De klok van Delft
(1846)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| ||||||||||||||||
Aanteekeningen.Bladz.
1. ‘A.D. 1566.’
Men mocht het van eene analyze der vereischten dezes dichtgenres vergen, de vrijheden te bepalen, welke zich de dichter hier en elders mag veroorloven. Men heeft hier intusschen niets gewichtigers te wachten, dan een paar toelichtende aanteekeningen voor den lezer, die zich door het stuk-zelf mocht opgewekt gevoelen, om betreffende eenige bijzonderheden, die er meê in verband staan, iets naders te weten. Ik vergenoeg mij dus met de betuiging, dat ik het geen misgreep, neen, zelfs geen vrijheid acht, zoo ik boven mijn vaers het jaartal 1566 geschreven heb, terwijl de groote Delftsche Klok (volgends haar randschrift, waarover later meer) eerst in 1570 gegoten is. Ik had even zoo wel dit ronder cijfer kunnen bezigen - want ik wil, door de opgave daarvan, slechts den eeuwgeest, den aard van mijn tijdvak, kenteekenen: maar voor deze laatste keuze, vreesde ik te zeer den blaam onzer historiologen, die mij lichter de anticipatie op het gieten der Klok, dan de verschuiving der Beeldstormerij enz. zouden toegeven.
3. ‘Een sombre woning’
In de zoogenaamde Kloksteeg; vermoedelijk de zelfde, die wij in oude brieven onder den naam van Klokmansteeg vermeld vinden. Een verplichtend en oudheidlievend vriend voegt hier de navolgende bepaling aan toe: ‘De Kloksteeg vindt | ||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||
men op de Westzijde van het Oude Delft, nabij de Korenbeurs, achterwaarts uitkomende aan de Stads Vest. Van af het Oude Delft degezegde steeg binnenkomende, heeft men aan de regterzijde op den hoek een vrij groot eenigzins verwaarloosd gebouw, dat, deszelfs bouw en uitgestrektheid in aanmerking genomen, vroeger zeer goed als brouwerij, kan zijn ingerigt geweest,’ en, gelijk men in de beschrijving van Delft (van Ao. 1729, op bladz. 588,) vindt aangegeven, aan de klokgieterij zijn oorsprong kan te danken hebben, waarvan de meester, ‘doen wel Klokman genaemt, op dezen hoek zal gewoont hebben,’ en, naar ‘wiens huis’ de ‘brouwery’ ‘de naam en het teken van de Klok’ heeft gevoerd. ‘Thans nog,’ zegt mijn vriend verder, ‘ziet men boven eene ouderwetsche poort, waardoor het gezegde huis of de daartoe behoorende pakhuizen een' uitgang in de steeg hebben, eene Klok afgebeeld.’
3. ‘Was Meester Heynricks eigendom.’
De naam van dezen Klokkegieter vindt men ook aldus geschreven: Heindrick van Trier.
5. ‘Neskheid’
Zie, over 't gebruik van verouderde woorden, de aanteekening wegends bladz. 15.
6. ‘Evenknie’
Vermoedelijk is in deze samenstelling het woord knie van genuo afgeleid. Kiliaans uitgever verklaart het woord met euen-ghelijck; en steunt het met gezach (bl. 142).
6. ‘'et mijn,’
Zie de aant. w. bl. 21.
7. ‘De Vreemdling’
Was de éenige Mechelsche Klokkegieter niet. Het klokkenspel van de St. Romboutskerk, dat tot de fraaiste der Neder- | ||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||
landen behoort, zou er des noods getuigenis van kunnen geven. Wij lezen ook in de beschrijving van Delft, op bl. 141, van een kontrakt, gemaakt den 9 Februari 1536, door de Heeren Kerkmeesteren van de Oude Kerk, en Meester Medardus Wanhenens, klokgieter te Mechelen, ‘omme drie klocken te gieten, waer van de eerste most swaer wesen 't huysgen twalf en derthien duysent, danderde 't huysgen negen ende thien duysent, die derde thuysgen ses ende seve duysent... Welk werk hij verplicht was te leveren, ‘half vasten ten langste te Delft, en in train te hebben en niet daer uyt te gaen voor de klocken gants en gaer opgelevert mochten wesen en voir Pinstersdage eerstkomende die klocken al gemayckt te leveren, ende ingevalle de Meester voorschreve gebrekelike ware in eenige van den artikulen soude hy daermede verbueren honderd karolus guldens, moetende daervoor te Mechelen stellen guede borgen voor den raet der stadt van Mechelen gepasseert enz.’
13. ‘'t Was Sint-Jan!’
24 Juni (Midzomer bij de boeren; zie huydecopers Melis Stoke).
15. ‘Maar laat ik di mijn voorkeus zeggen:’
Ik weet niet, of er, à l'heure qu'il est, nog veel papier moet beschreven worden, om aan te toonen, dat 1o. een gesprek uit de 16de eeuw, al is het in de taal onzer dagen overgebracht, iets anders, ook in zinswending en keus van woorden moet zijn, dan eene hédendaagsche samenspraak; dat 2o. deze middenevenredige tusschen de smaak en vatbaarheid onzer tijdgenoten, en de vroeger-eeuwsche ideën, die men uit te drukken heeft, gevonden moet worden, in het voorzichtig mengen en als vereenzelvigen van eenige tinten aan de oude natuur ontleend, met de verwen van het modern palet. Het is een borduurwerk: de vederen-zelven van den vogel (gekozen en geschikt) beelden hun het treffendst af, en verstaan zich volkomen met de floszijden pootjens en den fluweelen fond. Men behoort | ||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||
dat spreekt van zelf, zoo hierin, als in alles, de overdrijving te schuwen; maar toen de Beeldhouwer - Erasmus op een Gothischen pedestal zett'e en Willem den Eerste er een in den Renaissance-stijl toedacht - wist hij wel, wat hij deed. Men heeft mij eens op het voorbeeld van Ary Scheffer voor het geven en nemen met de nabootsing van oude formen gewezen: men had recht - niemant, die, ook in mijn oog, beter het ideaal van dit kunst-idee - de voorstelling van het oude voor moderne toeschouwers - verwezenlijkt heeft, dan onze groote landgenoot. Wat er oud of verouderd in de gesprekken, monologen of ook in enkele zaakbenamingen der Klok van Delft is, ontleende ik, met eenige wijziging, aan de spreektaal van de zestiende eeuw. Echter is de wijziging niet altijd in de richting der látere taalgebruiken. Konventioneele stellingen, die zóo diep zijn ingeworteld, dat ze voor redelijke beginsels gelden, hebben in elke wetenschap een onbetwistbaar en niet te trotseeren gezach. Zoo is de menschelijke geest onophoudelijk bezig, om de verschillende tijdperken der historie kenlijk onderscheidbaar te kleuren; en die nu zoo'n tijdperk wil aanduiden kan er niet meê volstaan - het kennelijke daarin onmerkbaar samen te smelten met hetgeen aan alle tijdperken gemeen is,. kan er niet meê volstaan het, op het standpunt van een volstrekt onafhankelijken geest, te beschouwen; maar moet altoos een weinig idealizeeren - afzonderen, samenstellen en opvoeren - wil hij zich herkenbaar maken, en den gewenschten indruk te weeg brengen, op een geest, die reeds verzadigd is van het algemeene. Zoo, bijv., zei men zeer wel in 1566: ‘laat ik u enz.’ - maar dat di charakterizeert daar, dunkt mij; en kunst is niet nabootsen, maar duidelijker, en midsdien aesthetiesch treffend maken. Di of dy, om ook iets van het woord-zelf te zeggen, was in den beginne de dat. en acc. van du; maar in ons tijdvak werd het meest in nom. achter het werkw. gebruikt, zoowel in plur. als in sing. Ik vertrouw in 't algemeen, dat men de oude termen niet misbruikt zal vinden: waar een nieuw woord met even veel effekt gebezigd kon worden - werd het niet voorbijgegaan. | ||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||
21. ‘Een duren eed.’
