!) ruwe handen -
Het Allerheiligste aan zien randen,
En Christus treden met den voet;
'k Heb, in godslasterlijke kreeten.
De schennis en 't geweld godzalig werk zien heeten,
Bij 't zinloos juichend roofgebroed,
Dat schuldig is aan 's Heeren bloed...
Gerobulus - een van ‘de nieuwe leering’,
Preêkte in 't geheim het volk de ‘vrijheid’ aan,
Opdat, in naam van ‘licht’ en ‘reformeering’,
Ook Delf- en Rhijnland ondergaan
De rampen, in Breda en Zeeland doorgestaan.
Zij naken reeds de stad; zij plundren, rooven, schenden...
Ik vloog het eerst tot u - wijl zij gewis hun benden,
Ter waapning van hun vuist met moker en geweer,
| |
[pagina 55]
| |
Het eerste richten naar het smidshuis: maar veeleer
Dan dat gij hun weêrstaat in noodloos krachtverspillen,
Vlieg naar uw bergplaats; neem daar mínder dan zij willen,
En zend er hen meê voort. Twee knechten, in de vlucht,
Zijn herwaards aangesneld: ga, zeg hun, wat zij zullen!
Voor mij, 'k heb reeds te lang en zonder zichtbre vrucht
Ter dezer plaats vertoefd: 'k ben voor iets wreeds beducht -
En moet nog dierder plicht, eer de uchtend naakt, vervullen!’
Zoo sprekend ijlt hij voort, en laat den geest des kwaads,
Die 't ook der lafheid bleek, hen keetnen aan hun plaats.
| |
IIDe scheemring brak reeds aan, toen Ewout, half gewapend,
Door Choor- en Doelstraat vloog, den slaap der kalmen slapend.
Hij richt zijn snellen stap, verflaauwd nog afgewend,
Naar Sinte-Claraas oud konvent.
Gemengde hoop en vrees ligt in zijn blik te lezen:
Maar zie! - wat rosse glans bestraalt zijn smachtend wezen
Van achter gindsch gebouw? - Komt reeds zijn zorg te laat? -
Is 't reeds verderf of dood, wier zeis hij tegengaat?...
Hij huivert; sneller klopt zijn hart, en sneller vliegen
Zijn wenschen hem vooruit. Mocht hem een schijn bedriegen!
| |
[pagina 56]
| |
Maar neen! 't gehoor bevestigt hem 't gezicht!
Ter markte, waar het klooster ligt,
Hoort hij, in kreet bij kreet, gesticht en kerk bedreigen.
Hij vindt een schare volks, die aan de kloosterpoort
Om oopning aanhoudt. Met den schrandren moed, hem eigen,
Mengt hij zich onder 't graauw, en dringt naar de ingang voort.
Hij eischt met de andren, dat men open op hnn spreken,
Daar 't volk zich vaardig toont zich-zelf een weg te breken! -
Daar wijkt de breede deur -
Een priester, grijs van kruin,
Bezweert ben ernstig, toch dit godgewijd arduin
Te sparen van hun hoon. ‘Gaat,’ spreekt bij, ‘richt uw schreden
Naar kerk en bidkapel - ontbloot van kostbaarheden;
Geen enkel beeld, dat niet door de ovrigheid van 't land
Bewaard wordt voor uw schimp en plonderende hand.
Ik bid u, gaat in vrede! - een aantal zwakke vrouwen,
Ik-zelf, heb niets, dat ge als benijdbaar kunt beschouwen!
Belaadt uw zielen met geen schennis, die de leer,
In welker naam gij spreekt, tot oorbaar strekt noch eer.’
- ‘Naar binnen!’ raast het volk, ‘voort, mannen! - ingebroken! -
Of ons die nonnenbent geen beelden heeft verstoken!...’
- ‘Voort, naar de nonnen heen!’ drukt ook een dartle kreet
Van jonger drijvers zich al gierend uit; en 't leed
Een bijster korten stoot, dat hun verwarde drommen,
De duistre gangen door, een trapgewelf beklommen.
