Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijKlaagliet over het benauwde jaar cIɔ Iɔc XLVIII.['t Vredejaar 1648 werd geteisterd door ongewone regens. Dit stukjen is van Franciscus Martinius, geb. te Kampen, 11 Juni 1611; eerst Konrektor aldaar; vervolgends Predikant te Epe op de Veluwe. † 14 Jan. 1653.] Terwijl de koude wintervlagen
Ons van de Somer doen vermaan,
| |
[pagina 419]
| |
Laat ons in 't kortste van de dagen
Het lange jaar besluiten gaan,
Dat met zijn klagen, en zijn karmen,
Godt in den Hemel magh erbarmen!
O Heer! hoe komt de lieve Vrede
Met zulk een zuiren duiren jaar?
Ons oogen, en uw wolken streden,
Wie dat van beiden natter waar.
Quam eene Week met zoet verblijden,
Daar moet een heele Maant voor lijden.
De Somer locht bracht zoo veel regen,
Den rijkken ooghst zoo veele nat,
Dat op het Lant verging den zegen.
Wy hebben laas! te veel gehadt,
Van 't geen dat Achab hadt te weenigh,Ga naar voetnoot1
Noch zijn ons herten even steenigh.
De zachte dropplen harde steenen
Door stadigh vallen slijten doen,
Wij lopen slechts daar over henen
Met onzen onbedachten schoen,
En denken niet dat zulk een leering
Ons strekken kon tot ons bekeering.
De Vogelen des Hemels eeten
Van onze zaat zoo zat als wy,
Die van ons zorgen niet en weeten.
O! waren wy zoo bly als zy!
Wy zongen als de Winter-meezen,
Die koud of kommer niet en vreezen.
O Heer, wilt met u goetheit laven
Der Menschen huis, der Beesten stal!
Het Peert en wil niet langer draven
Het zoete Schaap quijnt van de gal,
De Koe, daar 't Kint plagh op te hopen,
Die moet men schier de melk af kopen.
Het Rund eet heid en stro van hoppe,
Het Kalf wert voor den tijt gespaant,
| |
[pagina 420]
| |
De brant is in den Herfst al oppe,
De Slachtmaant is ons Sprokkelmaant,
En lichtlijk zal de Vasten komen,
Al eer dat Kersmis is vernomen.
O mocht de Lant-man in dit lijden
Gedenken aan uw hant, ô Heer!
Ghy Godt van Noach, die de tijden
Verdeelt hebt en verwisselt weêr;
En noit uw beurten overslagen,
Maer wel verswaart met onze plagen.
Wy maken van uw Feesten, zonden,
Van uwen Sabbath ons profijt,
Van Paaschen, Pinxtren ons verbonden;
En yder misbruik heeft zijn tijt.
Is 't wonder, dat gy weêr ter wrake
De Somer gaat tot Winter maken?
Dit is de voorslag van de roede,
Die van het lijf wil na de ziel,
Die noch gedyen kon ten goede,
In dien daar op verandring viel.
Geen winter sal ons konnen deeren,
Zoo wy ons maar te recht bekeeren.
|
|