Menig zal een scheef gezicht trekken, bij deze n, in nominativo. Evenwel behoef ik noch der Vlamingen den (eerst kortelings afgelegd), noch den casus emphaticus van Bilderdijk, tot wettiging er van in te roepen: ik wil alleen opmerken, dat men een vreemdeling in de hollandsche etymologie moet zijn, om daar niet uit gezien te hebben, dat de paragogische n zeer eigen aan onze taal is; en onze grootvaders erkenden, ook zonder etymologie, de welluidendheid, welke zij, vóor een klinker, somwijlen aan de rede bijzetGa naar voetnoot1. Vader Vondel gebruikt ze dikwijls, en uit zijn Hierusalem, verwoest ligt ‘de dappren Alexander mij nog levendig bijGa naar voetnoot2. Men vindt haar ook dikwerf bij Huygens, onder anderen op bl. 37 des eersten deels (Bild. uitg.):
‘'t Licht, dat schier in 't over-Oost was, Weigerden hem 't stille staen.’
Jammer maar, dat onze hedendaagsche vaerzenlezers, daar een den en een hem in zullen lezen, als of er sprake van twee boomen was - een waaiboom en een sluitboom. En toch, om die leelijke aspiratie van hem te voorkomen, bezigde Huygens de overgangsletter n: Maar ‘Weigerde-n-em 't stille staen,’ met de dofste onzer e-klanken, heeft men den moed niet meer te lezen. 't Moet altoos 'hij, 'het, 'haar en 'hem wezen, als herinnerde men zich, uit zijn bijbel, geen ander 'et dan het schetterende der trompET. | ||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||
Het beoefenen der vreemde literaturen heeft zeker zijne voordeelige zijde voor ons gehad: maar heeft de waardeering van de oude en wezendlijke eigenschappenGa naar voetnoot1 onzer taal en versifikatie er niet bij geleden? van waar toch anders, zelfs bij de zoodanige mijner tijdgenoten, met wier dichterlijk talent ik mijzelven op verre na niet zou durven vergelijken, dat herhaaldelijk zondigen tegen ons eigenaardig rhythmus, die gedurige miskenning van den regel, dat onze dichtmaat wel eens de verkorting, of beschouwing als onbetoonde lettergreep, van eene lange of betoonde, gedoogt, maar trimmer, omgekeerd, de verlenging of nadruk van eene, die, uit zich-zelve, geen klemtoon toelaat, tenzij men ze, in de maat, ook zonder nadruk of uithaal ongehinderd lezen kunne? Ik zwijg van de meer en meer veldwinnende smaak om de voornaamwoorden te accentueeren: maar wat men al te-s en de-s en een-s (geen telwoord) en er-s met een nadruk begiftigt! Men zou er de voorlezing van een anders uitmuntend dichtstuk om nalaten. En of er nu, op zijn Engelsch, in plaats van er, daar geschreven wordt - dit verergert de zaak in mijn oog nog. O, dat men Bilderdijk in zijn honderd-dertig deelen naging, die zich in 't geheel hoogstens een paar maal aan de betoning van het woordeken te vergreep. Men heeft van het deklineeren der onbepalende lidwoorden en voornaamwoorden afgezien, men doe het ook van regels als deze (ik zal, om niet te citeeren, ze zelf vervaardigen): ‘J͝a, w͞ordt h͝et ͞ooit z͝ijn l͞ot h͝aar l͞iefd͝e t͞e v͝erw͞erv͝en
Sprak ik - dan wil ik gaarn (!) met den vermeetle sterven.’
‘D͞aar ge ͝in kl͞eurl͝oz͞e t͝afr͞eel͝en
Een verheven denkbeeld vindt.’
‘Z͝oo d͞aar g͝een mensch me͝er l͞eeft ͝op ͞aard’ (voor zoo er).
| ||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||
‘Neen! ge zult nooit mijn stem voor zulke vaerzen winnen.’
‘Maar,’ zegt men, ‘de lezing maakt alles goed: Bilderdijk is ook niet voor dat eentonig tuk-ták;’ en men laat er een paar vaerzen met dragondersluarzen of slofgeraas uit Bilderdijk op volgen. Ik houd even min van tuk-tak. Breng zoo veel verscheidenheid aan, als gij wilt; laat Vondel zeggen (Lucifer bl. 8): ‘D͝it 's n͞oodl͝ot: d͞it 's ͝een ͞on- -h͝err͞oep͝el͞ijck b͝esl͞uit;’
laat een ander zeggen: ‘͝Aan wr͞ang͝e br͞uml͝en, t͞us- -sch͝en 't h͞eest͝er-bru͞in v͝erspr͞eid:’
En maak deze en dergelijke regels (gij zult er ook vele bij Kinker en eenige bij Bilderdijk vinden) goed door de lezing: geen vaers zonder voordracht, à la bonne heure! maar wat kort, wat onbetoond is, moet geen noodzakelijken nadruk vereischen. Men heeft op andere punten zoo velerlei scrupule: bijna niemant zou met Hooft des zons, met Vondel mijns ziels, met heel het Nederlandsche volk des waerelds durven zeggen, ofschoon deze formen, ook bij vrouwelijke woorden, zeer wel te verdedigen zijn; en de klemtoon, de groote wetgever onzer taal, wordt zoo dikwerf beleedigd! Waarom niet getracht, nu wij de taal méer meester behooren te zijn, de ouden in díe zaken na te volgen, waarin ze 't verdienen, en niet altoos aan dézen kant iets verloren, waar wij aan den anderen kant iets winnen! Men zal mij gebreken in Hooft, Vondel en Huygens citeeren, ter verdediging der zijnen - en volgt ze níet na, waar zij zich ten goede onderscheidden. Men stelt woorden samen, zoo stroef als die van Spieghel, Huygens en Lambert Ten Kate - maar vergeet ongelukkig ze zoo rationeel te maken. Dezer dagen ontmoette ik nog ergends het woord ‘herboringsuur’ voor ‘het uur der wedergeboorte’ of ‘des herboren-wordens’: Herboring - als of dit boren geen praeteriet van baren was, en men ik boor, voor ik word ge- | ||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||
boren, zeggen kon! Wij zijn op het chapitre - ik geve dus met éen mijn vermaak te kennen, in hetgeen de koeranten mij telken dage zeggen van heden beviel, of heden verloste, voor keden is (of werd) bevallen of verlost. Bilderdijk had toch zoo gants en al geen ongelijk, wanneer hij er in het oneindige over weeklaagde, dat men de taal van zijn ‘ouden’ verwoestte, en bij konventie sprak, gelijk de Franschen - niet zóo, dat er over éen stemming tusschen de in- en uitwendige rede, den tweederlei λόγος (ratio en oratio) bestaat. De sporen van de eerste zijn inderdaad dikwerf ver genoeg te zoeken: zoo ziet men tegenwoordig dikwijls het woord wrocht en wrochten gebruiken, als of het een praesens was; ik las zelfs: gij zult wrochten: en het is toch zoo moeilijk niet te ontdekken, dat wro chten doodeenvoudig het imperf. van werken is. Het gewrocht is het gewerkte. Wat mij ook geweldig hindert, en voornaamlijk, om dat men er zich het deskriptieve schrijf-genre vrij wat meê verlicht heeft, en zijn haan koning laat kraaien boven konsciënciëuzer dichters - is dat onverschoonlijk misbruiken van het woordeken daar. Daar is Dewijl; niet Terwijl! Even min is wijl - terwijl; wijl beteekent óok dewijl: en al biedt dat woordtjen daar, voor terwijl gebruikt, een onuitputtelijken voorraad van anders lastig te vinden overgangen in het beschrijvende dicht-genre aan - het is en blijft een even grove taalfout (indien geen ongerijmdheid) te zeggen, ‘daar (terwijl) Nederland in de zeventiende eeuw groot was in het oorlogsveld - was het ook groot in het letterperk’ - als in het Fransch: Racine ècrivit des tragèdies, puisque (voor pendant que) La Fontaine s'exerça dans un autre genre.