Wel stelde zich 't gezach des kloostervoogds te weer:
Maar ach! hier mocht zijn woord, hier mocht zijn arm niets meer;
| |
[pagina 57]
| |
En Petri Slupicks taal, die meer dan dertig jaren
Van 't preekgestoelte, de ongestuime en zwarte baren
Van 't muitend volksgemoed in d' effen boord weêrhield -
Was voor dit wild geboefte als machtloos; onbezield
Scheen ook zijn zacht gebaar en eerbiedwekkende oogen -
Die meer op snoodheid dan brooddronkenheid vermogen!
Zij dringen, man voor man, de kronkelende trap,
Door vuur noch vonk verlicht, omhoog met wanklen stap;
Maar juist, in 't eng portaal, bereid ten laatsten treden -
Daar davert, in hun nacht, een werptuig naar beneden,
Dat menig kneust en schrampt; en d' eerste van hun rot
Doet tuimlen op zijn maats. Doch haat, en vloek, en spot
Wordt slechts bevorderd door dien weêrstand. 't Lukt een tweede
Den moed te vinden, tot de reeds beproefde schrede:
Hij stijgt; en, midlerwijl, daar dringt het morgenlicht
Tot op zijn steilen weg; zijn al te snel gezicht
Ziet van omhoog een balk, onzichtbaar voortgeschoven,
Zich slingren naar hem heen; hij krimpt zich, schuilt ter zij -
En dreunend vaart de last zijn ranke leest voorbij.
Een vreugdekreet ontgaat zijn borst: hij blikt naar boven,
Maar voelt op eens den moed zich in zijn ziel verdooven:
Een forsche jonkman staart al dreigend op hem af,
En toont hem 't blank rapier, dat de eedle vuist omgaf.
‘Wie waagt het,’ roept hij uit, ‘wie waagt het, vrome helden!
De macht te trotsen, die we uw snoodheid tégenstelden? -
Een wakker krijgrental, in tijds ter hulp geprest,
| |
[pagina 58]
| |
Verbeidt u hier, bij 'tgeen den kloostervrouwen rest
Van goud en kostbaarheên: Wie durft - bij kome 't halen! -
Maar zal, dit zweer ik u, 't met bloedend hoofd betalen.’
- ‘Vooruit!’ schreeuwt nog de drom van onder; ‘'t is bedrog;
Wie bracht die krijgren hier? - Vooruit!’ - ‘Wat draalt gij
'k Zal dien daarboven, tot zijn dood hier ingeslopen,’ (toch?
Zoo brult een ruwe gast, ‘de huid eens af gaan stropen!
Vooruit!!’ en met dien galm, vliegt hij de trap in top;
Hij zwaait een breede knijf: de jonkman wacht hem op -
En hij, die dezen reeds een stoot heeft toegedreven,
Ziet eensklaps zich zijn prooi begeven -
De jonkman wijkt den eersten aanval; bukt zich, tast
Den vijand in de greep der zware laarzen vast;
Hij heft, met eenen ruk, den woestaart van de voeten,
En doet hem d'aanslag vreeslijk hoeten -
Want rugwaards hellend, stort hij, 't hoofd naar onder, neêr
In werk- en wapentuig, waarmeê het ordloos heir,
Hem volgend langs de steilte, al hoopvol opwaards snelden:
De jonkman roept hun toe: ‘Daar komt uw hoofdman, helden,
; Die tegen vrouwen strijdt! daar komt hij, tot uw straf,
Verplettrend op u neêr! - die dees kastijding gaf
Heet Ewout! - kent gij hem - gij, Delvenaars - gij, smeden! -
Gaat dan, en raadt aan 't volk, uw makkers daar beneden,
Dat géen mij tarten koom: want, de armen van een smid -
Vermogen, waar God helpt, nog eindloos meer dan dit!’
- ‘Hoe, meester Ewout! gij!’ doet zich de Rijknecht hooren,
Die de oorzaak van 't gedruisch in 't klooster na kwam sporen.
| |
[pagina 59]
| |
‘Wat, (Satan!) zoekt gij bij dien wakkre. Beeljals vee? -
Is bij een spitschbaard, bij een bloksant? - gaat in vreê,Ga naar voetnoot1
Gelooft me, en kon uw moed geen naakte wanden deren -
Komt, wakkre kalven! toch hun weêrstuit niet trotseeren!’
