Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijAan Govert.[Door Jan vander Veen, zie bl. 357.] U Naam is Govert, ist soo niet?
t'Is billik dat ghy Grovert hiet;
Uw lijf is grof en watter aan-is,
Te recht zyt ghy een Grovianis.
Waar dat ghy waart of zyt gheweest,
Daar spreektmen van u grove gheest,
Van al u onbeschofte streeken,
En van u ongerijmde spreeken.
U woorden hebben val noch slot,
U stem is als een Rommelpot,
| |
[pagina 360]
| |
Die 't zoet gezang getrouwt an snaaren,
Geheel verdooft, en doet vervaaren.
U ooren zyn van Midas stof,
Wat groot en lank wat dik en grof,
Die geen bequaamheyt mogen hooren,
Noch lieflijkheyt en kan bekooren.
Daar wijse luyden zyn by-een
In reden-kaveling ghetre'en,
En jet vermaakelijkx gewaagen,
Dat kunt ghy Grovert niet verdraaghen.
De spottelijke Koekoeks taal,
Verschrikt de fiere Nachtegaal,
En ghy (o Grovert) van gelijken,
Doet Cicero en Plato wijken.
Niet dat ghy 't doet uyt schrander spot,
(Want daartoe zyt ghy al te bot,)
Maar u onab'leGa naar voetnoot1 boersche zeeden,
Verbreeken woorden wijs en reeden.
Daar 's mennigh onverstandigh leek,
Die geiren hoort en soet gespreek,
En siet en hoort met stille swijgen,
Om tot syn kleyn wat meer te krijgen.
Waar 't dat ghy Grovert dit begreept,
En u verstant en zinnen sleept,
En hoorde' en sweeght om jets te leeren,
Soo soud't ghy in een mensch verkeeren,
Daar ghy nu maar een bakbeest zyt,
En blijven sult, soo lange tijt,
Tot dat ghy wijsheyt soekt te werven,
Sult andersins een bakbeest sterven.
|
|