23. ‘De Klok,’
‘Gezalfd, gedoopt, ten eersten tolk
Des Heeren, bij 't onteenigd volk.’
De Kerkgewoonte Boeken leeren ons, dat de Inwying der Klokken, die der Leeraren verbeeldt; dat de afwassching zoo wel in- als uitwendig van de oly-zalving gevolgt, de Heiliging van den Doop uitdrukt; dat de zeven zalvingen in de gedaante van het kruis betuigen, dat de Leeraars de gemeene Chris- | ||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||
ienen moeten overtreffen in ae genade van den H. Geest, en in 't betoonen door de zeven gaven, dat ze de vereischte volmaaktheid bezitten. Zegt Moubach (Dl. I. der Godsdienstplichten, bl. 300); en ditmaal, zoo het schijnt, zonder boosaardig inzicht.
23. ‘De Klok - het beeld der Harmonie -
Waar streng Verstand, en teêr Gevoel,
Waar Maat, naar Vorm, en Melodie,
In samenwerkt’:
Maat - zoowel de substantiëele als de progressieve; het mathematische μέτϱον en de aesthetische ̔ϱυϑμάς; verstand en gevoel.
24. ‘.......de klok, die......’
‘'t Verstand........’
‘Getal en Wicht tot Toon doet vleugelen,
Den wilden Klank, in vorm gemaald,
Ten schoonste' akkoorden laat beteugelen’ -
Inderdaad hangt bij de klokmakerij de Klank van den Vorm af, zoo wel als van de menging der metalen (doorgaands rood koper en tin). Men heeft thands bepaalde proportiën voor de bestanddeelen en de lijnen der klokken vastgesteld - doch het is eenmaal het werk van een genie geweest, niet slechts, uit de rekbaarheid en samenhang van het metaal, tot den klank te besluiten - maar tevens den glooienden vorm zoodanig te bepalen en, op dezen, het punt der aanraking voor den klepel (wiens gewicht weêr in een zekere evenredigheid tot het zoogenoemd huisjen moet staan), dat men het akkoord dede uitklinken, ‘qui,’ gelijk de eerwaarde klokgieter Roujoux het noemt, ‘absorberait le plus parfaitement tous les sons particuliers du corps de la cloche.’ Eenige der geometrische proportiën, die men bij de meeste klokken vindt waargenomen - zijn als volgt:
| ||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||
De diam.: de perpend. = 15:12. Een klok van 500 heeft doorgaands een klepel van 25 . Een klok van 1000 heeft echter minder dan 50 klepels.
26. ‘Ginds van den tempel zal zij klinken.’
In de meergem. Beschryving van Delft leest men, wegends de Oude Kerk, op bl. 140: ‘Boven deze zolder, welkers vloer met steenen geplaveid is, komt men hoger klimmende op een houte zolder, alwaar de groote en zware klokken hangen, onder welke eene is, wiens gelyke van groote, zoo men zegt, in Holland niet te vinden is, en wel 18000 ponden zou wegen, dewelke op hoogtyden, feestdagen en voorname begravenissen geluit werd, en zulk een geluit verwekt, dat men die aan d'verzyde van de Maas wel drie mylen wyt kan hooren.’ Uit een akte van volmacht van den jare 1570 blijkt, dat ‘om de merckelijke kosten in 't gieten en hergieten van de klocken’ dezer kerk eenigzins te gemoet te komen, en uit hoofde van 't verhoogde loon der klokluiders, ‘alsoo die om 't oude loon niet langher begeerden te dienen, daer de klocken, zoo veel verzwaert, meer arbeids en zweet vergden’, dat, zeg ik, de heeren van de wet met goedkeuring der kerkmeesters, vastgesteld hebben: ‘dat soo wie van doen voortaen soude begeren geluydt te hebben die aldergrootstc Klocke, daer van betalen soude vier ponden van veertig grooten.’
27. ‘De vorm der binnenwande,’
De kerne (Fr. noyau) bestaat uit gemetselde tichels, die met verschillende cementen bij herhaling bestreken worden, en waaraan men de naauwkeurige ronding geeft die het binnendeel der klok vordert, door er een mal of uitgesneden plank, aan een | ||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||
staak, die loodrecht in de vorm staat, om rond te jagen. Op deze vorm, drie of vier reizen door een daar binnen ontstoken vuur gedroogd en gaar gestookt, wordt het model gemaakt - bestaande uit een leem van geel zand, oud bier, en paardenmest, verbonden door vlokken hennep of koehaar; aan welk deeg men, door middel der alsdan weêr verder uitgezaagde plank, de vereischte glooiing geeft, behalven dat men de letters en wapens er in het buitenste laagjen, dat uit talk, zeep en een weinig was bestaat, uit de hand op boetseert; of wel met houten of koperen kalibertjens in afprent. Wanneer het model droog en hard is geworden, vormt men hierop den mantel of buitenvorm, waarvan de eerste laag specie weêr uit fijne gezifte aarde, gezuiverd loog en somtijds ook uit dat derde ingrediënt bestaat, opdat dit deeg, den indruk der lijnen en figuren naauwkeurig moge ontvangen. Wanneer ook deze buitenkap gereed is, legt men een zacht vuur aan in de binnenvorm, waarvan het bovendeel vooreerst open is gebleven, en zoo smelt dan de was en het smeer; vervolgends hijst men den mantel uit het graf, of (meer prozaïesch) den gietkuil, waarin de vormen gemaakt en later de klok gegoten worden, en verbreekt het model: waarna men, met de uiterste behoedzaamheid, den mantel weêr op de binnenvorm neêrlaat, het gesmolten metaal in een goot ondervangt, waar men het in schuimt, en waaruit men het in de tusschenruimten der vormen laat afstroomen, na dat het graf, op eenige gietgaten na, rondom den mantel is volgestampt.