Zoo sprekend, vloog hij fluks ter hulp naar boven heen;
En - wat men dreigde en kreet - hem volgen dorst niet éen.
Ter bovengang heeft hij de hoofddeur dichtgestooten;
Hij dwaalt de gangen door; vindt elke cel gesloten,
En Ewout schijnt ontvlucht. Maar neen! twee schreden meer -
Daar roept en nadert hem zijn Heer.
Wien leidt hij aan zijn arm, en sluit zich aan zijn zijde? -
Josina - die alleen hem bijstond in den strijde.
Zij had zijn stem herkend; zij beefde voor 't gevaar -
En dankt hem echter, dat hij 't leven waagt voor haar.
Maar hoe zich thands gered? Nog toeft het volk daar buiten;
Geen vrees! - hun lotgenoot zal hun 't gesticht ontsluiten:
Hij blikte een venster door, dat op de vest der stad
Een duislingwekkend uitzicht had;
Maar, daarbeneden, welft een poort - aan welker stijlen
De kloosterschuit zich hecht. Hun driftig derwaards ijlen
Wordt, met de daling langs een draaitrap, die ter gracht
Door hof en kelder - leidt in éene daad volbracht.
Daar stuwt de rijknecht reeds het hulkjen langs de stroomen:
Gelukkigsten van de aard - zijn zij 't gevaar ontkomen!
| |
[pagina 60]
| |
III.Hij was een eerlijk Edelman,
Een Mechelsch Bachelier,
Meer kunstenaar dan oorlogsman,
Zoo vreemd aan dweep- als roofgespan;
Geen baatzucht bracht hem hier.
Hij was een jonkman, zacht van aard,
Schoon moed en geestdrift rijk;
Geen roffiaan, geen kreegelaart,
Die meester Ewout - thands vermaard
In stad en buitenwijk.
En toch, alóm weêrklonk zijn naam,
En - met zijn naam - de ‘kloosterdaad’,
Die, luid bezongen door de faam,
Hem engel noemt en booswicht saam -
En glorie brengt of smaad.
Maar hoe de rederijkersbent
Hem luid berijmen zou -
In kreeft- en klinkdicht looft of schendt
En daden toedicht of miskent -
Hij bleef zich-zelf getrouw:
| |
[pagina 61]
| |
Josina zat in 's vaders huis,
Geknield bij 't lichtend vensterraam;
Verzekerd tegen 't woest gespuis,
Dat reeds zoo menig kerk en kluis
Ontwijdde in 's Heeren naam.
Zij dacht aan Ewout en 't verleên -
Zijn heil, haar levenszon;
En peinsde door de toekomst heen,
En vroeg, ‘hoe hij zijn zaligheên
Zijn klok volmaken kon!
Van waar toch de erts? Van waar 't latoen?
De spijs, die nog ter vorm ontbreekt? -
Zij - 't vreeslijkste aller offers doen?
Naar Sasbout, naar den rijkaart spoên,
Die toestemt, wen zij spreekt? -
O, Ewouts leven, Ewouts heil
Is meer dan 't hare waard -
Heur eedle liefde kent geen peil -
Zij hadd’ voor hem haar zielsrust veil,
En alle vreugd op aard!...
Maar - durft zij bij het zoet geloof
Niet stilstaan, dat zijn broederhart,
Voor levenslust en kunstzin doof,
| |
[pagina 62]
| |
Haar, wierd zij Sasbouts wisse roof,
Gedenken zoudc in smart?
O! 't is geen aanspraak, 't is geen recht....
Zij cischt zijn hart niet; neen! -
Maar toch - zijn oog heeft haar gezegd,
Hoe Sasbout, hoe diens heilloze echt
Ook hem niet wenschlijk scheen.
En zou zij', pleit haar zwak gemoed,
Terwijl een blos verborgen wordt,
‘Dan wagen dat heur maagdenvoet
Een vreeslijk dure schrede doet -
En Ewouts heil verkort? -
Niet, dat een offer ooit - voor hém
Te pijnlijk wierd gekocht,
Die, zelfs al zweeg een teêrder stem,
De Erkentnis met den strafsten klem
Ter voorspraak dagen mocht!
