Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 365]
| |
Van heiligh van onnoozel bloet,
Geronnen tot een' roozenhoet,
Wiens blaên, vol geurs, geduurigh bloeien,
Door den gevlochten doornekrans,
WaerGa naar voetnoot1 van de Goddelijcke glans
Beschaduwt wort en overwassen.
De roozedruppels strecken schoon
Robijnen aen de doornekroon.
De roozevlaegh verdrenckt met plassen
De lelibloem van 't aengezicht,
Waer uit de zonne schept haer licht:
De zon, die met haer bevende assen
Te rugge rijdt, bezwijmt, en sterft,
Nu 't roozebloet Godts leli verft;
De leli, die het hooft laet hangen,
En geeft den allerlesten zucht,
En vult met roozegeur de lucht.
De Kriste byen met verlangen
Zich spoeden naer dien roozengaert,
Zoo ras het licht de lucht verklaert,
En zwarmen om de roozewangen
Van 's levensbloem, en lentespruit,
En zuigen zoeten honigh uit
De gal en gift en bitterheden
En alsem van het doornebosch.
Uit leliwit en rozeblos
d'Aertsengelen ManGa naar voetnoot2 en necktar kneden,
En hemelsch suicker, en ambroos.
De dagh die teelt geen uchtentroos,
(Zoo dikmael hy komt aengetreden)
Die zoo de flaeuwe ziel verquickt,
En 't hart, tot wanhoop toe verstickt,
Versterckt, als deze roozegeuren
Van 's levens roozentack en hout;
Met bittre tranen nat bedauwt,
Tot troost van al die eeuwigh treuren.
Hier springt, voor al die dorstigh zijn,
Een bron van roode en witte wijn,
Zoo lecker, als oit tong kon keuren.
| |
[pagina 366]
| |
Hier wascht men het bevleckt gemoedt
In 's levens kostelijcksten vloet,
Vergadert uit vijf zuivre sprongen.
Hier levren d'aders purper uit,
Tot pracht der koningklijcke bruit,
Wiens lof van David wert gezongen
En van dien wijzen Salomon;
Toenze in dees speere- en spijckerbron,
Bevochtighden hun goude tongen;
Toen David stelde luisterscherp
Op dat gernisch zijn schelle harp,
En Salomon zijn hooge klancken.
O bloet- en waterrijcke rots!
O hartebron des wijzen Godts!
O artzeny voor alle krancken!
Vergun my oock een' druppel nat:
Bevloey mijn dor en dorstigh bladt,
En leerme mijn' Verlosser dancken;
Op d'oevers van dien gulden stroom;
In schaduw van dien roozeboom,
Bedeckt met Cherubinnevleugelen;
Daer rust het afgejaeghde hart;
Daer vint het stilpijn voor zijn smert;
Daer nestlen alle tamme veugelen,
En heffen tegens 't paradijs
By beurte een lofzangk aen om prijs;
Daer leert de ziel haer lusten teugelen,
Met Godts gebit en roozentoom.
z' Ontwaeckt 'er uit den ydlen droom
Der ydle weerelt, om t' aenschouwen
Den Middelaer van 't Nieuw Verbont.
Zy kust zijn bleecken roozemont.
Men zagh'er onder 't puick der vrouwen,
By 't graf de droeve Magdaleen,
Met balzem tranen en gebeên,
Godt zoecken, uit een vast betrouwen
Dat 's nachts gelijck een vierbaeck scheen.
|