33. ‘Spréekt hij’
Aan de aant. w. bl. 21 verbindt zich er éene, ter verdediging van dit ‘spr͞eekt h͝ij’, als eerste voet van een Alexandrijn. De Heer Da Costa wijst den zoogenoemden trochaeus op dusdanige plaats als een schoonheid aan in ‘Bilderdijks Epos’ (bl. 85) - maar ik zou hier zwarigheid in het gebruiken er van zien, zoo men ook niet, met den klemtoon op hij, ‘spreekt híj’ kon lezen, zoowel als bij Bilderdijk, in het voorbeeld: ͝een k͞úisg͝ez͞in. Mogelijk verwondert men zich over deze | ||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||
voorwaarde...... ‘Indien men niet anders zou kunnen lezen! - Wat doet er dat toe, zoo de Auteur hier bedoeld heeft, dat men anders behoort te lezen?’ - Met uw welnemen - zeer veel! Dat ik, den ongewonen klemtoon niet noodig heb, om het vaers tot zuiver Hollandsch te maken - bewijst, dat het niet tegen den aard der taal strijdt. Laat eens iemant het woord v͞ij͝and ‘op den eersten zetel van onzen Alexandrijn’ plaatsen, of, om een woord te kiezen, dat geaccentueerd wordt, zoo als de Hr. Da Costa ‘Een huisgezin’ accentueert (- ⌣⌣ -): ‘vijandenschaar!’ Dat kan nergends een goed heenkomen vinden! De zaak is, zoo 't mij voorkomt, dat men klemtoon van quantiteit behoort te onderscheiden: ‘͝Een h͞uisg͝ez͞in b͝ehie͞ld,’ wordt aldús geaccentueerd, en al wil men nu op dat een wat langer vertoeven, huisgezin blijft huisgezin, en de eerste lettergreep laat zich vruchteloos wachten, om met éen den besproken trochaeus uit te maken. De begaafde Da Costa, uitspraak doende, in dergelijke zaak, heeft (en naar verdienste) zóo veel gezach, dat ik dezen wenk, ter voorkoming van trochaeën, of (mogelijk beter gezegd) van woorden, welker eerste greep noodzakelijk den klemtoon heeft, bij den aanvang van een alexandrijn niet noodeloos achtte. 't Is waar, dat de omstandigheden veel afdoen, ende scherpste vitters zouden mogelijk de eersten zijn, om, meêgesleept door de stoute en schitterende diktie van des Heeren Da Costaas poëzij, daar eene gewaagde accentueering in toe te juichen.
34. ‘................Tien karolusgulden
ter boete,...........................
....................Zoo nog de morgenstond
Des derden na Sint-Jan, uw klok in de aarde vond.’
Zie de Aant. w. bl. 7.
35. ‘..............en dat de kap in 't graf
Met ongelijken val de binnenvorm omgaf.’
Vergel. de aant., betr. bl. 27. | ||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||
38 ‘............der geesten broosheid....’
‘Beproeft de geesten, of zij uit God zijn.’
39. Dan stijgt de beê ten God van al,
Dat, als weleer een trompgeschal
Voor 's Heeren bondsark aangeheven,
Des vijands bolwerk heeft vernield,’ enz.
Onder de gebeden, bij de klokwijding gebruikelijk, komt het navolgende voor; ‘Omnipotens sempiterne Deus, qui ante arcam foederis per clangorem tubarum muros lapideos, quibus adversantium cingebatur exercitus, cadere fecisti; tu hoc tintinnabulum coelesti + benedictione perfunde: ut ante sonitum ejus longius effugentur ignita jacula inimici, percussio fulminum, impetus lapidum, laesio tempestatum: ut ad interrogationem propheticam; Quid est tibi mare, quod fugisti? Suis motibus cum Jordanico retroactis fluento respondeant; A facie Domini mota est terra, a facie Dei Jacob. Qui convertit petram in stagna aquarum, et rupem in fontes aquarum. Non ergo nobis, Domine, non nobis; sed nomini tuo da gloriam, super misericordia tua: ut cum praesens vasculum, sicut reliqua altaris vasa sacro Chrismate tangitur, oleo sancto ungitur; quicumque ad sonitum ejus convenerint, ab omnibus inimici tentationibus liberi, semper fidei Catholicae documenta sectentur. Per Dominum nostrum Jesum Christum filium tuum, qui tecum vivit et regnat, etc. K. Amen. Pontificate Romanum (1663), de benedictione campanae, fol. 513.
39. ‘........De Klok van God bezield.’
Praesta quaesumus, ut hoc vasculum sanctae tuae Ecclesiae, praeparatum sanctificetur a Spiritu Sancto. Pontif. Rom. f. 510.
39. ‘Ons landplaag koortsen, gicht, begeven.’
‘Waer door van stonden aen geschioden veel groote teeckenen ende
| ||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||
Miraculen van alderhande sieckten als van coortsen, gichten,
Landt-euvelen, verleemtheden, ende zeericheden aen kinderen,
Mannen ende vrouwen.’
Een volzin uit een oude memorie.
40. ‘Wat hebt ge mij, zoo spreekt de Heer,
Geen huis gebouwd, van 't hout der cederen?
Wat dorst men de Arke Gods vernederen?
In dierenhuiden ligt ze neêr.’
II. Reg. VII, 7. en 2. Vergelijk ook met betrekking tot deze bladzijde, I. Paralip. XXIX. 1; II. id. V. 14; II. id. VII. 1-3; ook Matth. XXII. 12.
41. ‘.....Daar klinkt het van omhoog! -
Een klepelslag dreunt, somber krijtend,
Zijn venster in; en of van 't oog
Der burgerij, een blik verwijtend
Hem in 't bestorven aanzicht vloog
Deinst hij te rug.’
‘Omme drie klocken te gieten, guoet van thone ende resonancie.’ Beschryv. van Delft bl. 141. Dat ik Ewout een middel heb doen vinden, om de klok dadelijk na de wijding, in zijn stoel ter luiding te hijsen - zal mij wel gegund zijn!
43. ‘...bij Sint-Olof.’