Maar o! - heeft hij wellicht alleen
Zijn leven niet voor haar gewaagd,
Wijl zij hem dierder was dan een? -
En 't leven hem onzalig scheen,
Zoo zij 't niet met hem draagt?
| |
[pagina 63]
| |
“Ach!”’ roept zij, en een heete vloed
Van tranen biggelt uit haar oog,
‘Ach, dat mijn krachtcloos gemoed
(Wat stil verwijt mij huivren doet!)
Zich-zelve niet bedroog!
O Sancte Joséphe! mijn heilge patroon!
Ach laat mij, ik bid di, mijn dwaling zoo schoon!
Ach, smeek van den Heer, dat mijn stervensuur dage,
Aleer ik vertwijn bij dien vreeslijker slage.
Hij laat mij mijn liefde! - Hij keere toch niet
Mijn eenge geneuchte, in mijn eenig verdriet! -
Door haar is de zon, die bij 't morgenontwaken
Heur stralen het loof om mijn venster laat blaken,
Door haar mij de dauwdrop en 't vogeltjen lief,
Wier glansen mijn jeugd tot haar beelden verhief.
Ik heb u de zwakte mijns harten beleden -
Ach, laat mij, ach, laat mij mijn hoop en mijn beden!
Ik stond voor geen waereld dien zielenschat af:
Gelei' me, aan Zijn zijde, mijn wenschen in 't graf.’
Zij voelt, nog naauw haar beê volendend,
Zich meer getroost, of, zachtkens wendend,
Ontzet ze, op 't onverwacht gezicht
Eens achtbren grijzaarts, die zachtmoedig
Haar tegentreedt. Zijn oogenlicht,
| |
[pagina 64]
| |
Zijn glimlach, waardig, kalm en goedig -
Zij hadden bij zijn kruis en kleed,
Dat hem als priester kennen deed,
De maagd gestemd tot zoet vertrouwen,
Ook zoo zij niet reeds menigmaal
Uit dezen mond de gulden taal
Der hooger wijsheid mocht aanschouwen:
Maar vader Peter was bekend
Bij elken burger - als de kerken
En 't aan zijn zorg betrouwd konvent,
De wijngaard, waar hij voor mocht werken.
Wie vergezelt hem? - Ewout is't -
Verheugd, als of alleen 't verschijnen
Zijns vromen vriends reeds had beslist,
Dat zorg en onrust zou verdwijnen,
‘Mijn dochter,’ vangt de grijzaart aan,
‘Gij ként den jongen vriend uws vaders:
Hij heeft ons klooster dienst gedaan,
Door kerk- en tucht- en eerversmaders
Manhaftig van 't gesticht te slaan.
Heeft hij voor u, zijns meesters kind,
Niet zelfs gekampt met lijfsgevaren!...
O, wil in daden dan verklaren,
Dat ge u tot dankbaarheid verbindt.’
| |
[pagina 65]
| |
Josina weende; 't lieflijkst rood
Klom tot haar voorhoofd op en koonen,
En zeide, ‘dat zij nooit kon loonen,
De hulpe, die haar Ewout bood.’
‘Gij kunt!’ sprak Peter; ‘hoor mij aan;
De zware kerkklok moet hersmolten:
Maar zie - twee groote koornemolten
Vol koper zullen níet volstaan,
Om, naar den eisch van 't klokmetaal,
Den vormen al haar wicht te gunnen;
Maar Godvrucht toeft een zegepraal:
God zond er, die ons helpen kunnen.
Reeds heb ik menig gift vergaârd;
En als de Heer het wil gehengen
Dat wij 't begonnen werk volbrengen -
Zinkt weldra 't vlot metaal in de aard.’
‘Hoe!’ riep Josina, ‘is 't geen schijn?
Gij, Vader, brengt ge ons zoo veel zegen?’ -
‘Ja, zuster,’ juicht haar Ewout tegen:
‘Mijn leven zal niet vruchtloos zijn.
Is Vader Peter, de eedle grijze,
Niet bij de burgers rondgegaan?
