Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
De Tachtigjarige Oorlog.[Uit de Hemel-sprake voor den Brughschen H. Bloedt-DaghGa naar voetnoot1 (van 't jaar 1644), door Lambert de Vos - zie bl. 349.]
Neder-landt.
Ick die in mijnen tijdt, oock voor geen Koning-rijcken,
Mijn op-gespannen seyl, en moest, noch wilde strijcken;
Ick die van Roomsche macht noyt heel en was verheert,
Maer 't vreese-loose volck eerst vreesen heb gheleert.
Ick die wel eer-tijdts placht (waer is den tijdt ghebleven?)
Oock trotse Koninghen en Keysers te doen beven;
Die van gheen jock en wist, noch van gheen slaverny';
Die, om ghetemt te zijn, ghetemt moest zijn van my.
Hoe dick hebb' ick ghehoort, in mijne groene daeghen,
Dat ick niet langh' en sou mijn weelde konnen draegen!
Hoe dick is 't my gheseyt! dat ick noch sou, eer langh',
Ick selve d'oorsaeck zijn, van mijnen onder-gangh.
Dat bleeck wel, doen ick, met mijn eygen hooft te volgen,
Heb mijnen echten Prins, en mijnen Godt verbolghen.
Doen ick, als Eva de, door niewe lust verdooft,
['t Verleydelijck] serpent, ghehoort hebb', en ghelooft.
* *
En was het niet gheseyt, dat Belgica, die schoone,
De rijckste peirle was, van 's Conincx gulde kroone?
Siet hoe dat ick nu sit, ontschapen en mis-maeckt,
Moet-, hulp- en hope-loos, als van Godts-handt geraeckt.
Europa siet my aen, ick sit u hier ten toogheGa naar voetnoot2:
Hier hoor' ick, en ick sie; daer faelt my oor' en ooghe;
Hier hebb' ick reuck en smaeck: daer is 't al ramp en rooy;
Hier ben ick fris en groen; daer droog', en dorr' als hooy.
Aen d'een zy' wel te pas: aen d'andre zy vereveltGa naar voetnoot3;
Aen d'een handt ben ick los: aen d'ander handt geknevelt;
Het een been hebb' ick vry: het ander is gheboeyt;
Den eenen voet is gauw: den anderen vermoeyt;
De rechte zijd' is gaef, vol-bloedigh, en vol-lijvigh;
De slincke zijd' is lam, veraermoedt, en katyvigh;
Aen d'één zijd' wel gedeckt, aen d'ander naeckt en bloot;
| |
[pagina 398]
| |
Hier sieck: en daer ghesont; hier levendigh: daer doot.
* *
Nu voel' ick (en ick sterf, moet ick 't noch langhe voelen)
Twee leghers teghen een, in desen boesem woelen.
Och kinders, 't wordt nu waer, dat my wel is voorseyt:
Dat ick noch sal vergaen, door u oneenigheyt,
Den winter is voor-by: den somer komt my naecken;
Het Fransche met het Gheus, wilt we'er den meester maecken:
Ick hoore de trompet, ick hoor de trommel slaen:
Och Hemel! staet my by, hoe wil dit spel vergaen?
Ellendigh Neder-landt! den trevesGa naar voetnoot4 van twaelf jaeren,
Waer-toe heeft die gedient? dan om nieu bloedt te gaeren,
Dat nu vergoten wordt; en dat winn' ick'er by:
Wie wint, oft wie verliest, de schade kompt op my.
* * *
Hollandt singht, op de wyse: La belle Caliste:
Allarrem-allarrem, 't is over den tijdt:
Soldaten, dat jy te beene zijt;
Den winter is deure! den somer komt-aan;
De trommelen roeren: trompetten slaan:
Op op dan Oraanje, tot spijte van Spaanje:
Gaat Vlaander aan boort:
Wy zullen 't verwoesten, met brand en moort:
Zoo 't niet en wilt hooren naar goet accoort.
Vlaendren Antwoordt:
Allarrem allarrem, past op u gheweir,
Dat stoeffenGa naar voetnoot5, dat boeffen en doet my geen deir;
Al dreyg-je my seer, noch en ben ick niet doot;
Ick hebbe noch cruyt, en ick hebbe noch loot;
Den Heere zal Spaenje, in spijt van Oraenje
Doen alle bystandt,
En gheven 't ghetrauwe Vlaender-landt,
Op alle de Ketters d'over-handt.
Hollandt:
Maer siet eens, wie dat hier noch spreeckt van sich te weiren?
Vlaendren:
En siet eens, wie dat hier, soo blaest van my te deiren?
| |
[pagina 399]
| |
Sluys:
En Brugghe! wat segh-jy? ben-jy noch even coen?
Brugghe:
Iae, koender als ick plocht: Sluys, wat kunt gy my doen?
Sluys:
Wat doen? dat saagh-je wel; doen ick jou arme wichten,
Quam op de Ghendtsche vaart, uyt hun miseryGa naar voetnoot6, lichten,
Was dat niet mijn goe deughdt?
Brugghe:
Dat weet-men verr' en wijt:
En 't bleeck te Thienen wel, dat ghy bermhertigh zijt.
Vlaendren:
Seght ghy nu eens, ghy Sluys, en laet ons niet krakeelen:
Waer haelde Sint Donaes de pleyte met kareelenGa naar voetnoot7?
Brugghe:
En korts voor u exploit, ses ander op-ghebrochtGa naar voetnoot8;
Sluys, van u eygen kaey', hoe sijn die hier gherocht?
Is 't nu niet spel om spel? oft ben ick vijfthien vooren?
Hollandt:
Segh-jy my Vlaander-lant? laat ick toch eensjes hooren;
Daar jy soo pover bent, waar-op dat jy betrauwt:
Waar-op dat jy jou hoop van teghen-weire bauwt.
Vlaendren:
Ick pover! weet-je 't wel? dat heb-je wel bevonden;
Dan Hollant, segh-me ghy waer op dat ghy wilt gronden,
Dat hoogh en groot beslagh van u vermetentheyt.
Ketterye:
Hoe Vlaandren! vraagh-je dat? dat hebb' ick haast eseyt.
Wy steunen op ongs macht, en op den blancken deghen;
En daar-en-boven oock op Godes waaren zeghen,
Die ongs belovet is, door Godes lauter woordt,
Door Bybel en Schriftuyr, en daar-op gaa-we voort.
|