St. Olof of Odulfus, wiens jaarmarkt te Delft den eersten Zondag na zijn feest, dat 12 Juni invalt, gevierd wordt. Beschryv. bl. 150 en 696.
44. ‘..............................wie dorsten
Delf dan vergasten op zulk een schandaal? -
't Is toch een feit, dat de klok is geborsten.’
‘Welcke clocken men luyden sal een halff iair lanck, ge- | ||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||
duyrende tot anxt ende perykel van Meester voorsz, te weeten in gevalle die clocken braecken ofte niet en waren van gueder accoirt sulx als by meesters of guede mannen bevonden mochte worden dat se behoirden.’ Als boven bl. 142. In zeker handschrift van den jare 1510, betreffende de St. Ursulaas kerk, vindt men van een dergelijk voorval gewag gemaakt. ‘Ao. lxxxiiij up Sint Loys dach in December wast gegunt die Cnapen van de Smeen, dat sy die groete clock souden luyden tot hoirrer Feesten nae ouder gewoenten, ende sy luyden die groete clock Redemptor an stucken welc een scone clock was.’
54. ‘.........'t Voorhout van den Haag....
Een schare volks was daar vergaârd.’
In den brief, dien de Magistraat van Delft ter dier tijd aan de Hertogin van Parma schreef, ter hunner verontschuldiging, komt de navolgende passaadje wegends de Beeldstormers voor: ‘Alsoo middelertijde gepredict in den Hage in 't Voorhout, zijn [zij] des nachts daer nae volgende in der Minne-broeders Kercke alhier ingebroken, en hebben aldaer oock die Beelden vernielt ende ter neder getrocken, 't welck de wacht gewaer wordende,zijn met alder macht derwaerts gegaen omme 't selve te beletten, ende hebben daer gevonden groote menichte van gespuys met geschut, ende alderhande geweer.
54. ‘Doch midlerwijl de Kloosterkerk vernielden.’
Hoe zeer deze kerk, die vroeger bij het Sint Vincents-klooster, een gesticht der Dominikanen of Jakobijnen behoorde, tijdens de hervorming geleden heeft (zonder dat ik mijn datum als historiesch opgeve) - kan men in de Beschrijvingen van 's Gravenhage te rug vinden: bij De Cretser op bl. 27, bij De Riemer, in het I. deels I. st., bl. 384. De laatste zegt er het volgende van: ‘Zulks dat deze kerk in pronk en praal van overheerlyke | ||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||
Tomben, uitmuntende Sepultuuren en schoone zarken, verrykt met voortreffelyke opschriften, voor geene kerk in Nederland heeft behoeven te wyken; dog van alle deze, die voor de Spaansche oorlogen en troubelen aldaar in menigte te zien waren, gelyk ook onder anderen die cierlyke verheven Tombe van de gemelde Hertoginne fondatersse, aan de Noordzyde, alwaar plagt te staan het hoog altaar, waarvan wy zoo even hebben gewaagd, is of weinig of niets te vinden; zynde dit gebouw te dien tyde deerlyk verwoest en jammerlyk geschonden, tot zoo verre, dat het zedert den tyd van de Reformatie, en na het afzweeren van den Koning van Spanje tot in den jaare 1617, eerst voor een paardestal en daarna voor een Artzenaal of Geschuthuis is gebruikt geworden.’
54. ‘'k Heb (God vergeve ons!) ruwe handen -
Het Allerheiligst aan zien randen,
En Christus treden met den voet;
'k Heb, in godslasterlijke kreeten,
De schennis en 't geweld godzalig werk zien heeten
Bij 't zinloos juichend roofgebroed,
Dat schuldig is aan 's Heeren bloed.’
‘Daer na van de aenbiddinge der gheschapenen Godes, valt hy [Gentiaen Hervet], wederom op de aenbiddinghe der Figuren ende des Cruyses, dut is vanden Os op den Ezel(!). Doch heeft hy het seer wijsselijck voor, daer hy seydt, Datmen een Cruyce gheensins aen en bidt als een Creatuere oft Schepsel: want daer was noyt mensche op aerden soo dol ende sinne-loos, die eenigh dingh ter Wereldt in de stede Godts wilde aenbidden, als een bloote ende slechte Creatuere...... Maer het heeft onse lieve Moeder de Heylige Kercke alsoo gelieft [dat men het kruis vereert] doch niet sonder groote ende ghewichtige oorsaecken: want de figuere des Cruyces heeft ontwijfelijck alsulcken kracht, dat de Duyvel het voor een Bommelaer oft Bitebau aensiet, ende loopter voor wegh, effen ghelijck als een Hondt voor een stuck specks, soo men klaerlijck sien mach in de Guide Legende van sinte Christoffel....... Enz. Enz. | ||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||
Somma sommarum, het Cruyce is een rechte Lijsken al bedrijf, ende de Roervinck in alle de Ceremoniën der heyligher Koomscher Kercken. Daer en gheschiedt niet, of sy moet overal mede in 't spel wesen: Jae, een Bagijn..... enz. Maar aengaende dat Meester Gentianus hier toornich wordt ende buldert tegen de Ketters seggende, Dat het een Duyvelsche spotterije is, dat de Ketters sich niet en ontsien te vragen, of men de vliegen wil verjagen, soo wanneer men een teken des cruys met drie vingheren maeckt: daer in heeft hy by mijns dunckens gheen groot recht om sich alsoo te ontsetten. Want soo men met het teecken des cruyces de Duyvelen wel wegh drijft, wat wonder ist, datmen daer mede oock de vliegen kan verjagen, die doch onghelijck soo boos niet en sijn als de Duyvelen? Hoewel dat zy dickmael het Sacrament-huysken, ja den Godt selve, die daer in woont, seer onschamelijck..... [‘den Godt selve’: alias ‘een stucxken deechs’]. De heylighe (!) Misse, wat is die anders dan een enckel belesinghe, bezweeringhe, oft betooveringhe, al waer het Brood ende de Wijn, die doch zijn leeflooze, ende stomme creatueren, uit cracht van des Paeps adem ende van de vijf woordekens verandert in vleesch ende in bloet! Enz.’ Marnix van St. Aldegonde (De Bijen-Corf der H. Roomscher Kercke, bl. 162. 164. 165. 167. 11. 15).
‘Dit is mijn lichaam, hetwelk voor u zal geleverd worden. Doet dit tot mijner gedachtenisse. Dit is mijn bloed van het nieuwe verbond, dat voor velen, ter vergeving der zonden, zal vergoten worden.’ Jezus Christus (Luc. XXII, 19, en Matth. XXVI, 28). ‘Zoo wie onwaardig dit Brood zal eten, of den Drinkbeker des Heeren zal drinken, die zal schuldig zijn aan het lichaam en bloed des Heeren....... Want die er onwaardiglijk van eet, of drinkt, eet en drinkt zich het oordeel: niet onderscheidende het Lichaam des Heeren.’ Paulus - aan die van Korinthen: XI. v. 27 en 29. | ||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||
V. Zijzeggen, dat wij Brood aanbidden. A. Dat is onwaar; want wij leeren immers, dat er geen brood meer is in het H. Sakrament. Wij bidden den zelfden Heere Christus in 't H. Sakrament aan, welken de Drie Koningen in de kribbe aangebeden hebben. V. Maar de gedaante van brood is er evenwel: bidden wij die aan? A. Onze aanbidding komt op den Heere Christus en niet op de gedaante: even als de aanbidding van de Drie Koningen niet op de doeken, in dewelke Christus gewonden was, en de aanbidding van de Apostelen niet op de kleederen, maar op Christus-zelven gericht was. Katech. van Vogel, II. 147. (Kerkelijk goedgekeurd).