Deed bij ten kansel niet verstaan,
“Delft haar godsdiensttrouw bewijze!”
| |
[pagina 66]
| |
Reeds heeft men weeldrig huisgeraad,
Reeds zilverwerk en koperstaven,
Naar ieders rijkdom, stand en staat,
Bij éen gebracht, in vrije gaven.’
- ‘En daarom koom ik thands tot u,’
Sprak Vader Peter, ‘dat Josine,
Bij zulk een vrome zaak als nu,
Den naam van dankbaar kind verdiene!’
- ‘Ach!’ riep het meisjen, ‘waar' een schat
Ter waereld in mijn zwakke handen -
Het meeste, 't minste, wat ik had,
Wierde in dit nur erkentnispanden -
Gij weet 'et!, Ewout!’ -
- ‘'t Zou, voorwaar!’
Sprak deze zachtkens, ‘mij op heden
Een zoete vreugd zijn, zoo we elkaâr
Josina, onze schuld voldeden! -
Een gaaf van u in d'ovenbrand,
Tot vloeibaar klokmetaal ontbonden,
Bracht, van den diersten vriendschapsband,
Een vroom gedachtnismerk tot stand,
Ontzien - geheiligd - nooit geschonden!’
- ‘Wat denkbeeld!’ roept ze, en vat de band
Van Ewout met ontroering aan:
| |
[pagina 67]
| |
‘Mijn moeder heeft me een gift gedaan -
Dees breede gouden halskarkant,
Mijn eenig siersel! 't moog voortaan
Ter eere Gods bestaan!
Die wensch drong lichtend me in den geest;
O, weiger 't dierbaar tooisel niet:
't Is nooit zoo wel bewaard geweest,
Dan waar 't in 't klokmetaal vervliet,
En de englenschaar 't, op ieder feest,
In zoeten bedetoon, den Heer ten offer biedt.’
‘God zij geloofd voor uw besluit!’
Riep Ewout met den grijzaart uit:
Van schooner klank, van forscher noten,
Werd de ijzerkromming nooit bezield -
Dan toen de Wetenschap haar heiligdom ontsloten,
De Geestdrift lijdenszweet en tranen heeft vergoten,
De Godsdienst - Liefde en Hoop - er bij heeft neêrgeknield.
| |
IV.Hij had zijn werk volbracht. 't Mocht, met Gods hulp, gelukken
't Ontzettend kunstgewrocht den schoot der aard te ontrukken:
| |
[pagina 68]
| |
Hij heeft zijn duren eed aan God gestand gedaan -
En eeuwen mocht zijn klok tot 's Heeren glorie slaan;
De trekken van zijn bruid, die hem voor 't zielsoog speelden,
Zijn aan 't metaal vertrouwd, schoon, nevens meerder beelden,
Onkenbaar buiten hem. - Zoo is dan 't werk volbracht:
Zoo kon dan de arbeidsman de twijfelvolle nacht -
Der rust van de eeuwigheid - verbeiden: Maar 't beloonen...
Waar blijft de Heer, die zich milddadig zal betoonen
Voor de uitgestane smart, voor kostbaar bloed en zweet,
Voor 't buigen van den Wil, voor 't Leven, dat men leed?
Zál hij, zal Ewout niet voor 't minst de lucht zien beven
Bij 't buldren van den toon, die aan de klok ontzweven,
En 't hart vervullen moet met wellust? - Is hem niet
De spijs van 't zaad gegund, dat uit de voren schiet? -
Heeft hij van nóoddruft nog den laatsten snik gegeven,
Die 't bar, nu vruchtbaar, land beploegd heeft, heel zijn leven?
Hij heeft het: Maar - geen woord! Buig, stervling, buig u neêr:
Gij hieft u bóven 't stof - Uw loon is bij den Heer.
God is getrouw: Zijn zon zal van den Hemel stralen -
Wat eischt ge een flikkring dan, om meê langs de aard te dwalen!
Ginder op zijn stille sponde,
die zoo schaars hem rusten zag,
Daalt voor Ewout, na zijn arbeid,
de avond van een langen dag:
| |
[pagina 69]
| |
't Was een dag van werk en leven;
't was een dag, dat zin en ziel
Eens 't vermogen nog ontplooiden,
dat aan hun ten deele viel.
