Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijDe Treurspel- landspeldichter.[Uit de woorden des Voorredenaers van Vondels Leeuwendalers, een Lantspel op de sluiting van de Munstersche vrede; zie GED. bl. 165. ‘De Leeuwendalers’ (NB. Nederlanders), zegt Vondel bij de inhoudsopgave, ‘door vrede en voorspoet verwaent en baldadig geworden,’ waren, ‘op de feestspelen van vee- en jaghtgod Pan, beschoncken en droncken’ geworden, en zoo kwam het ‘van woorden tot vuisten, en messen’. ‘Zuydtzy en Noortzy’ (Holland en Belgiën) ‘bleven door haet en nijt gedeelt’, ‘de Zuidtzijde onder Lantskroon; de Noortzijde onder Volckaert, en zijn Mede-heemraden’. Eindelijk loste de veete zich op in een huwelijk - van Adelaert (den Belg) met Hageroos (Holland); als hadde Vondel den band van 1815 voorzien - helaas, te spoedig weêr verbroken.] | |
[pagina 417]
| |
Schoon nu alle personaedjen
Ree staen, om op dees stellaedjen,
Op dit groene speeltooneel,
In dit boere lantprieel,
Uit te komen, en uw ooren
Haere rol te laten hooren:
Noch zent my TaelleieGa naar voetnoot1 hier
Eerst vooruit, ('t is haer manier)
Om onze Aemstelnymf te groeten,
En met reden te gemoeten;
Want zy niet begrijpt noch weet
Hoe Melpomens Treurpoëet,
In Taelleies dienst getreden,
Dorpen kiest voor groote steden;
MangeltGa naar voetnoot2 al de pracht van 't hof
Voor een stulp, en ackerstof;
Leiendack voor riete daken;
Tabberts, die van purper blaecken,
Voor een ruwe huismans py;
Koningklijcke leckerny
Voor wat melcks en rogge korsten;
Koningen en rijcke Vorsten
Voor een' lantman, slechtGa naar voetnoot3 genoegh;
Scepters voor een schup en ploegh;
Kroonen, trots om op te roemen,
Voor een' kroon van boterbloemen;
Treurzang voor een boereliet
Op een fluit of herdersriet.
* *
De Aemstelnymf spreekt:
‘Maer de stadt is nu te rijck
Om een Lantspel te begapen,
En een dorp, vol herdersknapen.
Herdersspelen, het is nacht!’
Roept de Heere- en Keizersgracht.
‘Wegh met herderinne en boeren.
Legh ons marmersteene vloeren.
Treck de gevels hemelhoogh:
Trots van buiten in het oogh.
| |
[pagina 418]
| |
Bouw de zalen trots van binnen,
Dat een storremleêr de spinnen
Daer bestorme, reis op reis.
Kleet den wande van 't graftpallaisGa naar voetnoot4
In tapijt: ontzie geen kosten.
Dat de schoorsteen met haer posten
Vry van louter marmer glimm'.
Dat de stoep by trappen klimm'
Als een troon, en kunst van leunen
Onzen Adel ondersteunen.
Dat de rijckdom, vol ontzagh,
Door een ysre trali lach',
En beschimpe een' kermiskinckel,
Die hier kraem en poppewinckel
Komt bekijcken uit het groen;
En verbaest om 't nieuw fatsoen
Stockstijf staet en gaept daer buiten,
En vergeet zijn' mont te sluiten.’
Zacht Mejoffer, niet te prat:
Amsterdam is tot een stadt
Uit de groene zo gewassen,
Uit haer veen en visschersplassen.
Laeck den huisman niet te veel.
Enz.
|