V. Wat leeren wij, Katholijken, aangaande het eeren der beelden van Christus, van Maria, en andere Heiligen? A. Wij leeren, dat het geoorloofd en voordeelig is diergelijke beelden te maken, te bewaren, in de kerken te stellen en behoorlijke eere te bewijzen, om Den Gene, welken zij ons verbeelden. V. Staat er niet in het eerste gebod: gij zult u geen gesneden beeld maken? A. Ja, maar daar staat bij: om hetzelve te aanbidden. Beelden maken om ze te aanbidden, gelijk de Koning Jeroboam gedaan heeft (I Reg. XII, XIII), dat is verboden; maar niet het maken van beelden tot een ander, een heilig einde; zoo als de Koning Salomo gedaan heeft (I Reg. VI). V. Is het waar, dat wij de beelden aanroepen, van hun allerhande genaden begeeren, en er ons vertrouwen op stellen? A. Neen, dat is nog geen Katholijke ingevallen. 't Is nooit van onze Kerk geleerd. De beelden in zich-zelven zijn een levenloos wezen, en hebben geen macht om ons iets te geven. Daarom roepen wij ze niet aan, maar wel den geen, die er ons door verbeeld wordt. Gelijk zij, die eertijds voor de Arke nedervielen, niet de arke, maar den Heere van de arke hebben aangeroepen (Jos. VII, 6). | ||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||
V. Waarom noemt men dan eenige beelden mirakuleus of wonderdoend? A. Niet daarom, als of zij uit zich-zelven eenige macht hadden, om eenige wonderwerken te doen, of om aan ons eenige genaden mede te deelen; maar, om dat de Heere God aan de menschen wonderen deed, welke, bij die beelden, hun gebed met een bijzonder vertrouwen verrichtten. In dezen zin heeft de koperen slang, welke God bevolen had op te rechten, mirakuleus kunnen genoemd worden. Num. 21, v. 8. V. Maar waarom doet God bij sommige, en niet bij andere beelden wonderwerken? A. Waarom heeft God bij't aanschouwen van de koperen slang, en niet bij eenig ander beeld wonderen gedaan? Waarom bij het bad te Bethsaida? Waarom door de schaduwe van Petrus, alsook door de zweetdoeken van Paulus, en niet door anderen? Hij is de Heere, hij kan zijne Genaden uitdeelen, waar en wanneer hij wil, en niemant mag hem zeggen: Waarom doet gij alzoo? Katech. v. Vogel I, kap. III, ond. 7. Ziet deze stellingen aldus, in minder beknopte form, verklaard en gepromulgeerd door de belijdenis der H. Kerk-zelve, in den Katechismus, uitgegeven op last der Kerkvergadering van Trente. Over de eeredienst, die men den Heiligen bewijst, en het in eere houden hunner beeltenissen, in zonderheid het tweede deel, bl. 94-98; waar de misbruiken geanathemizeerd en de voegzaamheid der vereering op het eenparig oordeel der vaderen gegrond wordt. ‘Zoo dan lasterden zij, hetgeen zij niet verstonden.’
II Petrus II, 12.
Bij mijne talrijke protestantsche vrienden, waarvan ik er onder mijn liefste tel - behoef ik geen ontschuldiging wegends de bovenstaande aanhalingen ter motiveering van Ewouts woorden: ze waren noodig, om zijn standpunt te kenteekenen, tegenover den geest, die zelfs den gevormden man, den Edelman, voor de symbolen van het Katholicisme bezielde; zij ken- | ||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||
nen mij genoeg, om te weten, dat mijn hart verre is van eenig welbehagen te vinden in 't aanroeren van feiten, die de jammerlijke scheuring vergezeld of verergerd hebben, en zoo pijnlijk gemaakt als maar mogelijk was. Laat ik das op het bovenstaande nog eenige woorden volgen - dan is het deels om, in de zoo even vermelde qualifikatie van het bovenstaande, te doen blijken, dat het mijn meening niet was mijn dichtstuk tot voorwendsel eener onaangename, en, mijne onbevoegdheid in aanmerking genomen, zeker weinig vruchtbare kontrovers te maken; deels - om, à propos van de beeldstormerij, er een klaagtoon over aan te heffen, dat men onder broeders, die alle beweeren de christelijke liefde in hun devies te voeren, met zoo veel verbittering drijft en schrijft ter verstikking van dezen levensadem des Christendoms, ter wederopwekking van den vijandelijken geest, die in de eerste dagen der reformatie niet nalaten kon zich, bij de weêrzijdsche partijen, in woorden en daden te vertoonen. Wie had het bij-voorbeeld, van onzen tijdgeest kunnen verwachten, dat men de schaamteloosheid hebben zou het boekjen van Marnix ('t-welk als produkt van de zestiende eeuw niet onnatuurlijk, en, als zoodanig, in de oogen onzer protestantsche broeders [Vid. de Hoogl. Siegenbeek] mogelijk verschoonbaar was), te herdrukken? Wie - wat ernstig en gemoedelijk Christen, welk loiaal en maatschappelijk mensch, uit onze dagen, walgt niet van de lage, de redeloze spotternijen, die het vernuft van den Schrijver zich onderstaat, niet alleen met hetgeen door de eerwaardigste mannen, die het Katholicismus heeft opgeleverd, als heilige waarheden geëerbiedigd werd, maar met wezens en voorwerpen, die bij elken beschaafden mensch in achting staan? Hoe kan hij den Heiligen Naam Gods, en van onzen godlijken Heiland, in éenen adem hooren noemen met de schandelijkste onkieschheden? Hoe zou het hem niet verontwaardigen, dat de kwade trouw, met een grimlach om de lippen, den Katholijken, in letterlijke strijdigheid met de uitspraak der KerkGa naar voetnoot1, de zinneloze stelling verwijt, | ||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||
dat het lichaam van Christus ‘soo lanck en soo breedt als het hingh aan de galge des CruycesGa naar voetnoot1’ in de H. Eucharistie tegenwoordig is: terwijl de Kerk juist de speciëele gedaante van de substantiëele tegenwoordigheid onderscheidt? - Het essentëel bestaan is niet in de accidenteele hoedanigheden gelegen. - Of hoe zou hij de H. Maagd, de minnelijke Moeder des Heeren, met beschimpingen kunnen zien overladen, om dat er dichterlijke zielen geweest zijn, die haar, in hun geestdrift, symboliesch groot hebben gemaakt, en haar afgebeeld, zoo als de menschelijke zinnen, buiten wier vatbaarheid wij onmogelijk plastiesch kunnen denken, zich de grootheid plegen voor te stellen? - En toch laat ik dusdanige vrucht van de zestiende eeuw geheel ongemoeid, en in hare historische waarde voor zooveel dit alles betreft, zoo wel als voor het belachlijk maken der verhevenste kunst en het uitjouwen der groote meestersGa naar voetnoot2 in hunne tafereelen van ‘eenen Godt aen 'tcruyce ghenagelt, eenen Godt, rijdende op eenen Esel, eenen anderen, die de Engelen opwaerts voeren, eenen Salvator Mundi, een kleyn naeckt bagijne Jesuken al lacchende, ende ghevende de benedictie,’ en wat er al meer schampers en profaans op volgt. Zoo tijden - zoo zeden! Men moet altoos relatief beoordeelen! Maar daarom juist treffe de afschuw des rechtschapenen den hefdelozen drijver, die zulk eenboek in onze tijd doet herdrukken. Vrienden! dienen wij God naar ons beste weten - en brengen wij de zaak van het Christendom in 't algemeen, tegen over de woelingen van het Rationalisme, geen nadeel toe, door zulke onredelijke en dwaze handgreepen als de herdruk van een boek, dat door geen man van gevoel of beschaving toegejuicht, veel minder voor ons hedendaagsch publiek geschikt gekeurd kan worden.