In den toren opgevijzeld,
riep hij 't reuzig klokmetaal
Geestdriftvol den eernaam tegen:
‘Beeldsel van mijn Ideaal!’
En dit woord was naauw gesproken,
of zijn wezen, half verdoofd
Bij de dartle vreugdevlagen
van 't ontkluisterd hart en hoofd,
Of de krachten, lang gespannen,
zwijmden heen ter legersteê,
Eischten scheemring, stilte en ruste,
eischten zweving, nacht en vreê.
Wanklend was zijn henentreden;
klam de hand, die 't ‘goede nacht!’
Welgemeend, maar vreemd van uitdruk,
Meester Heynricks groete bracht.
Hij is krank naar ziel en lichaam,
afgemat, ter doode toe -
En toch droeg hem nooit zijn sponde,
zóo getroost en kalm te moê.
| |
[pagina 70]
| |
Weinig later - is het wonder,
dat, waar 't eenzaam lampjen straalt,
't Flikkrend licht, naast Ewouts krankbed,
op een tweede kranke daalt? -
't Bleek gelaat, de sombre vlechten,
zacht gekleurd door 't blanke kleed,
Zit Zij aan zijn leger neder,
die zijn leven 't hare weet;
Angstig staart zij hem naar de oogen;
angstig, vraagt ze op zachten toon,
Wat het leven kan hernieuwen,
kwijnend reeds in oog en koon,
‘Ewout!’ zegt ze, ‘dierbre broeder! -
o wat pijnlijk voorgevoel
Huivert mij door hart en ader...
spreekt van einde en levensdoel?
Ach! wat mag uw toestand wezen,
dat ons heilig vriendschapsbond
Mij gedwongen heeft te toeven,
wakend tet de morgenstond?’
- ‘Zuster!...’ sprak de kranke, fluistrend,
en zijn oog ontsloot zich zacht:
‘Is 't úw stemme niet, Josina,
die daar doorklonk in mijn nacht?
O wat zaligheid, wat weelde,
werd mijn aandeel in dit uur!
| |
[pagina 71]
| |
En hoe troostrijk blaauwt de vlamme
van het Hemelsch liefdevuur.
'k Zie het eind der aardsche werken!
'k zie het eind der droeve smart,
't Eind der onvolkomenheden,
altoos kampend met ons hart.
'k Bracht mijn levenswerk ten ende:
'k heb de vruchten niet beleefd -
Maar wat eischte men van 't leven,
dat geen menschelijk leven geeft -
O Josina, 't is op aarde
zulk een onvolmaakte droom,
Die ons vreugden tegenspiegelt,
wenschen instort buiten toom!...
Zielen, hakend naar den Hemel,
klemmen zich aan 't aardsche vast:
't Aardsche ontvliedt hun zwakken vingren;
't zinkt in 't niet, als ijdle last,
Of het streeft met hen naar boven,
in gelijke zucht en vlucht,
En 't geleidend samenzweven
biedt geen steun in 't ruim der lucht.
Ach! wat wenschen wij op aarde
naar een rustplaats voor ons hart,
Waar geen Orde, waar geen Vrede,
Liefde ons slechts gegeven werd;
| |
[pagina 72]
| |
Liefde, strevend naar heur voorwerp,
liefde, zwijmend, waar de hand
Tot de rozen is genaderd,
bloeiend aan den heuvelkant.
Liefde, die, als eens Daarboven,
in den heilgen aanblik Gods,
Voedsel vindt en Prikkel tevens,
Dorst, bij Volheid des Genots -
Neen, zij is niet van deze aarde!
neen, zij is niet van den tijd!
Neen, zij leeft niet - bij verkoeling,
wisling, wanhoop, eeuwgen strijd!
'k Heb de Kunst, de schoonbeidsvorming,
als een dierbre plant gekweekt,
En, Josina, zoo gij voelde,
wat mijn kunststuk nog ontbreekt-
Wat de geest, in 't edelst leven,
nog daaraan had toegedacht,
Maar in 't stof een boei ontwaarde:
Boei, en echter Vormingskracht!-
Zoo gij wist, hoe ik getracht heb
naar een Weten, niet van de aard,
En gij zaagt de dorre halmen,
zielsgekwel noch arbeid waard!-
| |
[pagina 73]
| |
Zoo gij wist, hoe ik Bemind heb:’
bij dees woorden rees hij op,
't Hoofd in beî zijn handen vattend,
‘en hoe ver de blanke top
Der Volkomenheid zich ophief,
in den trans van verre aanschouwd,
En mij wolken deed omvaâmen,
drupplen, voor der wolken goud!
