Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 367]
| |
De Rijnstroom,
| |
[pagina 368]
| |
't Geruisch uws waters quam verdooven,
En verfde met onnozel bloed
En damde uw kil met kuische doodenGa naar voetnoot1,
En trapte met een' droncken voet
Op woeste steden, leegh gevloden;
Of brande uw hair af met zijn toorts,
Beklat en druipend van veel moorts.
Gy schreide met een heesche keel
Den hemel aen, om troost verlegen;
Die zond u KarelGa naar voetnoot2, 't Rijcksjuweel:
Dees kon d'onveilige oevers veegen
Van onduitsch en baldadigh schuim,
Gelijck uw Konstantijn voorheenen.
Toen kreeght gij uwe randen ruim,
En zamelde uw verstroide steenen,
En zaeght dien helt vol godesvrucht
Zijn' lusthof planten in uw lucht.
O onvermoeide molenaer,
O stedebouwer, schepedrager,
O rijcksgrens, schermheer in gevaer,
Wijnschencker, veerman, oeverknager,
Pappieremaker, schaf pappier
Daer ik uw glori op magh schrijven,
Uw water dat ontvonckt mijn vier
Mijn zinnen in uw wedde drijven,
En spelen als een dartle zwaen,
Verleckert op uw wijngertblaên.
Gij schijnt een aerdtsche regenboogh,
Gekleet met levendighe kleuren,
En tart den hemelschen omhoogh,
Die hierom nijdigh schijnt te treuren.
De blaeuwe en purpre en witte druif
Verciert uw stedekroon en locken,
En muskadelle wijngertkuif;
De vlieten staen met wijngertstocken
Rontom u, druipende van 't nat,
En offren elck hun watervat.
| |
[pagina 369]
| |
Daer is de Main, een pijnberghs zoon,
De Moezel met haer appelvlechten,
De Maes, die met een mijterkroonGa naar voetnoot3
Om d'eer met onzen Rijn wil vechten,
De Roer, die 't hair met riet vertuit,
De Necker, met een' riem van trossen,
De Lip, gedost met mosch en kruit
Van overhangende eickebosschen,
En duizent andren min van roem
Bekranst met loof en korenbloem.
Gy streckt de voeten aen 't geberght,
Daer zich de Zwitsers in bescharmen,
Wanneer men hen om oorlogh verght:
Gy grijpt de Noortzee met uw armen,
Waerin het heldeneilant leit,
Daer Bato zich ter neder zette,
En dat, zoo schuw van dienstbaerheit,
Uitheemsche beckeneelen plette,
En deê gevoelen, dat de Rijn
Geschapen was om vry te zijn.
Gy slingert, als de Griecksche slangh,
Uw blaeuwe krullen om de struiken,
En groene bergen, breet en langh,
En zwelleght in zoo veele kruiken
Van stroomen, dat uw lichaem zwelt
Van waterzucht, en parst de planten,
En schuurt zoo menigh vruchtbaer velt,
En knabbelt aen de ruige kanten,
Nu tusschen bergh en krommen bult,
Nu door een dal, met wijn gevult.
Al is u eene keel verzant,
Die 't huis te Britten plagh te schaven,
Dat nu verdroncken leit op strant;
De Leck en Yssel doorgegraven
Vergelden dubbel deze schaê,
En leiden u met hooge dijken
In zee; op dat uw onghenaê
| |
[pagina 370]
| |
De vlacke beemden niet koom' strijken
Met macht van regen, en gewelt
Van sneeu, dat in de zonne smelt.
De heldre en starrelichte vliet,
Die door den hemel vloeit by duister,
Is d'Italjaensche Padus niet,
Noch ook de Nijl, Egyptens luister;
Neen zeker, 't is de rijke Rijn,
Wiens visschen, met een wuft gewemel,
In 't onbevleckte kristallijn
Van eenen onbetrocken hemel,
Met zilvre schubben zilverklaer
Als starren dolen, hier, en daer.
O zuivre en blanke Rijnmeermin,
Die my tot stervens toe kunt kittlen,
Gy helpt veel zielen aen gewin,
En menigh Graef aen eeretittlen,
En landen aen een' hoogen naem.
Hoe menigh heeft u overtogen,
En met uw rant bepaelt zijn faem?
Hoe dikwijls zaegt gy met uw oogen
Het hooghgeboren Hollantsch bloet,
En voelde in 't water zijnen gloet?
Het zy ik dan mijn oogen sla
Op uw bisschoppelijke torens;
Of met een lentGa naar voetnoot4 van vaerzen ga
Bevlechten uwe zilvre horens;
Of volge uw wuften ommezwaey;
Of zinge op 't ruischen van uw baren;
Of huppele op mijn Keulsche kaey;
Of koom door Bazel afgevaren,
Daer gy Erasmus grafsteê kust,
En wenscht het wijs gebeente rust;
Hetzy gy 's Keizers vierschaer schaeft
Te Spier, dat zwart van pleiters grimmelt,
Daer Themis grijs en afgeslaeft
Bekommert zit, en 't pleit beschimmelt;
| |
[pagina 371]
| |
Het zy gy brult in 't Binger loch;
Of Neêrlant drenckt met volle vaten,
En groeien doet van wijngertzogh
En ydle en zotte zorgen haten;
Uw vocht bestelt mijn veder inckt,
Tot datze in zee met u verdrinckt.
Maer, och! ik schrey mijn oogen uit,
En zal noch in een' vliet verkeeren,
Omdat er zulk een Hydra spruit
Uit kerckgeschil en haet van Heeren;
Een helsche Hydra, vol vergift,
Die 's Rijns gezonde en zoete boorden
Vergiftight, en gantsch Duitschlant schift,
En groeit in onverzoenbre moorden.
Een langh gewenscht Verlosser vaegh'
Het Rijck van 's Rijcks vervloeckte plaegh.
Hoc moedigh zal de Rijnsche Leck
Al schuymend bruizen langhs Vianen,
Wen WolfardGa naar voetnoot5, wachter van ons heck,
En d'eere der Nassausche vanen,
Een jonge zoon geboren wort,
In wiens gemoedt de goude zeden
Der overouderen zijn gestort,
En 's Vaders strenge dapperheden;
Een telgh, die weder bloeien doe
Den grijzen stam van Brederoê.
De Rijnsche Leck die teere ranck
Daer na met zachter tongh zal lecken,
En vrolijck wiegen zonder dwangk;
Om haer met schaduw te bedecken
De Moeder, die nu met een schaer
Van schoone dochtren dezen zegen
Verbeit, en wenscht om 't blijde jaer,
Gelijck een roozengaert om regen.
De hemel bouw dien vruchtbren hof,
En hellep my aen Wiegestof.
|