54. ....‘Gerobulus - een van “de nieuwe leering”
Preêkte in 't geheim het volk de “vrijheid” aan.’
‘In den iare 1566 begon men te Delft ook in 't heimelijk te prediken de eerste predikant heette Johannes Gerobulus, doch | ||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||
deze vertrok weder in den iaare 1567.’ Beschr. v. Delft. Overigens is het bericht en de voorstelling een uitvloeisel van de subjektiviteit van Ewout, en heb ik daar niet verder voor te verandwoorden, dan wat de waarschijnlijkheid betreft, dat hij zóo gezien, gevaren, en gesproken hebbe.
54. ‘Op dat ook Delf-en Rhijnland ondergaan
De rampen in Breda en Zeeland doorgestaan.’
De reeds genoemde brief van de Landvoogdesse, gedateerd den XXVI augusti XVclxvj, ving aldus aan: ‘Genadichste Vrouwe. Alsoo op vrijdage lestleden de druckelicke, en de jammerlicke nieumaren alhier verstroyt sijn geweest, van de desolatie ende verderffenisse van Antwerpen, te weeten dat alle de Kercken, Cloosteren, ende Conventen, aldaer gespolieert zijn, van alle heure Beelden ende Ornamenten, dat oock van gelijcken geschiet soude wesen te Breda, te Bergen op Soom, Seven Bergen, ende in andere ommeleggende plaetsen in Brabant, dat van gelijcken tot Middelburch, ende in andere diversche Steden in Zeelant, ende oock in diverse quartieren van Vlaenderen, 't selve mede geschiet was, es die Geestelecheyt binnen deser Stede daer deur zoe verslegen ende geconsterneert geweest, dat sy terstond ten selven dage seer subijtelick buyten onse wete ende advijse, begost hebben alle heure juweelen ende ornamenten te doen dragen ende ruymen buyten Kercken en Conventen’.
54. ‘Ter waapning van hun vuist met moker en geweer,’
't Was niets vreemds, dat een klokgieter tevens geweermaker was. Ik lees in de Hundert-und-viertsehn Person, gedrukt te Frankfort, in het jaar 1574, onder het houtsneedtjen, voorstellende den Glockengiesser: Ich kan mancherley Glocken giessen,
Auch Büchsen, daraus man thut schiessen,
Auch Mörser, damit man wirfft Feuwr
Zu den Feinden, gar vngeheuwr.
| ||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||
Auch Ehrn Hăfen auff dreyen Beyn,
Auch Ehrin öfen, grosz vnd klein,
Ausz Glocken Ertz, künstlich gegossn,
Lydus hat diese Kunst auszgossn.
56. .....‘Ter markte, waar het Klooster ligt,’
Thands de paardenmarkt. Het toenmalig klooster stond ter plaatse van het hedendaagsch artilleriemagazijn. ‘Dit Clooster’ (het gesticht-zelf) ‘is na de herstellinge van de Godsdienst,’ zegt Bleyswijck, ‘ten deele tot een Magazijn ofte Packhuys van Salpeter en andere materialen tot het maecken van Buskruyt behoeftigh, mitsgaders andere toerustingh ten Oorlogh van hare Ed. Gr. Mog. gebruyckt.’
56. ‘Hij vindt een schare volks, die aan de Kloosterpoort
Om oopning aanhoudt.’
De beeldstormers hadden het bijzonder geladen op de gestichten der Franciskanen. In den bovengemelden brief leest men nog: ‘Ende sijn eyntelick nochtans met, goeden persuasien eensdeels gestilt, ende te vreden gestelt, mits dat men hem luyden openen zoude 't geheele Convente, daer sy riepen ende sustineerden veel vreemden ende uytheemsche luyden te wesen, 't welk nochtans, sulcx niet bevonden en worde, waer mede niet te vreden sijnde, zijn van daer voorts gelopen naer 't Convent van Sinte Claren, alwaer hemluyden gelijcke opening is gedaen, alsoo aldaer alle de Beelden vander Kercken, te vooren wechgedaen waren, ende oock niemant vremts aldaer worde gevonden, soo sy hadden gesuspiceert, en hebben aldaer geen sonderlinge schade gedaen.’
57. ‘En Petri Slupicks taal,’
‘Petrus Slupick, was een Franciscaner monnik, en een man van een byzondere godtvrugtigheit, zyn ouders woonden voor dezen in 't dorp Slupick by der Goude, maar zommige willen dat hy te Delft geboren is. Althans, dit is zeker dat hy hier | ||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||
lange iaaren het ampt van biechtvader by de nonnen van St. Clara bedient heeft, hy was een groot en onvermoeit predikant, en zoo men zegt heeft hy alleen in Delft en Delfland over de 6000 leerredens gedaan, en wierd in de verwarde tyden gebannen, wanneer hy naar Haarlem vlugte, alwaar hy het zelve ampt noch eenige iaren by de Clarissen heeft bekleed, tot dat hy den [30sten December 1574] van hier naar een beter leven verhuisde. Hy heeft eenige geestelyke boekjes uitgegeven, als: Praxin spiritualem Orationis Dominicoe, qua agitur de Sacramentis, quotidiana poenitentia, de VII Boris, aliisque ad Orationem pertinentibus. Antverp. 1561. De geestelyke betrachting van het gebed des Heeren, is van hem in 't nederduitsch ook in 't ligt gegeven, en te Delft in den iaare 1557 gedrukt.’ Beschryving van Delft, bl. 669. Boxhorn en Bleyswijck rekenen hem onder de geleerde Delvenaars, en op eene andere plaats heet hij de ‘vermaarde en godtvrugtige minnebroeder Petrus Slupicius, een zeer deugtzaam man, een onvermoeide betrachter van de evangelische volmaaktheit, en een onbezweke prediker.’ Vergelijk Foppens' Bibliotheca Belgica, II, 1011.