O, ten Hemel, ja ten Hemel,
ter Vervulling smacht ik heen....
Maar nog boeit mij iets aan de aarde,
dat me een zoet geheimnis scheen:
Gij, vriendinne,’ sprak hij zachtkens,
‘gij, aan wie een wondre band
Mij in 't leven heeft verbonden,
gij, die mij van 't Vaderland
Als een schaduw, als een spiegel,
als een blijde erinring waart,
Gij, Josina, blijft ge bidden?
denkt ge soms aan mij op de aard?
O, daar heerscht nog steeds een tweestrijd
in mijn duister hartsgevoel...
Met éen streven, met éen werking,
kon het wezen, met éen doel!
Wéen niet... ween niet, in dees stonde;
ja, gij denkt, gij denkt aan mij:
| |
[pagina 74]
| |
'k Mag uw broeder immers heeten -
zij bij God de Liefde eerst vrij!
Vrij en machtig,
Hém gedachtig
Die den stralenvloed ontvangt,
Uit de zielen,
Die er knielen,
Waar het kroost den Vader dankt -
Zal 't Beminnen,
Dat de zinnen
Hier op aarde heeft verdeeld
Sámenspoeden
In d' Algoeden,
Licht van Aller Schoonheidsbeeld.
Geen benijden,
Vreugd, door lijden,
Keur noch voorrang smart ons meer -
Waar ons aarde
En tijd, geen waarde
Geen bestaan heeft - bij den Heer!
En volkomen
Zal toch stroomen
't Vuur, waar onze ziel van gloeit.
| |
[pagina 75]
| |
Wát wij minden
Dat hervinden
We eens, van 't stoflijk deel ontboeid.
Méer dan broedren,
Wier gemoedren
En wier trekken 't oudrenbeeld,
Met hun namen
Al te zamen
In gelijken graad doorspeelt -
Zie 'k de zielen
Samen knielen,
Saamgestrengeld en bemind
Elk door allen -
Nooit vervallen
Van de Godbeid, die ze bindt.
't Schoon, in 't leven
Wuft geschreven
In Gevoel - Genot, en Wensch -
Komt nadezen
In Gods Wezen
Schittren voor d' ontslaakten mensch.
Ja! wij zullen
Daar vervullen,
| |
[pagina 76]
| |
Waar ons hart naar heeft gehaakt;
Liefde vinden
Van Beminden,
Wier hestaan ons zalig maakt.
Dat zij komen,
Dat zij stroomen -
De oude wenschen van ons hart:
'tGeen genadig
En weldadig
Ons van God gegeven werd.
Komt, o Englen!
Mij omstrenglen
Met uw zoeten broederband...
'k Groet u, leven!
Mij ontheven!
Dierbre zuster, mij gegeven -
't Is geen scheiding: zie, daar zweven
Uw Gebeden reeds naar Hooger
In ons Eeuwig Vaderland.’
| |
[pagina 77]
| |
V.De morgen lichtte zacht in 't raam
Van Ewouts somber slaapsalet.
Men riep vergeefs Josinaas naam;
Men beidde vruchtloos Ewouts tred.
Twee dooden vond men in hun plaats:
De jongling ligt ter spond' gestrekt;
En 't knielend maagdenlijk bedekt
De teedre bleekheid haars gelaats,
Gebukt op Ewouts rechter hand,
Dic in haar elpen vingren rust,
En 't bidkoraal was ingeplant,
Als had ze 't nog vaarwel gekust.
Daar klinkt, op hollen toon bij toon,
Een klokgebrom, zoo grootsch en schoon,
Als nooit door Delf mocht galmen;
En zong, vervuld van hooger zin,
Voor Ewout en zijn zielsvriendin,
De plechtige uitvaartpsalmen.
|