59. ‘Wakkre kalven!’
De Delvenaars, gelijk bekend is, werden wel spottend kalve n genoemd.
59. ‘...Een venster,... dat op de vest der stad
Een......uitzicht had.’
Volgends een platte grond van het jaar 1560, kwam de kloosterhof op de wallen uit der stad.
60. ‘........Edelman’ } man op man rijmen?
‘........Oorlogsman’ } man op man rijmen?
Als er een derde rijm bij komt, zie ik er geen kwaad in; maar eigenlijk rijmt man hier op sman - en dat is zoo goed | ||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||
als waard op swaard. Of het rijm is voor het verstand - en dan rijmt edelman zelfs op timmerman; òf het is voor 't gehoor - en dan zal niemant mij de aannemelijke assonance van man en sman betwisten. - Laat gij dan ook bereid op strijd slaan, gelijk de Belgen zich tegenwoordig (voorzeker tot hun lateren spijt) veroorloven? Neen! dit is iets anders; de goede uitspraak behoort de ei van de ij te onderscheiden: maar de goede uitspraak kan oorlogsman en edelman niet beter dan zuiver rijmende doen hooren. Prof. Veth, de verdediging van ei op ij ondernemende, had, dunkt ons, wel een motief kunnen vinden, in het recht der overige provinciën, ter uitbrenging van een stem bij de bepaling van ons taaleigen, om van die verdediging af te zien.
60. ‘Roffiaan,’
Fielt, liederlijke booswicht. Het wordt ook wel (gelijk in 't Italiaansch) in de bijzondere opvatting van lage koppelaar gebruikt. Het Engelsch omschrijft het met murderer, desperate villain.
61. ‘Latoen,’
Een samengesteld metaal; ‘een zoort van koper of metaal in koleur na goudt gelykende, 't geen onze voorouders in groote waarde plachten te houden;’ thands - dun geel koper, dus rood koper en zink; het klokmetaal bestaat echter meestal bloot uit rood koper en tin.
64. ‘Vader Peter.’
Zie mijn vroegere aant. op Petrus Slupick.
65. ‘Dat Delft haar godsdiensttrouw bewijze.’
Vergel. de meerg. Beschr. op bl. 605.
66. ‘Reeds heeft men weeldrig huisgeraad>
Reeds zilverwerk en koperstaven,
Naar ieders rijkdom, stand en staat.
| ||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||
Bij éen gebracht in vrije gaven.’
Op bl. 42 van de meergemelde Beschryv. v. Delft leezen wij hier ook nog een voorbeeld van: ‘De stoffe tot de eerste wierd by opgaringe, uit zucht tot den Godtsdienst, door de gemeente gegeeven; zommigen gaven gelt, andere kopere en metale potten, ketels, pannen, bekkens, kandelaren, enz. Doch andre, om meer uit te munten’ (hoe kent ge zoo precies dat motief?), ‘brachten uit een vrywillige gift eenig zilverwerk aan, opdat deze klok door schelder en aangenamer geluit te bevalliger in hunne ooren mogt klinken, gelyk uit sommige oude papieren noch zou kunnen aangetoont worden.’
67. ‘........'t Mocht, met Godshulp, gelukken
't Ontzettend kunstgewrocht den schoot der aard te ontrukken.
Hij heeft zijn duren eed aan God gestand gedaan -
En eeuwen mocht zijn klok tot 's Heeren glorie slaan;
De trekken van zijn bruid, die hem voor 't zielsoog speelden,
Zijn aan 't metaal vertrouwd, schoon nevens meerder beelden,
Onkenbaar buiten hem.’
Zie mijne aant. wegends bl. 26. De groote klok waarvan daar ter plaatse gewag wordt gemaakt, is inderdaad de zelfde, wier ontstaan ik beschreven heb. Zij was aan geen bijzonderen heilige toegewijd, en (gelooft men aan de dichterlijke meening) dan was het om het teder denkbeeld, dat Ewout aan deze klok heeft geëigend. Vindt men in het navolgend randschrift, dat ik aan de Beschr. v. Delft ontleend heb, Ewouts naam verzwegen: welnu, dan moog men bedenken, dat Ewout, wijs geworden door zijn rampen, zich-zelven genoeg voldoening had bezorgd, met al de dierbare kenteekenen aan zijn klok te verbinden, waarvan zijn werkstuk nog heden ten dage ons in den eerwaardigen en (helaas) veegen kerktoren de overblijfselen vertoont. De korte beschrijving, die Bleyswijck (Beschr. v. Delft, Ed. 1667, bl. 139) van de klok-zelve geeft, is, voor het uiterlijke, vrij naauwkeurig. Vergun mij, dat u ik het navolgende er nog van mededeele. | ||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||
‘Haer Inscriptie, in 't Latijn en Duytsch met seer weynighe distinctie in twee ronden achter malkander volgende, is dese: Sacrosanctae individuae Trinitati uni Soli Deo vero et vivo S: Dese clock is gegooten ter eeren des hoech wairdighe heylighe Drievoudicheyts eens waerachtichs onverscheyden Godheyts doer Heindrick van Trier int jaer ons Heeren XVc.LXX. Kerckmeesters weesende Sasbout Cornelissoen Pieter van Opmeer Jan Sasboutsoen ende Lambrecht Michielsoen. Boven aen in de eerste circkel komen 24 paer onbekende Tronien [acht-en-veertig - ofschoon ik er 46 geteld heb; echter heb ik telkens twee vrouwen op éen mannenkop meenen te vinden: hij zal dus wel gelijk hebben], de circkels daer het Schrift in stact niet wel onderscheyden zynde waer sy beginnen en eyndighen, kan men sonder naeuw regard te nemen, nauwelijcks sonder confusie lesen; in 't midden van de Klock [en dus onder het schrift] komen noch vier Tronien, aan yeder zyde, rondom gaende een, ende alle vier even al eens [?]; daer ontrent komen aen eene zyde noch dese woorden: ut litati et ornamento [?]; moetende de twee eerste apparentelijck een [woord] zijn ende een I (tusschen beyde over-geslagen zijnde), in gestelt werden, 't welck dan [voegt de Schrijver er bij] soo veel te kennen soude gheven, als dat dese Klock tot dienst en cieraedt gegoten is, gelijck waerlijck [laat hij er zeer judiciëus op volgen] een treffelijcke Klock geen geringe vercieringh aen een Kercke toe-brenght.’
72. ‘................gij, die mij van 't Vaderland
Als een schaduw, als een spiegel,
Als een blijde erinring waart,’...
‘Ook wy, vervallen, wy, verneêrde bannelingen, Herzoeken op deze aard de hooger Hemelkringen, Ons Vaderland!’ Bilderdijk (na Plato).
FINIS. |
|